| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De geheimzinnige passagier.
Toen Frans enkele minuten heen en weer geloopen had, zei Rudi: ‘Kom naast mij zitten, Frans, ik heb je wat te zeggen.’
‘Met alle genoegen,’ zei Frans. ‘Wat is er, - wou je terugkeeren naar huis?’
‘Neen, liever niet, maar 't zou er toch wel van kunnen komen.’
Frans keek Rudi aan, en nu viel het hem op, hoe ernstig deze er uitzag.
‘Wat heb je, Rudi?’ vroeg hij bezorgd. ‘Je voelt je toch wel goed? Eerlijk de waarheid zeggen, hoor. Als je niet in orde bent, wend ik onmiddellijk het roer. Dat heb ik je Mama uitdrukkelijk moeten beloven.’
‘Neen Frans, dat is het niet,’ zei Rudi met gedempte stem. ‘Spreek zacht, en zeg me, of de man hier beneden zou kunnen verstaan, wat wij hier spreken.’
‘Neen, dat geloof ik niet,’ zei Frans, terwijl hij Rudi strak aankeek. ‘Wat is er? - Wat wou je me zeggen?’
Rudi bracht zijn mond aan het oor van Frans, en fluisterde hem toe:
‘Dien man beneden vertrouw ik niet. Ik geloof, dat hij de dief is, die mijn vader bestolen heeft. Ja, dat geloof ik!’
Frans keek Rudi bij die woorden een oogenblik
| |
| |
verbaasd aan, maar plotseling begon hij te lachen.
‘Wees wijzer, Ru. Wat haal je nu voor malle gedachten in je hoofd? Die man heeft een ongeluk gehad en zijn knie bezeerd, dat is alles......’
‘Neen, Frans, dat is lang niet alles,’ zei Rudi fluisterend. ‘Ik zeg je, dat die man de dief is. Ik weet het zeker, Frans, zoo zeker, als dat jij hier naast me zit.’
‘Waarom? Welke bewijzen heb je daarvoor? Vergeet niet, dat het geen kleinigheid is, om dien man zoo te beschuldigen.’
‘Frans, luister. Toen wij samen hem aan boord droegen, heb ik in een binnenzak van zijn jas een aktentasch gezien......’
Frans glimlachte.
‘Duizenden menschen hebben een aktentasch; dat zegt dus niets.’
‘Dat is zoo, ik geef het toe. Maar toen vanmiddag Hansje een glas melk en een paar beschuiten naar hem toe wilde brengen, heb ik dat van haar overgenomen met het vaste plan, die tasch in handen te krijgen.’
‘En is je dat gelukt?’
‘Neen, 't is mij niet gelukt, maar ik heb toch genoeg van haar gezien om te weten, dat het de tasch van mijn vader is......’
‘Wat dan? Wat heb je dan gezien, Rudi?’ vroeg Frans, die meer en meer belang begon te stellen in het verhaal, dat Rudi hem deed.
‘Luister, Frans,’ vervolgde Rudi. ‘Ik liep onverwachts op hem toe en ging met mijn rug in de richting van zijn hoofd staan.
‘Ik zal uw compres nog een verfrisschen,’ zei ik, ‘maar dat vond hij niet goed en hij wilde het mij be- | |
| |
letten. Doch daar stoorde ik mij niet aan, en ik ging zoo onhandig te werk, dat zijn jas, die niet vastgeknoopt was, naar beide kanten opensloeg.
De aktentasch stak met een rand uit een diepen zak van zijn jas, en hij legde er dadelijk zijn hand op, om haar voor mij te verbergen. O, dat weet ik zeker, - daar kan ik mij niet in vergissen. Maar 't hielp hem niet, want ik was vast besloten haar te zien. Door mijn voorgewende onhandigheid schoof de tasch een flink eind omhoog, en toen zag ik....’
‘Wat? Wat zag je?’ vroeg Frans gejaagd.
‘Dat het een tasch was van zwart marokijnleer......’
‘Dat zegt niets......’
‘Neen, dat zegt niets, - en dat de drukknoopjes vervangen waren door riempjes met gespen, precies als bij de tasch van Papa. - Frans, dat heb ik duidelijk gezien, en vergissen van mijn kant is niet mogelijk.’
‘Dat is een gewichtige ontdekking, Ru, die je gedaan hebt. Maar ik vraag mij af, - of dat wel eenig bewijs oplevert. Kunnen zulke tasschen, zelfs met riemen en gespen in plaats van drukknoopjes, niet in den handel zijn? Ik zou niet weten, waarom niet. Riempjes toch geven een veel solider sluiting dan drukknoopjes, zoodat het gemakkelijk aan te nemen is, dat de fabrikant zelf die verbetering aan zijn tasschen heeft aangebracht. Neen, Rudi, op het bezitten van die tasch alleen kunnen we dien man niet beschuldigen......’
‘Maar ook zijn leeftijd komt overeen uit met het signalement, dat de kranten geven van den oudsten Engelschman uit dat hôtelletje,’ hield Rudi vol. ‘Ongeveer dertig jaar......’
| |
| |
‘Deze man is een Hollander,’ zei Frans. ‘Hij heeft even weinig van een Engelschman als ik.’
‘En hij is blond......’
‘Dat zijn duizenden menschen,’ beweerde Frans. ‘Neen, je hebt mij nog niet overtuigd, Rudi, al wil ik niet beweren, dat het een onmogelijkheid zou zijn.’
‘Nog wat,’ hernam Rudi. ‘Geloof jij, dat die man werkelijk gevallen is? Ja, eerst geloofde ik het ook, maar nu niet meer. Zijn knie ziet er geheel normaal uit, en ik kan mij niet voorstellen, dat zij dat zou doen, als ze werkelijk zoo erg gekneusd was.’
‘Ik geef toe, dat het vreemd is,’ zei Frans, ‘en het had al eerder ook mijn aandacht getrokken. - Weet je wat, Ru, ik zal hem straks, als wij gaan eten, zelf bedienen, en dan beloof ik je, dat ik mijn oogen terdege den kost zal geven. Verder raad ik je aan, je oordeel over dien man voorloopig op te schorten. Ik voor mij geloof geen oogenblik, dat hij de dief is, en houd hem voor volmaakt onschuldig. - Wil ik het stuur weer van je overnemen? We naderen de stad.’
‘Goed,’ zei Rudi, en opstaande zei hij nog: ‘Hij is de dief, en niemand anders. Daar ben ik heilig van overtuigd, Frans.’
Na enkele minuten lagen de beide booten aan den wal, op een gezellig plekje even buiten de stad. Dat het mooie jacht veel bekijks had, behoeft niet te worden gezegd, en dat de straatjongens allemanspraats hadden tegen de jongelui aan boord, evenmin. Maar dezen namen geen notitie van hen, zoodat zij er niet veel pleizier van hadden en zich weldra in hun spelen verdiepten.
Juist, toen Hansje met haar kokerij zoover ge- | |
| |
vorderd was, dat zij naar de kajuit kon gaan, om de tafel te dekken, kwam Frans bij haar in het keukentje, en zei:
‘Zeg Hans, ben je klaar?’
‘Ja, - waarom? Heb je honger?’
‘En òf!’ zei Frans. ‘Maar ik wou je vragen, eerst een en ander voor onzen gast in de slaapkamer op te scheppen. Als je het op een presenteerblad zet, zal ik het vast bij hem brengen.’
‘Goed,’ zei Hansje. ‘Wacht maar een oogenblik.’
Zij schepte een bordje soep op, waarvan Frans den heerlijken geur met welbehagen opsnoof, deed wat aardappeltjes en groente in een paar schalen, voegde er een malsch stukje vleesch bij, en zeide:
‘Asjeblief, kellner, voor den heer beneden.’
Frans nam het presenteerblad van haar over, om het weg te brengen, toen Hansje lachend zeide:
‘Wacht, je vergeet je servet. Asjeblief!’
Zij wierp het over zijn schouder, en liep toen met hem mede, om in de kajuit de tafel te gaan dekken.
Frans kwam onderweg Rudi tegen.
‘Voor onzen gast,’ zei hij tegen hem, en hij knipoogde hem geheimzinnig toe. Rudi begreep, wat hij bedoelde, en volgde hem met zijn oogen, tot hij in den slaapsalon verdween.
‘Hier kom ik met medicijnen uit de gezonde apotheek,’ riep Frans den heer toe, die met gesloten oogen op den divan lag. ‘Wel, hoe gaat het met u?’
‘Nog niet veel beter, schipper,’ zei de man. ‘De pijn in mijn knie blijft even erg, - maar mijn maag is gelukkig goed in orde. Dat ziet er goed uit, schipper.’
‘Ja, heerlijk, hè?’ zei Frans. ‘Mijn vrouw heeft
| |
| |
het gekookt, en zij verstaat de kunst in de perfectie, al zeg ik het zelf.’
Hij zette het blad op een kleine tafel, en schoof deze naast den divan.
‘Zoo,’ zei hij. ‘komt er nog geen verbetering in de knie? Dat is jammer. Maar zorgt u wel goed voor koude compressen? Die zijn er uitstekend voor. Wil ik u helpen, om u een beetje op te richten? Dan kan u je beter bedienen, mijheer.’
‘O neen, - dank u......’ sprak de heer.
Maar Frans had hem al onder zijn beide armen genomen en trok hem in een half zittende, half liggende houding.
‘Zie zoo, dat zit gemakkelijker, hè? En proef nu dat soepje eens, mijnheer, dan kan u zelf beoordeelen, of ik mijn vrouw te veel geprezen heb.’
De heer nam den lepel ter hand, boog zich zoover mogelijk over zijn tafeltje heen, en begon te eten.
‘Heerlijk, voortreffelijk!’ zei hij na het eerste schepje. ‘Neen, schipper, u heeft inderdaad niets te veel gezegd.’
‘Dat geloof ik ook,’ zei Frans. ‘Ik zal u intusschen nog eens een frisch compresse geven...’
‘O, neen, neen,’ zei de heer haastig, ‘dat is niet noodig, volstrekt niet noodig......’
Doch tegelijkertijd kreeg hij een fijn lachje om de lippen.
Frans stoorde zich niet aan hetgeen de man zeide, maar nam den doek van zijn geblesseerde knie, die hij zorgvuldig in oogenschouw nam.
‘Hoho,’ zei hij, ‘uw knie ziet er niet meer zoo blank uit als een paar uur geleden. Kijk eens, mijnheer, ze krijgt haast alle tinten van den regenboog. U hebt blijkbaar een leelijken val gedaan.’
| |
| |
‘Ja, en ik weet nog niet hoe,’ zei de heer Jansen, die weer voortging met het eten van zijn soep.
Frans legde een frisch compres over zijn knie, en wist daarbij zoo handig te manoeuvreeren, dat de tasch weer zichtbaar werd. Plotseling zei Frans, terwijl hij zich brutaal voorover boog en den binnenkant van de jas nauwkeurig bekeek:
‘Wat heeft u daar een heerlijk diepen zak in uw jas, mijnheer! Dat is verbazend practisch! Zoo een heb ik er nog nooit gezien. Als ik mij weer eens een nieuw pak aanschaf, laat ik er zoo ook een in maken.’
‘Ja, niet waar, heel gemakkelijk,’ zei de heer, die zijn lepel weer had neergelegd en de tasch dieper in den zak wilde drukken. Hij had niet een bepaald rustig diner, en hij vond Frans blijkbaar nog al brutaal. ‘Maar u mag niet zoo nieuwsgierig wezen, schippertje,’ liet hij er met een lachje op volgen. Het lachje moest dienen om zijn bestraffing minder scherp te doen klinken.
Zoo gemakkelijk kwam hij echter niet van Frans af, want deze was vast besloten de tasch goed te bekijken en zich niet met een kluitje in het riet te laten sturen. Nog vóór de heer de tasch dieper in zijn zak had laten verdwijnen, greep Frans haar brutaal bij het boveneinde en trok haar geheel te voorschijn. Een enkele blik was voldoende om hem te laten zien, dat de drukknoopjes vervangen waren door riempjes en gespen, en dat zij vervaardigd was van zeer fijn zwart marokijnleder.
‘Wel, dat is al wonder toevallig!’ rip Frans uit, terwijl hij den heer scherp onderzoekend in de oogen keek. ‘Dat is de tasch, die men gisteravond aan mijn
| |
| |
patroon, mijnheer Werdal, ontstolen heeft. Hoe komt die in uw bezit?’
De heer keek hem aan zonder te verblikken of te verbleeken, zelfs geen seconde sloeg hij zijn oogen neer.
‘Wat zegt u daar?’ vroeg hij op den natuurlijksten toon van de wereld. ‘Uw patroon ontstolen? Gisteravond?’
‘Ja, mijnheer,’ zei Frans, terwijl hij den man scherp in de oogen bleef kijken, ‘die tasch heeft men hem gisteravond in het Centraal-station te Amsterdam ontstolen. Toen zat er de kleinigheid van een honderden tachtig duizend gulden in. Zou ik den inhoud van deze even mogen zien? Ik wil hopen, dat zij geen geheimen bevat?’
De heer glimlachte.
‘Ik kan u verzekeren, dat genoemde “kleinigheid” zich niet in die tasch bevindt. Ziedaar, - overtuig u zelf.’
Bij die woorden opende hij de tasch, die geen geldswaarde bleek te bezitten. Frans ontdekte er alleen een klein zakboekje in en eenige andere paperassen.
‘Neen,’ zei hij, ‘er zit geen geldswaarde in, wat nog niet zeggen wil, dat die er niet ingezeten heeft.’
‘Schipper, ik ben geen dief,’ sprak toen de heer Jansen. ‘Als u dat van mij denkt, ben ik bereid uw jacht onmiddellijk te verlaten. Mijn gezelschap kan u dan niet anders dan onaangenaam zijn. - Laat mij u zeggen, dat mij van den genoemden diefstal niets bekend is, ja, dat ik er zelfs nog geen woord over heb gehoord.’
‘Vreemd, mijnheer,’ zei Frans, ‘het heele land weet het.’
| |
| |
‘Vergeet niet, dat ik op reis ben en geen kranten heb gelezen,’ sprak de heer. ‘Hoe is het gebeurd?’
‘Dat zal ik u zeggen,’ zei Frans, ‘maar eet intusschen uw soep op. Koud eten smaakt niet lekker.’
En toen vertelde hij, hoe de diefstal had plaats gehad. ‘U begrijpt dus,’ eindigde hij zijn relaas, ‘dat het mij uitermate verwondert, de tasch van mijn patroon in uw bezit te vinden.’
‘Zulke tasschen zijn in den handel, schipper,’ zei de man. ‘'t Is stellig al een jaar of drie geleden, dat ik deze gekocht heb, met riempjes en gespen en al.’
Op dit oogenblik keek Hansje om het hoekje van de deur.
‘Kom je, Frans?’ vroeg zij. ‘Zij zitten allen al aan tafel. - Smaakt het u, mijnheer?’
‘Overheerlijk, juffrouw,’ was het antwoord. ‘Ik smul er aan.’
‘Dat doet mij genoegen,’ zei Hansje. - ‘Kom je nu, Frans?’
‘Binnen twee minuten,’ was het antwoord. En toen Hansje weer verdwenen was, zei Frans:
‘Mijnheer, nog een enkel woord. De tasch bevat geen geld, dat heb ik gezien, maar vindt u goed, dat ik uw zakken inspecteer, en, vooral niet te vergeten, dat koffertje ook?’
‘Mijn kleeren staan tot uw dienst, schipper, maar van dat koffertje blijft u af. Dat bevat mijn geheim, maar ik verzeker u, dat ik er geen geld in heb, noch van mijzelven, noch van uw patroon. 't Is mij echter onmogelijk, het te laten onderzoeken. U moet mij op op mijn woord gelooven.’
Met een snelle beweging greep de heer zijn koffertje en plaatste het achter zich op den divan.
| |
| |
‘'t Is goed,’ zei Frans. ‘Geweld zal ik nog niet gebruiken.’
Bij die woorden stond hij op en verliet den slaapsalon, maar de deur deed hij op slot. Hij vond allen al aan tafel en zij waren blij, dat hij kwam.
Rudi keek hem vragend aan, wat hij beantwoordde door zijn schouders op te trekken, waarmede hij wilde te kennen geven, dat hij nog niet zeker van zijn zaak was.
‘Of je nóóit komt, Kappie!’ riep Ben hem toe. ‘Ik rammel van den honger, en Mama en wij zitten al een kwartier op je te wachten. Hè, wat ruikt die soep lekker!’
Even later sprak niemand meer een woord, maar allen lepelden, dat het een lust was om te zien. Pas toen de borden leeg waren, kwamen de tongen weer los.
‘Dat was een fijn bordje soep, Hansje,’ zei Piet Rastonder, die het een buitenkansje vond, dat hij mede mocht eten. Hij had zich niet anders voorgesteld, of hij moest een dag of wat op brood leven.
‘Wat zeg je daar, Piet?’ riep Ben hem toe. ‘Zeg jij zoo maar familiair Hansje tegen Mama? Dat is wel wat onbescheiden, niet waar, Mama? Aanstonds geeft Kappie er je nog een pak slaag voor.’
Allen lachten om Ben's grappen, Hansje niet het minst.
‘Wie van de kindertjes wenscht nog een bordje soep? Ik heb nog voorraad.’
‘Dan graag, Mama,’ zei Ben. ‘'t Is een fijn soepje.’
‘Wie nog meer?’ vroeg Hansje.
Zij bleken allen nog wel een bordje te lusten, wat geen wonder was, want zij aten wat later dan ge- | |
| |
woonlijk en hadden grooten honger. En na de soep kwamen de aardappeltjes met jonge worteltjes en heerlijke malsche runderlapjes, waaraan iedereen smulde, tot eindelijk aardbeien met slagroom de finale vormden. Zij vonden allen, dat zij een heerlijk diner hadden gehad en dat Mama zich buitengewoon verdienstelijk had gemaakt.
‘En wat gaan we nu verder doen?’ vroeg Piet Rastonder na afloop. ‘'t Is nog te vroeg, om aan boord te blijven. Willen we met ons allen eens een wandeling door Leiden gaan maken?’
‘Of een fietstocht!’ stelde Joop voor. ‘Ik verlang er naar, om mijn beenen eens te strekken. Wij zijn nu al drie dagen achtereen aan boord, en mijn onderdanen worden zoo stijf als stokken.’
‘Je krijgt zeebeenen,’ zei Ben. ‘Maar 't is goed. Een flinke fietstocht lijkt me wel, eventjes naar Den Haag bijvoorbeeld.’
‘Goed,’ zei Joop. ‘Over Wassenaar. Daar moet het heel mooi zijn. Willen we het doen? - Ja? - Allemaal vóór?’
‘Voor!’ riep Ben.
‘Voor!’ riep Piet, ‘maar ik heb geen fiets!’
‘Ik blijf aan boord,’ zei Rudi, die den man uit de slaapafdeeling geen gelegenheid wilde geven, om stilletjes het hazenpad te kiezen, als hij dat soms voornemens mocht zijn.
‘Voor!’ riep Frans, ‘en Hansje is er ook voor!’
‘Daar weet je niets van,’ zei Ben. ‘Mama is in de keuken.’
‘Toch is ze er voor,’ zei Frans. ‘En Rudi ook.’
‘Maar er moet toch iemand aan boord blijven?’ zei Rudi met een bezorgden blik op Frans. ‘We hebben immers een logé?’
| |
| |
‘Ik blijf aan boord,’ zei Frans. ‘Wees maar gerust, Rudi, het zal dien man niet aan een goede oppassing ontbreken.’ Tegelijkertijd gaf hij Rudi een knipoogje om hem te kennen te geven, dat hij wel zou zorgen, dat de vreemde man niet ontsnappen zou. En hij liet er op volgen: ‘Ik heb geen tijd voor een fietstocht, jongens, want ik moet olie en benzine inslaan. Mijn voorraad is uitgeput. En 't komt voor Piet al heel mooi uit, want nu kan hij mijn fiets gebruiken. Maar Hansje gaat meê, hoor, zij kan morgen de vaten wel wasschen, als ik het dan al niet gedaan heb. Zij zal ook wel graag eens van boord willen en wat beweging nemen. - Dus jongens, brengt de fietsen maar aan den wal en ga een gezelligen tocht maken. Alleen verzoek ik jullie mij iemand hier te zenden, die benzine en motor-olie verkoopt.’
Spoedig was het heele gezelschap druk in de weer, om de fietsen van boord te brengen en de half leeggeloopen banden op te pompen. Zij hadden veel zin in het fietstochtje en stelden er zich veel genoegen van voor. Rudi, wiens fiets het eerst in orde was, begaf zich weer aan dek, en vroeg Frans, wat hij thans van de zaak dacht.
‘Heb je de tasch gezien?’ vroeg hij.
‘'k Heb hem gezien,’ zei Frans. ‘En hij geeft mij te denken, Ru, dat is alles, wat ik er van zeggen kan. Ik kan nog niet gelooven, dat die man de dief is, al geef ik toe, dat hij een geheim heeft, dat hij zorgvuldig tracht te verbergen.’
‘Wat dan?’ vroeg Rudi. ‘Welk geheim is dat?’
‘Wel, - ik heb zijn tasch van binnen gezien en weet zeker, dat die geen geld bevat. Ook gaf hij mij verlof zijn kleeren te inspecteeren, wat ik niet gedaan
| |
| |
heb, omdat hij mij dat niet zou hebben veroorloofd, als hij daar het geld verborgen had. En hij is werkelijk gevallen, Ru, zijn knie ziet blauw en groen, dat was duidelijk te zien......’
‘Maar dat geheim, Frans?’
‘Dat geheim? Dat bestaat hierin, dat hij mij onder geen beding wilde toestaan zijn koffertje van binnen te bekijken. En hij zei mij ronduit, dat daarin zijn geheim verborgen was. Maar hij ontkende beslist, dat hij de dief was. Ja, zelfs beweerde hij, nog niets van den diefstal te hebben gehoord, en hij toonde zich zeer nieuwsgierig naar hetgeen er gebeurd was.’
‘Praatjes! Leugens!’ zei Rudi. ‘Hij is de dief! Welk geheim zou hij anders te verbergen hebben? Zijn toestemming om zijn kleeren te onderzoeken beteekent niets, als hij toch weet, dat daar niets verborgen is en dat het geld in zijn koffertje zit. Hij is de dief, Frans, dat houd ik vol.’
‘'t Is mogelijk, - maar ik geloof het nog niet. Intusschen zal ik den sinjeur in zijn salon opgesloten houden, daar kan je op rekenen. en hem geen gelegenheid geven om te ontsnappen. De grendels heb ik op de deur geschoven en het slot omgedraaid, zoodat hij knap is, als hij er uitkomt. Bovendien staat het bij mij vast, dat hij niet loopen kan door zijn gekneusde knie. Neen, Ru, ga maar gerust uit rijden. Hij zit goed achter slot en grendel.’
‘Daar vertrouw ik op,’ zei Rudi. ‘Maar Frans, zouden we niet aan Papa telegrafeeren? Dan kan hij vanavond nog hier wezen met politie-agenten, om hem gevangen te nemen.’
‘Neen, neen,’ zei Frans met een glimlachje, ‘laten we niet voorbarig wezen en daardoor misschien een mal figuur slaan. Alles staat op dit
| |
| |
oogenblik nog op veel te losse schroeven, om er de politie in te moeien. We moeten geduld hebben. - Toe, ga maar gerust op fietstocht, de anderen zijn allen al klaar. - Ha, daar komt Hansje ook. - Dag Hans, veel genoegen!’
‘Dag!’ zei Hansje, die het prettig vond een lekker toertje te gaan maken. - ‘Kom, Ru, ga je meê?’
Zij gingen van boord, en weldra sprong het levenslustige troepje op de fietsen. Zij wuifden Frans hun vaarwel toe, en riepen:
‘Adieu! Adieu!’
‘Denk om de benzine!’ riep Frans hun nog na.
‘Dat komt in orde, Kappie!’ riep Ben terug.
Zij reden de stad dwars door en, na zich van Frans' opdracht te hebben gekweten, kwamen zij op den straatweg, die Leiden met Den Haag en verder met Rotterdam verbindt. 't Was het mooiste weer van de wereld, en zij genoten volop. Na een kwartiertje reeds bereikten zij een uitspanning met schommels en wipplanken, waarvan vele bezoekers gebruik maakten. Een vroolijk gejoel klonk hun uit den tuin tegemoet, en Ben kreeg wel lust, om ook eens een poosje te schommelen.
‘Willen we hier een kwartiertje aanleggen?’ riep hij den anderen toe. ‘Kijk eens, wat een schommels en wipplanken!’
‘En een draaimolen!’ zei Joop, die ook wel lust had.
‘En bootjes om te varen!’ riep Ben weer.
‘Wij hebben geen bootjes noodig!’ zei Piet. ‘Waarom zouden we bootjes huren, als we er zelf hebben? Vooruit maar weer.’
En hij trapte hun full-speed vooruit, terwijl hij zong:
| |
| |
‘Allemaal, allemaal, allemaal, allemaal,
Allemaal op de fiets!’
Zij sloegen eerst rechtsom, enkele minuten later maakten zij een kwart-draai naar links, en toen reden zij regelrecht op Den Haag aan. Ha, wat deed de beweging hun goed. Hoe strekten zij de spieren, hoe zogen zij de heerlijke buitenlucht in. 't Was hun aan te zien, hoe zij genoten. Hun oogen straalden van levenslust en hun wangen kregen een roode kleur. Ben haalde onderweg allerlei grappen uit. Soms zat hij op zijn spatbord, dan weer met beide beenen naar één kant, of wel trapte hij met zijn eene been tusschen het frame door, en eindelijk wilde hij Hansje vergasten op zijn sterksten toer, die hierin bestond, dat hij op zijn stuur ging zitten en dan achteruit reed.
‘Wil ik je dat eens laten zien, Mama?’ vroeg hij. ‘Nog nooit alhier vertoond! Het grootste kunststuk van de wereld!’
‘Dank je!’ zei Hansje lachend. ‘We hebben aan één half-gebroken been al meer dan genoeg aan boord.’
‘Dan gaan we samen rijden, Mama,’ zei Ben, terwijl hij vertrouwelijk zijn rechterhand op haar linkerschouder legde. Maar ook dat bleek geen onverdeeld genot voor Hansje te wezen, want herhaaldelijk dreigde zijn voorwiel in het hare te rijden en dan was een val voor beiden onvermijdelijk.
Zij ging hem dus lachend uit den weg en riep hem toe:
‘Je rijdt me te wild, Bennetje, zoek maar liever ander gezelschap voor je kunsttoeren.’
‘Ga je weg, Mama?’ vroeg Ben. ‘Adieu dan, even goede vrienden, hoor.’
| |
| |
Zij bereden tot nog toe een breeden weg, die tamelijk kaal was, want er stonden maar weinig boomen, die bovendien nog heel jong waren. De zon was echter al hard aan het dalen, dus hadden zij van de warmte niet veel last. In de vroolijkste stemming bereikten zij den Ouden en even daarna den Nieuwen Deyl. Daar was het verbazend druk. Er stonden een tal van auto's voor die café's, de fietsen waren haast niet te tellen, en de tuinen zaten vol bezoekers. 't Was er zoo druk, dat zij goed uit hun oogen moesten kijken en al hun stuurkunst in toepassing brengen, om geen ongeluk te krijgen. Uit een van de tuinen klonk hun vroolijke hoornmuziek tegemoet, en Ben, die veel van de gezelligheid hield, kreeg al weer lust, om af te stappen en daar een kijkje te nemen.
‘Afstappen?’ riep hij de anderen vragend toe.
‘Neen, Ben, naar Den Haag!’ zei Rudi. ‘'t Is wel verleidelijk, maar laten we nu eens een flinken tocht maken. Morgen moeten we den heelen dag weer aan boord blijven.’
‘Ook al goed!’ riep Ben, in de beste stemming van de wereld, ‘even goede vrienden, hoor!’
Toen zij den mooien breeden straatweg, die dwars op hun weg stond en naar het dorp Wassenaar voerde, gepasseerd waren, kwamen zij in een van de schoonste gedeelten van ons vaderland. De weg voerde thans tusschen twee eeuwenoude bosschen door, en zij reden boomen voorbij, die al vele menschengeslachten hadden zien komen en gaan.
Gelukkig was er een fietspad, waar zij veilig op rijden konden, want op den straatweg was het levensgevaarlijk door al de auto's, motorfietsen, bussen en groote vrachtwagens, die hen van weers- | |
| |
kanten passeerden. Daar zij aan zulk een druk verkeer niet gewoon waren, konden zij het zich haast niet begrijpen, dat er niet elk oogenblik een ongeluk gebeurde, want zelfs op hun fietspad moesten zij hun oogen goed den kost geven en vond Ben weinig of geen gelegenheid, om kunststukken te vertoonen.
‘Wat jammer, dat Frans er niet bij is,’ zei Hansje, die vol-op genoot van den heerlijken tocht. ‘Als we dien vreemden man niet aan boord genomen hadden, had hij ook mede kunnen gaan,’ voegde zij er met een zucht aan toe.
‘Morgen zal ik aan boord blijven, Hansje,’ beloofde Rudi. ‘Dan kan Frans ook eens een beurt krijgen.’
‘Ja, maar dan ben jij het kind van de rekening weer,’ zei Hansje, ‘en dat is ook niet prettig. Ik hoop, dat die mijnheer morgen weer in staat is om te fietsen, dan zijn we hem meteen kwijt.’
‘Had je hem dan aan den weg willen laten liggen?’ vroeg Rudi.
Hansje kreeg een kleur tot achter haar ooren.
‘Wel neen,’ riep zij uit, ‘dat zou wel schande wezen! Maar toch legt hij beslag op ons en zijn we niet vrij in onze bewegingen, dat blijkt nu al weer, nu Frans om hem aan boord moet blijven. Maar spijt heb ik er niet van, hoor Rudi, dat moet je niet van mij denken.’
‘Dat doe ik ook niet, Hansje,’ zei Rudi, die het goede hart van Hansje wel kende. Hij kon zich heel goed begrijpen, dat het Hansje moest spijten, nu haar man niet aan hun prettigen fietstocht kon deelnemen.
Na weer een half uurtje gereden te hebben, bereikten zij het Haagsche bosch, dat met zijn heerlijke
| |
| |
lanen en prachtige, heldere vijvers een onvergetelijken indruk op hen maakte.
‘Dàt is pas mooi!’ riepen zij elkander herhaaldelijk toe, en zij reden heel langzaam, om van het fraaie natuurtafereel zoo lang mogelijk te kunnen genieten.
Zoo bereikten zij de stad en kwamen aan een mooi Hôtel-Restaurant, waar zij besloten een poosje uit te rusten en zich op een glas limonade te trakteeren. De tocht had hen dorstig gemaakt. Zij vonden in de groote veranda, waarvan de ramen open stonden, nog juist een tafeltje leeg, dat zij dadelijk in beslag namen, en onder het genot van hun verfrissching keken zij de straat op, waar honderden menschen als een steeds voortdurende film in beide richtingen voorbijgingen.
‘Wat een menschen, wat een menschen!’ zei Ben. ‘Het lijkt wel, of er geen enkele Hagenaar in huis blijft. Ik wou, dat ze me allemaal één dubbeltje gaven, dat is toch voor ieder van hen maar een kleinigheidje. Wat zou ik dan gauw rijk zijn!’
De anderen moesten om dien dwazen wensch van Ben lachen, en Piet Rastonder zei:
‘Dan moet je Minister van Financiën worden, Ben, dan krijg je veel meer dan een dubbeltje per persoon.’
‘Later!’ beloofde Ben. ‘Dat is een goed idée van je.’
Toen zij een half uurtje gerust hadden, en het al een heel klein beetje begon te schemeren, zei Hansje:
‘Zeg kindertjes, wordt het geen tijd zoetjes-aan? We mogen niet in donker terugkeeren. Willen we gaan?’
Dat werd goed gevonden. Hansje, die de kas hield,
| |
| |
en 't was een kas, die door Mevrouw Werdal niet karig was bedeeld, betaalde den kellner, en toen werd de terugreis aanvaard. Maar toen zij op een plein langs een kiosk kwamen, riep Rudi:
‘Halt even! Ik moet wat avond-bladen koopen. Misschien staat er al weer wat nieuws in over jeweet-wel.’
‘Ha ja, - laten we avondbladen koopen,’ zei Piet.
Zij voorzagen zich van de Rotterdammer, het Handelsblad en de Telegraaf, en vervolgden hun tocht.
't Was een prachtige avond. De zon dook donkerrood achter de boomen weg, en de hemel was tot een groote hoogte rossig getint.
‘Net brand in de verte!’ zei Ben.
‘Maar veel mooier,’ meende Rudi. ‘Wat is het nog druk op den weg, hè? Heele risten van auto's achter elkander.’
‘'t Lijken wel uien,’ vond Ben, ‘risten uien!’
‘Ook een mooie vergelijking,’ lachte Joop.
Onder allerlei grappen reden zij verder en zonder ongelukken kwamen zij bij Frans aan boord terug. Deze hoorde hen al op eenigen afstand aankomen, zoo vroolijk klonk hun lachen en joelen, en het deed hem genoegen, dat zij zoo'n prettigen tocht hadden gemaakt.
De fietsen werden weer aan boord opgeborgen, en Piet Rastonder bedankte Frans hartelijk voor het gebruik, dat hij van diens karretje had mogen maken.
‘Een volgenden keer houd ik de wacht bij de booten, Kappie,’ zei hij, ‘dan kan jij gaan rijden.’
‘Accoord,’ zei Frans.
| |
| |
‘Ik heb de avondbladen, Frans,’ zei Rudi. ‘We zullen eens gauw gaan kijken, of daar nog nieuws in staat.’
‘Ja, ja, laten we gauw zien,’ riep Piet. ‘Ik ben wel benieuwd, of er al weer wat naders bekend is.’
Rudi vloog met zijn oogen de pagina's van het Handelsblad door. Opeens las hij:
De verwisselde aktentasschen.
‘Ha,’ riep hij uit. ‘Hier heb ik het. Luister maar.’ En toen las hij hard-op:
‘De verwisselde aktentasschen.
De justitie heeft een nieuw spoor ontdekt van de daders van den grooten diefstal in het Centraal-station alhier. Het schijnt den dief of dieven gelukt te zijn, de stad te verlaten, vermoedelijk in een motorboot. Een feit is het, dat door twee mannen een snelvarend bootje, de Zwaluw genaamd, voor een paar weken is afgehuurd, en waarschijnlijk is het hun gelukt, door middel daarvan een goed heenkomen te zoeken. De gestolen aktentasch is drijvende gevonden aan de Ruyterkade, dicht bij den steiger van de Zaandamsche salonbooten, en de heer Werdal heeft haar als zijn eigendom herkend.
Iemand heeft zich aangemeld bij het Hoofd-Commissariaat, met de mededeeling, dat hij twee jonge mannen, die vrijwel voldeden aan het opgegeven signalement, in de genoemde motorboot de Zwaluw heeft zien stappen, waarmede zij bijna op hetzelfde oogenblik wegvoeren. Het trok zijn aandacht, dat zij zeer gejaagd waren in hun bewegingen en groote haast maakten, om weg te komen. Dat zij de tasch in het water wierpen, heeft hij niet gezien. Bij onderzoek is gebleken, dat “de Zwaluw” voor
| |
| |
veertien dagen was afgehuurd en dat de huur vooraf was betaald. De wissel is noch bij de Amsterdamsche Bank, noch bij een harer bijkantoren aangeboden, terwijl bij de inwisseling van Engelsche banknoten zorgvuldig wordt opgelet, dat verdachte personen daarmede geen succes kunnen hebben. Overigens is van de daders nog geen spoor gevonden.’
‘Meer staat er niet van,’ zei Rudi, en hij keek Frans strak aan, want het was nu duidelijk, dat de man in de slaapafdeeling niet in het bezit van de gestolen aktentasch kon zijn, als deze zich in handen der politie bevond. Hij begreep er nu niets meer van.
‘De politie is dus al weer een stapje gevorderd,’ zei Ben, en hij keek met een fijn lachje Rudi aan om hem te kennen te geven, dat diens vermoedens omtrent den gast geheel verkeerd waren geweest.
‘En wat zeggen de andere bladen?’ vroeg Frans.
‘De Telegraaf zegt ongeveer hetzelfde,’ zei Piet Rastonder. ‘Ik houd het er voor, dat de dieven zich, na het feit gepleegd te hebben, zoo gauw mogelijk uit de voeten hebben gemaakt, en te Ymuiden in zee gestoken zijn, om naar hun land terug te keeren. Want die twee Engelschen zijn natuurlijk de daders, dat staat bij mij vast.’
Er werd nog lang en breed over de zaak gesproken, maar Rudi nam er geen deel aan. Hij zat in diep gepeins verzonken en kon de gedachte maar niet van zich afzetten, dat de dader of een van de daders zich bij hen aan boord bevond. Het bezit van die aktentasch vond hij al heel erg toevallig, al was het dan ook niet de tasch van zijn vader, - en dat die man een geheim had, was zeker; hij had het immers zelf aan Frans bekend, en geweigerd, zijn koffertje door hem te laten onderzoeken.
| |
| |
Neen, dat deze man met den geheimzinnigen diefstal in verband stond, viel niet te betwijfelen, en hij besloot opnieuw, hem zorgvuldig in het oog te houden.
Eindelijk werd het tijd om te gaan slapen. Piet Rastonder zocht zijn matras op in het kajuitje van de Watertor, en de anderen bleven aan boord van de Woelwater. Maar Rudi legde zijn matras neer vlak voor de deur van de slaapafdeeling, zoodat de man, als het hem al gelukte om de gesloten deur open te maken, over hem heen moest stappen, wilde hij het jacht kunnen verlaten. En toen de anderen al lang in diepe rust lagen, was Rudi nog klaar wakker, en lag hij te peinzen over alles wat er voorgevallen was, en te luisteren naar elk geluid, hoe gering ook, dat van de andere kajuit tot hem mocht doordringen.
't Was hem onmogelijk, den slaap te vatten.
|
|