| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De Watertor en de Alligator.
Op het Kagermeer was het veel stiller, dan zij verwacht hadden. Er voeren wel enkele motorbootjes rond, maar veel te weinig om aan dien grooten waterplas eenige levendigheid bij te zetten. Zij vonden dat heel vreemd, want hun was gezegd, dat het op het Kagermeer gewoonlijk heel druk was, zoodat zij besloten hier of daar om inlichtingen te vragen.
Toen zij een tjalk zagen naderen, hielden zij hun vaart in en Frans riep den schipper toe:
‘Waar zijn al de motorbooten, die hier gewoonlijk varen? Hoe komt het hier zoo stil?’
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord, ‘'k Ben hier vreemd.’
Zij voeren verder, en toen werd hun aandacht getrokken door een kleine motorboot, die bijna geheel verscholen lag tusschen eenige rietzoden, aan den stillen kant van het meer. Zij waren het vaartuigje al een paar malen gepasseerd, zonder het op te merken. Joop was de eerste, die het zag.
‘Ginds ligt een motorboot tusschen het riet,’ zei hij. ‘Toe Kappie, laten we het daar gaan vragen.’
‘Best,’ zei Frans, en hij stuurde, terwijl hij zijn vaart vertraagde, naar het bedoelde vaartuig.
Er waren daar twee personen aan boord, een heer en een dame. De heer had zijn jas uitgetrokken en droeg een gekleurd overhemd, en de dame was ge- | |
| |
kleed in een licht zomer-toiletje. Het trok dadelijk de aandacht der jonge passagiers, dat zij nog al een opvallend kapsel droeg en dat zij donkerrood haar had, bij bruin af.
't Bleken allervriendelijkste menschen te zijn.
De Woelwater lag thans geheel stil in de onmiddellijke nabijheid van de Alligator, zooals de kleine boot bleek te heeten. De naam stond er met vergulde letters op. 't Was een mooi bootje, donker gekleurd in den tint van een krokodillenhuid, maar het had onder het boord een rooden band, die er wat levendigheid aan gaf.
‘Komt u hier voor anker?’ vroeg de man uit de boot.
‘Neen, dat is de bedoeling niet,’ zei Frans. ‘Wij varen voor ons genoegen en maken een rondreisje.’
‘Wij ook,’ zei de heer. ‘Morgen worden hier op het meer wedstrijden gehouden, en die willen we zien. We blijven vannacht hier.’
‘Ha zoo, worden hier morgen wedstrijden gehouden?’ hernam Frans. ‘Dus dat is misschien de reden, dat het hier vandaag zoo stil is? - Ziet u, dat is het juist, wat we u wilden vragen.’
‘Vermoedelijk wel,’ zei de man. ‘'t Zal hier morgen heel wat drukker zijn. Dan komen hier motorjachten uit alle oorden van het land, om zoo te zeggen, en de studenten hebben ook wedstrijden in wherries. 't Zal mooi zijn om te zien. Wij zijn er dan ook expres voor gekomen, mijn vrouw en ik. want we wonen niet hier in den omtrek. - Een mooi jacht heeft u daar, mijnheer.’
‘Ja, niet waar?’ zei Frans met trots, ‘een prachtige boot, met een sterken motor.’
‘Waar gaat de reis heen?’
| |
| |
‘Eerst naar Leiden, dan 't Haagje, Rotterdam, en verder, waar het lot ons heenvoert,’ zei Frans. ‘We hebben geen bepaald plan. Het kan best gebeuren, dat alles nog gewijzigd wordt.’
‘Wij ook niet,’ zei de heer. ‘Misschien sluiten we ons wel bij u aan, dat wil zeggen: na morgen, want den wedstrijd willen wij bepaald bijwonen.’
‘Wij ook, mijnheer,’ zei Rudi.
‘Is het uw eigen jacht?’ vroeg de heer aan Frans.
Deze lachte, en zei:
‘'k Wou, dat het waar was. Neen mijnheer, 't is van mijnheer Werdal, en ik ben zijn chauffeur maar. De jongens mogen een rondreisje maken, omdat ze allen overgegaan zijn naar een hoogere klasse. Kom jongelui, willen we maar weer gaan varen? We weten nu in allen gevalle, wat we graag weten wilden. Dag Mijnheer, dag Mevrouw! Wel bedankt voor uw inlichtingen.’
‘Adieu! Prettige reis!’ was het antwoord, en Mevrouw knikte de jongens nog eens extra-vriendelijk toe.
‘Tot weerziens!’ riep mijnheer nog, toen de Woelwater zich in beweging zette. ‘Misschien gaan we ook nog wel een poosje varen.’
‘Wat een mooie boot is dat, Rudi,’ zei Ben. ‘Hij is pas geverfd, zie je wel? De verf lijkt nog wel nat. 't Blinkt alles als een spiegeltje.’
‘Ja, dat lijkt wel zoo,’ stemde Rudi toe, maar Ben zag duidelijk aan Rudi's peinzende oogen, dat hij eigenlijk maar half geluisterd had. Ongetwijfeld waren zijn gedachten weer bij den vreemden passagier, dien zij aan boord genomen hadden. Maar bestond daar wel reden toe?
Ben zou die vraag niet gesteld hebben, als hij ge- | |
| |
zien had, wat er in de tweede afdeeling gebeurd was, toen zij in gesprek waren met den heer in de Alligator. Want toen had de man, zonder zich aan zijn geblesseerde knie te storen, zich vlug van zijn divan laten glijden en was naar een van de raampjes geloopen, om uit te kijken naar de menschen, met wie gesproken werd. Blijkbaar veroorzaakte het loopen hem niet de minste pijn, ja, hij ging zelfs met zijn beide knieën op een bankje liggen, om beter te kunnen uitzien, waarbij hij er zorgvuldig voor waakte, dat hij zelf niet gezien kon worden, door zich zooveel mogelijk achter het gordijntje te verschuilen.
Aan het glinsteren van zijn oogen had men 't kunnen zien, in hoe hooge mate de beide passagiers van de Alligator zijn aandacht wekten. Hij verslond hen als het ware met zijn blikken.
‘Heer en dame,’ mompelde hij. ‘Dat klopt niet.’
Hij haalde zijn zakboekje te voorschijn en keek de aanteekeningen na, die hij er in gemaakt had.
‘Blond,’ mompelde hij, ‘klopt ook niet, maar kan geverfd wezen.’
Hij zag er teleurgesteld uit, sloeg zijn boekje dicht en stak het weer in zijn zak. Toen wijdde hij zijn aandacht aan de boot.
‘Zit goed in de verf,’ mompelde hij weer, ‘eigenlijk al te goed. Alligator, - moet zijn de Zwaluw, - klopt evenmin. Enfin, - we zullen zien.’
Op dit oogenblik hoorde hij eenig gerucht in de kajuit. Haastig verliet hij zijn plaats voor het raampje en met een glimlachje op de lippen ging hij op den divan liggen, waar hij dadelijk weer een koud compres over zijn knie legde.
Er werd op de deur van zijn afdeeling getikt.
| |
| |
Dadelijk sloot hij zijn oogen en er verscheen weer een pijnlijke trek op zijn gelaat.
‘Binnen!’ riep hij zacht, en toen de deur open ging, kreunde hij weer van de pijn.
Hansje hoorde het met medelijden. Vriendelijk zei ze:
‘Hoe gaat het met u, mijnheer?’
‘Ik heb nog veel pijn,’ zeide hij, terwijl hij de oogen half opende en haar mat aankeek. ‘Blijft nog hetzelfde. Dank u wel voor uw vriendelijke belangstelling.’
‘Dat is jammer,’ zei Hansje. ‘Heeft u ergens behoefte aan, mijnheer? Wil u een glas melk gebruiken met een paar beschuitjes?’
‘Heel graag,’ was het antwoord. ‘'t Is al lang geleden, dat ik wat gegeten heb, en mijn knie doet wel pijn, maar mijn maag is gezond.’
‘Ik zal het halen,’ zei Hansje.
Toen zij uit het keukentje kwam met een presenteerblaadje, waarop melk en beschuit, zei Rudi:
‘Is dat voor dien mijnheer beneden?’
‘Ja,’ zei Hansje. ‘Ik heb hem gevraagd, of hij iets wilde gebruiken, en toen zei hij, dat hij hier wel trek in had.’
‘Goed,’ zei Rudi, ‘geef maar hier, dan zal ik het hem wel brengen.’
Hij nam het presenteerblad van haar over en bracht het in de slaap-afdeeling.
‘Asjeblief, mijnheer,’ zei hij, terwijl hij het bij hem neerzette op het nachtkastje, dat bij den divan stond. ‘Hoe gaat het nu met u?’
‘Nog hetzelfde, jonge vriend,’ zei de heer. ‘Hoe mag ik u noemen?’
| |
| |
‘Rudi. Mijn naam is Rudi Werdal. Dit jacht is van mijn Papa.’
‘Vriendelijk dank, Rudi. Ik word hier vorstelijk behandeld en voel me zeer verplicht. Maar ik heb mij nog altijd niet aan u voorgesteld. Ik heet Jansen en heb mijn leven lang gewoond in Ruurlo op een klein buitentje. Elk jaar maak ik een rondreisje door ons land, als ik niet over de grenzen ga. Verleden jaar ben ik naar Zwitserland geweest.’
Rudi bestudeerde elken trek op het gelaat van den heer Jansen. Hij scheen hem toe een man te zijn van tusschen de dertig en veertig jaar, hij was forsch gebouwd en zag er sterk uit. Zijn haar was blond, en hij droeg knevel noch baard. Rudi zag, dat hij een colbertje aan had van blauw cheviot.
‘Dus dit jacht is van uw Papa?’ ging de man voort. ‘'t Is een prachtig vaartuig en voor zoover ik beoordeelen kan, van alle gemakken voorzien. Is uw Papa ook aan boord?’
‘Neen,’ zei Rudi, ‘we maken een pleizierreisje, mijn vrienden en ik. De stuurman is onze chauffeur, maar hij bedient de Woelwater ook altijd, als wij gaan varen.’
‘Heet dit jacht de Woelwater?’ vroeg de heer met een lachje. ‘Dat is een eigenaardige naam voor een motorboot.’
Rudi stond op en liep door het vertrekje heen en weer. Opeens kwam hij op den heer Jansen toe, en zonder verlof te vragen, nam hij den natten doek van diens knie, om dien voor een anderen te verwisselen.
‘Ik zal u nog eens een koud compres geven,’ zei hij, maar hij deed het met voordacht erg onhandig. De jas van den heer viel er naar beide kanten van
| |
| |
open, zoodat de binnenzakken ervan zichtbaar werden. Rudi zag, dat er zich, behalve de gewone binnenzakken, waarin heeren gewoonlijk hun portefeuille en sigarenkoker dragen, nog een zoogenaamde notariszak in bevond, waarin een of ander groot voorwerp kon worden opgeborgen. En Rudi werd doodsbleek, toen hij zag, dat boven den rand van dien zak een gedeelte van een aktentasch uitstak, die wat de kleur betrof, er precies eender uitzag als die van zijn vader; ook was hij, evenals die, van heel fijn zwart marokijnleder vervaardigd. Er voer hem een rilling door de leden, toen hij dat opmerkte, en hij besloot dadelijk al het mogelijke te probeeren, om de tasch in haar geheel te zien te krijgen.
Intusschen bleken zijn handelingen den heer allerminst te bevallen. Deze trachtte zich op te richten en Rudi, zij het dan ook met zachten dwang, weg te duwen.
‘O, doe toch geen moeite, Rudi,’ zei de heer, ‘ik kan het heusch zelf veel gemakkelijker doen. Dank u wel!’
En tegelijkertijd poogde hij zijn hand op het gedeelte van de tasch te leggen, dat boven den rand van den zak uitstak. Maar Rudi duwde op het onbeleefde af die hand weg, en wist door een handige beweging de tasch meer naar boven te schuiven. Tot zijn ontzetting zag hij, dat de twee drukknoopjes door riempjes waren vervangen. Thans twijfelde hij geen oogenblik meer, of hij had met den dief te doen, die de tasch aan zijn vader ontstolen had. Zijn handen beefden, terwijl hij het compres, dat door zijn voorgewende onhandigheid van de geblesseerde knie op den grond gevallen was, er weer op legde.
| |
| |
‘Zie zoo,’ zei hij, ‘dat is weer in orde.’
Maar zijn stem beefde.
‘Dank u,’ zei de vreemdeling, terwijl hij Rudi scherp aankeek, en hij voegde er aan toe, terwijl hij zijn wenkbrauwen samentrok en rimpels in zijn voorhoofd kreeg:
‘Scheelt er iets aan, jonge vriend, je ziet zoo bleek.’
‘Ik ben pas ziek geweest,’ zei Rudi handig, ‘ik heb typhus gehad en ben nog maar sedert kort hersteld. - Maar u ligt ongemakkelijk, mijnheer, met al uw kleeren aan. Wil u die jas niet liever uittrekken, dan kan ik haar aan den kapstok hangen, en uw boord afdoen, of u misschien geheel ontkleeden. Mij dunkt, dat moet voor u veel aangenamer zijn......’
‘O neen, ik lig heel goed zoo, heusch, ik lig heel gemakkelijk. Maar u kan me wel een dienst bewijzen. Op den bagagedrager van mijn fiets bevindt zich mijn reiskoffertje, dat een en ander bevat, wat ik misschien noodig kan hebben. Zou u me dat even willen bezorgen?’
‘Zeker, dat is een kleine moeite,’ zei Rudi. ‘Ik zal het dadelijk halen.’
Een oogenblik later was de vreemdeling in het bezit van het gevraagde, en toen Rudi vertrokken was, maakte hij het koffertje open en haalde er een klein étui uit te voorschijn, dat verschillende kleurstoffen bevatte. Met een van de gekleurde stiften gaf hij zijn knie een heel licht blauw tintje, waaromheen hij met een andere stift een klein weinigje groen aanbracht.
‘Zie zoo,’ zei hij met een fijn lachje, ‘als me nu weer eens iemand ongevraagd komt helpen, kan hij
| |
| |
zien, dat ik geen praatjes verkoop. Ik moet hier een paar dagen aan boord zien te blijven.’
Hij borg de doos weer in zijn koffertje, deed dit op slot en stak den sleutel in een binnenzak van zijn vest. De aktentasch schoof hij weer zoo ver mogelijk in zijn diepen zak, zijn jas knoopte hij dicht, en een oogenblik later lag hij in zoo'n gerusten slaap, of er niets bijzonders aan de hand was en hij geen geheim te verbergen had.
Toen Rudi weer op het dek kwam, zag hij op eenigen afstand Piet Rastonder in zijn Watertor zitten, in gezelschap van Ben en Joop, die naar hem overgeklommen waren. Piet gaf, naar het scheen, zijn Tor vol-gas en schoot door het water als een snoek. En op eenigen afstand voer nog een andere kleine motorboot. Toen Rudi deze goed bekeek, zag hij dat het de Alligator was, en hij behoefde niet te twijfelen, of de kleine motorbooten hielden voor de grap een wedstrijd wie het hardst varen kon. Rudi ging bij Hansje op de plecht staan, waar zij er lachend naar stond te kijken. Uit de verte wuifden Joop en Ben hen toe, en toen de heer en dame in de Alligator dat zagen, deden zij het ook. Rudi zwaaide met zijn pet, maar het ging niet van harte. Hij zag nog doodsbleek, en zijn gedachten waren onafgebroken bij den man beneden, die, o daar twijfelde hij, na hetgeen hij gezien had, geen oogenblik meer aan, de dader van den brutalen diefstal moest zijn. En hij vond het een wonderbaarlijk toeval, dat die man nu juist bij hem, den zoon van zijn slachtoffer, zijn toevlucht had moeten zoeken na het ongeval, dat hem overkomen was.
‘'t Kòn haast niet toevalliger,’ dacht Rudi bij zichzelven. ‘Hij zal dat zelf ook wel vinden, want
| |
| |
hij weet nu, aan wien dit jacht toebehoort. Ik heb hem gezegd, dat ik Rudi Werdal heet, en dat het van mijn vader is. Hij zal zich hier nu ver van veilig voelen, en zoodra hij zijn been weer tot zijn dienst heeft, zal hij het hazenpad kiezen. Ja, - als ik er niet was. Nu hij hier eenmaal aan boord is, zal ik wel zorgen, dat hij er niet afkomt, voordat de politie hem van mij overneemt, daar kan hij op rekenen. De vogel zit in de kooi, en hij moet knap zijn, als hij er weer uit komt. Maar ik moet nog wat geduld hebben en eerst nog meer bewijzen zien te krijgen.’
Zoo stond Rudi diep in gedachten verzonken, terwijl Hansje met de grootste belangstelling den wedstrijd tusschen de Watertor en de Alligator volgde.
‘Piet wint het, kijk, Piet wint het! Hij komt voor!’ riep zij in vervoering Rudi toe, die haar echter niet eens hoorde.
‘Zie je het, Ru, - zie je het?’ riep Hansje, terwijl ze haar hand op zijn schouder legde. ‘Kijk eens, Piet wint het!’
‘Ja, ik zie het,’ zei Rudi, maar er klonk geen enthousiasme in zijn stem.
‘Neen, toch niet, die andere haalt hem in!’ riep Hansje weer. ‘Kijk, kijk, - hij haalt hem in. Maar neen, daar schiet Piet weer vooruit. Kijk die Tor eens door het water snijden. Leuk, hè Rudi?’
‘Ja, 't is leuk,’ zei Rudi, die weer een beetje kleur op zijn wangen kreeg, en wiens belangstelling meer en meer opgewekt werd door Hansje's opgewondenheid.
‘Een aardige wedstrijd, hè?’ riep Frans Rudi toe. ‘Ik zal ook eens eventjes meêdoen voor de grap.’
‘Ja, ja, Frans, doe dat!’ riep Hansje haar man
| |
| |
vroolijk toe, en zij klapte in haar handen van pleizier.
Frans gaf vol-gas en weldra liep de Woelwater full-speed op de twee andere booten in. De afstand werd snel kleiner en de schroef van de Woelwater bracht het meer in een geweldige beroering. De Woelwater deed haar naam eer aan. De eigenaar van de Alligator keek vroolijk achterom en wuifde de drie passagiers op het jacht lachend toe. 't Scheen een vroolijke baas te zijn, en hij had een allerprettigst gezicht. Ook zijn vrouw was vroolijk van aard, dat konden zij duidelijk opmerken, want zij hief lachend haar glas limonade naar hen omhoog en dronk met een vriendelijke nijging hun gezondheid. En zij en haar man moesten er luid om lachen, toen de Woelwater hen met groote vaart voorbijschoot, zoodat hun kleine Alligator heen en weer schommelde ten gevolge van de groote golven, die het jacht achter zich liet.
Even later schoot de Woelwater ook de Watertor voorbij.
‘Hoera voor de Woelwater!’ juichte Hansje lachend de drie jonge passagiers van de Watertor toe, ‘hoera voor de Watertor!’
‘Leve ons Torretje!’ riep Ben.
En Joop en Piet Rastonder riepen ook om het hardst:
‘Leve ons Torretje, hoera, hoera!’
‘Pas op voor de Alligator!’ riep Hansje hun plotseling toe, en nu zagen zij tot hun spijt, dat de Alligator hen zoo goed als ingehaald had, en hen weldra in de achterhoede zou laten.
O, wat lachten de heer en dame, toen zij hen voorbij voeren.
| |
| |
Maar Piet Rastonder gaf zich zou gauw niet gewonnen. Zijn boot had haar maximum-snelheid nog niet bereikt, en hij zou nu eens toonen, wat zij vermocht.
‘Ha, wat denken die twee alligators wel!’ riep hij Joop en Ben toe.
‘Krokodillen zijn het!’ riep Ben. ‘Vooruit, Piet, vooruit, laat je niet van de vliegen steken!’
‘Vergeefsche moeite, Piet!’ riep Joop den stuurman toe. ‘Hoe wou nu een watertor het kunnen winnen van een alligator? Geef je gerust maar gewonnen.’
‘Nooit,’ zei Piet, die den motor olie gaf en zooveel benzine, als mogelijk was. ‘Ik ben niet bang voor een alligator!’
Daar vloog de Tor vooruit. De scherpe boeg sneed zoo geweldig door het water, dat het er bedekt met wit schuim hoog tegen op gestuwd werd.
‘Zie je wel,’ riep Piet zijn twee passagiers toe. ‘We halen hen in! De afstand wordt kleiner! Ha, ik zal ze wel krijgen!’
De heer en dame in de Alligator keken lachend om.
‘Kom maar, mannetje! Houd je goed!’ klonk uitdagend de stem van den heer.
‘Dat zal ik!’ bromde Piet tusschen zijn tanden. ‘Zie je wel, jongens, we halen hen in. Ha, - wat zou ik lachen!’
Ben en Joop dansten van pleizier, en Ben maakte uit de grap een langen neus tegen de passagiers van de Alligator.
De Woelwater was nog in de voorhoede, en Hansje stond thans met Rudi in den kuil, vanwaar zij den wedstrijd met de grootste belangstelling
| |
| |
volgden. Ook Rudi was er nu ‘geheel in,’ en hij was den man in de slaapafdeeling voor een oogenblik totaal vergeten.
‘De Tor wint het, kijk, de Tor wint het!’ riep hij Hansje toe. ‘Hij haalt de andere meer en meer zie je wel?’
‘Ja, ja, ik zie het!’ juichte Hansje, die rood zag van opgewondenheid.
Heel langzaam liep de Tor op de Alligator in, maar de heer en dame bleken goed tegen hun verlies te kunnen. Zij bleven even vriendelijk en welgemoed, en toonden den jongens niet anders dan lachende gezichten.
De voorsteven van de Tor was eindelijk al gelijk met den achtersteven van de Aliigator.
‘Vooruit Piet, vooruit! Geef hem zijn portie!’ schreeuwde Ben, die in een hoogst opgewonden toestand verkeerde.
‘Jullie moet gaan zitten! Je vangt te veel wind en houdt de boot tegen. Alle beetjes helpen!’ riep Piet zijn vrienden toe.
De twee passagiers gehoorzaamden onmiddellijk.
Eindelijk had de voorsteven van de Tor reeds het midden van de Alligator bereikt, en na nog enkele minuten waren de twee booten gelijk.
Piet keek triomfantelijk naar de menschen in de andere boot, en Joop en Ben namen wel een beetje spottend hun petten voor hen af, maar 't was goedaardige spot en zij meenden er niets beleedigends mede.
De heer en dame toonden zich dan ook in het geheel niet beleedigd, want de heer wuifde hun vriendelijk toe, en de dame drukte haar fijn kanten zakdoekje tegen haar oogen, alsof zij het verlies van
| |
| |
den wedstrijd diep betreurde, maar de jongens zagen duidelijk, dat er een lachje om haar lippen speelde.
Piet Rastonder was eindelijk de Alligator wel drie à vier bootlengten voor en verbazend trotsch op de behaalde overwinning.
‘Wel, - wat zeggen jullie van mijn Watertorretje?’ vroeg hij aan Ben en Joop, die zich de handen wreven van genoegen, nu zij de Alligator achter zich zagen.
‘Een pracht-boot!’ riep Ben. ‘Dat hadden die krokodillen niet gedacht, Piet, dat we hen vóór zouden komen.’
‘O, de afstand zal nog wel grooter worden, wacht maar,’ zei Piet. ‘Toen hij ons voorbijschoot, voer ik nog niet op het maximum, zie je. Ik zeg maar, je moet altijd een appeltje voor den dorst bewaren..’
‘Maar hij haalt weer in!’ riep Joop plotseling verschrikt uit. ‘Kijk maar, - hij wint op ons!’
‘Wel heb ik me nou!’ riep Ben uit, ‘'t is waar, Piet. Zou die krokodil soms ook een appeltje voor den dorst bewaard hebben? Maar wij kunnen niet harder, hè? Wij hebben geen appeltjes meer, hè Piet?’
‘Neen,’ zei Piet, die teleurgesteld naar zijn vervolger omkeek. ‘Ik kan niet harder, - en 't is zoo, hij loopt op ons in. Kijk hem eens lachen!’
‘Ja,’ zei Joop, ‘en zijn vrouw ook. Ze kijkt over het kajuitje heen. Ha, wat heeft ze een pret!’
‘Zulke krokodillen!’ bromde Ben. ‘O, we verliezen het, Piet, we verliezen het, kun je de Tor nog niet wat voer geven? Wat is dàt jammer!’
‘Onmogelijk!’ zei Piet somber. ‘Hij heeft er ons tusschen genomen en het ons expres laten winnen.
| |
| |
Sapperloot, wat schiet die krokodil door het water. Neen, daar kan mijn Torretje niet tegen op. Ik geef me gewonnen.’
‘Maar daarom niet getreurd!’ zei Ben. ‘'t Was toch een mooie wedstrijd.’ -
De Alligator had hen weldra ingehaald.
Piet nam zijn pet af en riep den heer toe:
‘Ik geef me gewonnen. Eere, wien eere toekomt!’
De heer lachte en wees recht vooruit naar de Woelwater, alsof hij zeggen wilde, dat hij die nu ook wel mores zou leeren.
‘Mis man, dat zal je niet gelukken,’ mompelde Piet. ‘Tegen de Woelwater kun-je niet op.’
De Woelwater voer lang niet op volle kracht. Frans, Hansje en Rudi hadden den wedstrijd tusschen de twee kleine motorbooten met de grootste belangstelling gevolgd en met eenig leedwezen gezien, dat Piet het onderspit had moeten delven. Zoo graag hadden zij hem de overwinning gegund.
Maar nu zagen zij de Alligator met groote snelheid naderen en zij merkten op, hoe uitdagend de stuurman van de kleine boot hen aankeek. Hansje en Rudi begaven zich naar Frans, en Rudi zeide:
‘Zie je dat, Frans? Hij wil zich nog eens met ons meten. Zeker heeft hij den eersten keer niet op zijn maximum gevaren. Zou je denken, dat hij nog eenige kans maakt?’
‘Dàt is niet te hopen!’ riep Hansje uit, en 't was haar aan te zien, dat zij het verschrikkelijk zou vinden, als dat het geval mocht zijn. ‘Kijk hem eens door het water snijden.’
‘'t Ding loopt hard,’ gaf Frans toe, ‘kijk, hij steekt zijn vuist tegen ons op, zeker om ons uit te dagen. Wacht maar, mijnheertje, ik zal je ons eerst
| |
| |
maar eens laten inhalen, om je blij te maken, en je dan laten zien, wat wij kunnen. Kom maar op, vriend!’
Frans zette den motor een weinig aan, maar voer lang niet op volle kracht, hoewel hij daar den schijn van aannam. De afstand tusschen de beide booten werd steeds kleiner.
Hansje en Rudi verkeerden in groote spanning, evenals de jongens in de Tor, die full-speed den Alligator volgden, om den wedstrijd van nabij te kunnen zien. Zij hoopten uit den grond van hun hart, dat de Alligator verslagen zou worden, waaraan zij trouwens niet twijfelden.
Meer en meer liep de Alligator op de Woelwater in, en 't leed geen twijfel, of zij zou haar inhalen. De afstand tusschen de twee vaartuigen werd zienderoogen kleiner, tot zij eindelijk met groote snelheid naast elkander voeren.
Niemand van hen had er op dat oogenblik erg in, dat er een gordijn voor een van de raampjes in de slaapafdeeling een weinigje ter zijde geschoven werd en de zieke reiziger met de grootste aandacht weer de gelaatstrekken bestudeerde van de passagiers in de Alligator, ja, dat hij zelfs een kleine binocle voor zijn oogen zette, om hen nog beter te kunnen zien. En het scheen wel, of een fijn glimlachje van voldoening zijn gelaat ophelderde.
‘Als het zoo is, dan is het fijn berekend spel,’ mompelde hij, terwijl hij den kijker op het woord Alligator richtte, dat onder den rooden rand in vergulde letters op de boot prijkte. ‘Die naam is mij nog een raadsel,’ prevelde de heer. ‘Enfin, de tijd zal het wel leeren.’
Hij begaf zich weer naar zijn divan en legde den
| |
| |
doek over zijn knie. De kleine binocle kreeg in zijn binnen-vestzak een plaatsje naast het sleuteltje van zijn koffer.
De schipper van de Alligator keek Frans, toen hij hem ingehaald had, lachend aan, maar Frans riep hem met een ernstig gezicht toe:
‘Waar is de reis naar toe, mijnheer? Gaat u naar Leiden?’
‘Ja, dat kan wel,’ zei de heer met een triomfantelijk lachje, en ook de dame zag er wel een beetje overmoedig uit.
‘Goed, mijnheer,’ zei Frans, nog altijd even ernstig, ‘dan zal ik ze daar even uw komst gaan aankondigen.’
Toen gaf hij vol-gas, en bijna met een schok schoot de Woelwater vooruit, de Alligator al direct achter zich latende. 't Was een pracht om te zien, hoe het jacht de golven doorkliefde.
Frans keek even om en maakte saluut in de richting van de Alligator, alsof hij afscheid wilde nemen.
Ook Rudi keek lachend naar de kleine boot, die snel achterbleef, en Hansje pakte hem bij zijn schouders en danste met hem over het dek. Eindelijk wendde Frans het roer en keerde naar de anderen terug. Hij zag, hoe de Alligator reeds eerder was gedraaid en in de richting voer van de rietzoden, waar hij haar het eerst had aangetroffen. 't Was daar een eenzaam plekje aan de stille zijde van het meer.
‘Zij gaan hun nachtverblijf opzoeken, Rudi,’ zei hij. ‘Hij geeft den strijd op. Maar ik moet toegeven, dat die Alligator een kranig ding is. Eerst was ik van meening, dat de Tor hem de baas was, maar ik zie nu duidelijk, dat ik mij vergist heb. Willen we nu
| |
| |
de Tor ophalen en naar Leiden gaan? Dan kunnen we daar overnachten.’
‘Goed,’ zei Rudi.
‘En dan zal ik intusschen voor het middagmaal gaan zorgen,’ zei Hansje.
‘Zal het de moeite waard zijn, Hans?’ vroeg haar man. ‘Ik wil er je maar vast op voorbereiden, dat ik grooten honger heb.’
‘Je zult niet te klagen hebben,’ beloofde Hansje. ‘Zeg Rudi, Piet eet zeker met ons mede?’
‘Natuurlijk, - dat spreekt vanzelf. En de man hier beneden ook.’
‘Ja ja,’ zei Hansje. ‘Zeg Frans, je mag me wel wat meer huishoudgeld geven. Op zoo'n groot gezin had ik niet gerekend.’
Hansje ging lachend naar haar keukentje, en de Woelwater en de Tor zetten koers naar Leiden. De drie jongens in de Tor zongen er lustig op los:
Varen, varen over de baren,
Varen, varen over de zee!
Maar Rudi, die er, nu de wedstrijd geëindigd was, weer ernstig, ja zelfs bezorgd uitzag, sloop stil de kajuit in en legde zijn oor tegen de deur van de tweede afdeeling, waarin de heer Jansen op den divan lag, en hij luisterde met de grootste aandacht. Maar hij ontdekte niets verdachts, en keerde weer naar Frans terug, om het stuur een poosje van hem over te nemen.
|
|