| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De Woelwater neemt een passagier op.
Frans maakte de touwen los, waarmede de Woelwater aan den steiger vastgelegd was geweest, zette den motor aan, voer achteruit, tot hij het uiteinde van den steiger gepasseerd was, en nam toen zijn draai om koers te zetten door het Noordzeekanaal, want zij begaven zich thans op reis om een bezoek te brengen aan het Kagermeer. De jongens, die bij Frans op het dek stonden, stelden zich daar veel genoegen van voor, daar zij wisten, dat op het Kagermeer veel aan watersport werd gedaan.
‘Nu maar een vroolijk gangetje, Kappie,’ zei Ben. ‘Laat den Amsterdammers eens zien, wat de Woelwater zooal kan presteeren.’
‘Goed!’ zei Frans, terwijl hij vol-gas gaf. ‘Daar gaan we dan!’
Ha, wat sneed die Woelwater scherp door de golven, en wat een chaos van draaikolken liet hij achter zich. 't Was een lust, om er naar te kijken. Maar opeens greep Joop Frans bij zijn arm, en riep:
‘Wacht even, Kappie, wacht even! Daar ginds komt Piet Rastonder met zijn Tor aantuffen. Kijk, hij zwaait met zijn arm!’
‘Ja, ja, ik zie hem!’ riep Rudi uit, en hij zwaaide Piet toe met zijn pet hoog boven zijn hoofd.
| |
| |
‘Wel, heb ik me nou, dat is ook toevallig,’ zei Ben. En luidkeels riep hij, zwaaiende met zijn pet:
‘Hallo, Pietje, - hallo!’
‘Hallo! Hallo!’ riepen Rudi en Joop.
‘Hallo! Hallo!’ klonk het van uit de verte.
Frans verminderde zijn vaart, en Piet Rastonder kwam met groote snelheid naderbij. Weldra had hij hen bereikt.
‘Goeden morgen! Goeden morgen!’ klonk het uit de beide booten.
En Piet riep:
‘Gooi een touw uit, Rudi, dan kom ik aan boord. Ik heb groot nieuws! Gauw wat! Een touwladder ook.’
‘Als het maar goed nieuws is, Piet,’ zei Rudi.
‘Slecht nieuws,’ riep Piet, ‘maar maak je niet ongerust. Alles is wel aan boord bij jullie thuis, hoor.’
Piet maakte zijn Torretje vast aan de uitgeworpen lijn en klom zoo vlug als een matroos tegen de touwladder op aan boord van de Woelwater.
‘En nu je nieuws,’ zei Rudi, die brandde van nieuwsgierigheid. ‘Toch geen narigheid, hoop ik, Piet?’
‘Je Papa is bestolen, bar en bar gestolen,’ zei Piet, terwijl hij allen een voor een aanstaarde, om van zijn succes te genieten, nu hij zulk sensationeel nieuws bracht. ‘Bestolen voor niet minder dan honderd-en-tach-tig dui-zend gulden, ook geen klein beetje, hè?’
‘Hè? - Wat? - Hoe?’ vroeg Rudi verbaasd. ‘Bestolen voor honderd en tachtig duizend gulden? - Maar hoe kan dat? Is er dan bij ons ingebroken?’
| |
| |
‘Wàt een geld!’ zei Ben, ‘nog meer, dan ik in mijn heelen spaarpot heb.’
‘Neen, niet ingebroken,’ zei Piet. ‘De dieven zijn veel sluwer te werk gegaan......’
‘Maar is het wel waar?’ vroeg Rudi ongeloovig. ‘'t Schijnt me haast een onmogelijkheid toe.’
‘Of het waar is?’ riep Piet. ‘Of het waar is? Net, of je Papa het mij niet zelf verteld heeft, gisteravond, toen ik bij jullie was om te vragen, waar ik je zoeken moest, want ik mag de reis verder medemaken, en ik had al twee dagen naar jullie ge......’
‘Jawel, jawel, maar bestolen, zeg je?’ viel Rudi hem in de rede.
‘Bestolen, zeg ik. Luister, dan zal ik je alles vertellen, zooals ik het van je Papa gehoord heb.’
Zij stonden allen, Hansje niet uitgezonderd, om Frans in een kringetje en luisterden in de grootste verbazing naar het verhaal, dat Piet hun deed.
‘Wat een brutaal volk,’ zei Ben onder het vertellen door, ‘zij moesten op hen schieten.’
‘Listige dieven,’ zei Joop. ‘'t Is te hopen, dat zij gesnapt worden.’
‘Dus alles is gebeurd volgens een vooraf beraamd plan,’ zei Rudi, toen Piet alles verteld had, wat hij van de zaak wist. ‘Maar dan moeten zij geweten hebben, met welk doel Papa op reis is gegaan en dat hij hoogstwaarschijnlijk met veel geld zou thuiskomen. 't Is zoo klaar als de dag, dat deze diefstal niet door één man gepleegd is; er zit bepaald een heel complot achter.’
‘Ja,’ zei Ben, ‘iemand van jullie kantoor moet de zaak verklapt hebben.’
‘Alleen de boekhouder was er mede bekend,’ zei Piet.
| |
| |
‘En mijnheer Pluder is een dood-eerlijk man,’ viel Rudi in. ‘Hij is al bijna veertig jaar bij ons op kantoor.’
‘Dan een van zijn bedienden,’ meende Joop.
‘Neen, dat kan ook niet,’ hernam Piet. ‘Mijnheer Werdal zei, dat de boekhouder altijd apart zit, niet bij de andere klerken. Niemand anders dan mijnheer Pluder kan de zaak geweten hebben.’
‘Dat maakt alles nog raadselachtiger,’ zei Rudi.
‘Maar het verraad kan ook van andere zijde gekomen zijn,’ sprak Frans.
‘Hoe bedoel je?’ vroegen de jongens.
‘Wel, die Londensche heeren zullen ook wel een kantoor hebben met vele ondergeschikten. 't Is even goed mogelijk, dat het complot van dáár uitgegaan is.’
‘Ja ja, dat kan,’ meenden de jongens.
Maar Rudi schudde peinzend het hoofd.
‘Neen,’ zei hij, ‘dat kan niet. Ze hebben zich immers net zoo'n aktentasch aangeschaft als die van Papa......’
‘Maar dat was gemakkelijk genoeg,’ viel Piet in. ‘Die tasschen zijn in den handel en kunnen in elke stad gekocht worden.’
‘Zeker, dat is zoo,’ beaamde Rudi. ‘Maar zij moeten die van mijn vader vooraf goed bekeken hebben, om er dezelfde veranderingen aan te laten maken als bij die van Papa. Die heeft immers, zooals je zei, de drukknoopjes aan de zijkanten laten vervangen door riempjes met gespen? En zulke tasschen zullen toch wel niet in den handel zijn; 't zou tenminste al bijzonder toevallig wezen. Neen, het complot moet uitgegaan zijn van ons kantoor, dat lijdt bij mij geen twijfel.’
| |
| |
De anderen moesten toegeven, dat zijn redeneering juist was.
‘Dan zullen de ochtendbladen er wel vol van staan,’ zei Hansje.
‘Hé ja, dat is waar! Jammer, dat we er geen hebben,’ zei Rudi. ‘Wie weet, zijn de dieven van nacht niet gesnapt. Dat zou heerlijk wezen. - Wat doe je, Frans? Waarom keer je terug?’
Frans had inderdaad het roer gewend.
‘Ja, we keeren terug, om ochtendbladen te koopen. De dag duurt nog lang genoeg. Hansje heeft gelijk, ze zullen er wel vol van staan.’
Een kwartier later lag de Woelwater weer aan den steiger en stapten de jongens van boord, om zich in de stad de nieuwsbladen aan te schaffen.
Vóór het station bevonden zich verscheiden krantenventers, die luidkeels hun waren te koop aanboden.
‘Ochtendblad de Telegraaf!’ riep de een. ‘Groote diefstal in het station. De Telegraaf! Honderd en tachtig duizend gulden gestolen! De Telegraaf! Ochtendblad de Telegraaf! Tien duizend gulden belooning! Groote diefstal in het station! De Telegraaf!’
‘Het Handelsblad! Ochtendblad Handelsblad! Groote diefstal in het station! De geheimzinnige verwisseling der aktentasschen! Enorme diefstal van bijna twee ton! Koopt het Handelsblad!’
De jongens gristen de bladen bijna uit de handen der venters weg, zoo bang waren zij, dat zij te laat zouden komen, want de vraag was buitengewoon groot. De menschen verdrongen zich rondom de kooplieden, om er een te bemachtigen.
De jongens, die ieder van elk blad een exemplaar
| |
| |
veroverd hadden, maakten zich uit den drom los en wilden juist met hun buit naar de Woelwater terugkeeren, om daar op hun gemak te gaan lezen wat de kranten er van schreven, toen een hooge jongensstem plotseling begon te roepen:
‘Bulletin van de Telegraaf! Laatste nieuws van den grooten diefstal. De daders op het spoor! Tien cent! Tien cent!’
En op hetzelfde oogenblik riep een andere venter, die een arm vol bulletins torste:
‘Bulletin Handelsblad! De dieven op het spoor! Tien cent! Tien cent! Bulletin Handelsblad!’
De jongens waren de eersten, die de beide bulletins wisten te veroveren, en dat was een heele prestatie, want de krantenjongens waren in minder dan geen tijd door kooplustigen omringd, die ze hun bijna uit de handen rukten. De venters maakten uitstekende zaken.
Toen haastten de jongens zich naar het jacht terug. Al uit de verte zwaaiden zij met de veroverde kranten Hansje en Frans toe, die op de plecht naar hen stonden uit te kijken. En toen zij aan boord waren, begaven allen zich naar de kajuit, om te lezen. Ook Frans nam daar plaats, want hij dacht er niet aan, om van wal te steken, voor hij er alles van wist. Hij was veel te nieuwsgierig naar hetgeen de kranten er van te vertellen zouden hebben.
‘Zij zijn de daders op het spoor,’ hadden zij Frans al toegeroepen, zoodra zij aan boord stapten.
‘Op het spoor? - Hoe?’ vroegen Hansje en Frans als uit een mond.
‘Dat weten we nog niet. We hebben bulletins gekocht, met het laatste nieuws! Daar staat het in.’
| |
| |
Weldra zaten allen verdiept in hun nieuwsbladen. De jongens hadden er wel zooveel gekocht, dat ook Hansje en Frans niet met ledige handen behoefden te zitten.
Rudi las het eerst het bulletin van het Handelsblad.
‘'t Schijnen toch Engelschen te zijn,’ riep hij den anderen plotseling toe. ‘Hoor maar, wat het bulletin schrijft:
‘Het is de politie gelukt eenige aanwijzing te krijgen, in welke richting zij moet zoeken naar de daders van den brutalen diefstal in het station. Het is haar gebleken, dat in een klein hôtel aan de Ruyterkade gedurende een paar dagen twee Engelsche heeren hebben gelogeerd. Gisteren in den namiddag, ongeveer tegen den tijd, dat de trein uit Parijs binnen moest komen, hebben zij het hôtel verlaten en zijn daarin niet teruggekeerd. De koffers, die zij hadden achtergelaten, zijn door de politie in beslag genomen en bleken niets dan waardeloozen rommel te bevatten. Hun rekening hebben zij niet voldaan, trouwens, zij hadden gezegd, minstens een week in het hôtel te zullen verblijven. De oudste is ongeveer dertig jaar oud, lang van postuur, draagt grooten blonden knevel en puntbaardje, en is gekleed in donkerblauw colbert-costuum, met grijzen, slappen hoed. Hij heeft geen bijzondere kenteekenen.
De jongste zal ongeveer twee en twintig jaar oud zijn, is ook blond, heeft het haar gemillimeterd, is veel kleiner van postuur en tenger gebouwd, en draagt een grijs colbert. Wie omtrent deze personen inlichtingen kan geven, wordt verzocht zich ten spoedigste te melden aan het hoofd-commissariaat van politie. Er is een belooning van tien duizend gulden
| |
| |
uitgeloofd voor degenen, wier aanwijzingen aanleiding kunnen geven tot het ontdekken der dieven.’
‘Zie je wel,’ zei Frans. ‘dus toch Engelschen, net zooals ik dacht. Het complot moet in Londen gesmeed zijn.’
Het bleek, dat het relaas, hetwelk Piet van de zaak gegeven had, volkomen juist was geweest, wat niemand behoefde te verwonderen, daar hij het van den heer Werdal zelf had gehoord. De couranten hadden heele kolommen aan de zaak gewijd en haar tot in de kleinste kleinigheden beschreven, maar iets nieuws konden zij er niet bijvoegen, uitgezonderd dan het bericht in de bulletins omtrent de twee Engelschen.
Toen de couranten gelezen en herlezen waren, stond Frans op en zei:
‘Kom jongelui, we gaan de reis voortzetten. 't Is onderdehand elf uur geworden. Blijf je bij ons aan boord, Piet, of ga je weer in je Torretje zitten?’
‘Ik ga in mijn Watertorretje,’ zei Piet. En de jongens een voor een aankijkende, vroeg hij:
‘Krijg ik gezelschap mede?’
‘Ja,’ zei Joop, ‘ik wil wel eens bij je zitten.’
‘Goed,’ zei Piet.
Ze klommen overboord en maakten de Watertor los. Frans deed hetzelfde met de Woelwater, en weldra tuften zij achter elkander door het Noordzeekanaal, tot zij na een klein kwartiertje links afsloegen, en eindelijk de stad achter zich lieten.
De Watertor was een mooi, klein motorbootje, met een allerliefst kajuitje. 't Was niet gebouwd om groote tochten te ondernemen of op zee te gaan; dit laatste kon alleen bij heel mooi weer gebeuren, maar 't was een zeer solide vaartuigje, dat zich op uitstekende wijze van zijn plichten kweet. 't Kon, dat
| |
| |
spreekt vanzelf, bij lange na niet de snelheid ontwikkelen van de Woelwater met haar sterken motor, maar dat was ook niet noodig, want Frans voer gewoonlijk maar een kalm gangetje. De Watertor behoefde dus niet achter te blijven.
Door de Nieuwe Meer kwamen zij in de Ringvaart van de Haarlemmermeer, en verder koersten zij in Zuidelijke richting, om zich naar het Kagermeer te begeven. Meestal was de Woelwater in de voorhoede, maar soms gaf Piet Rastonder zijn Watertorretje vol-gas en tufte hij het jacht voorbij, waarbij hij niet kon nalaten een langen neus te maken tegen Frans, om hem uit te lachen. Ook wel voer hij met de Woelwater gelijk op, zoodat de jongens met elkander spreken konden.
't Was een gezellige tocht. Zij kwamen een tal van stoombooten en tjalken tegen, of voeren hen voorbij, de laatsten meestal met pakken stroo of met turf geladen, die tot een groote hoogte opgestapeld waren, en vroolijk groetten zij de schippers in het voorbijgaan. En Ben sarde de keeshonden, die daar aan boord waren en luid blaffende langs het boord renden.
‘Nijdige beesten!’ zei Rudi. ‘Ik zou niet graag dicht bij hen komen.’
‘Och kom,’ zei Ben, ‘ze blaffen uit verveling, omdat zij niets anders te doen hebben. Ik zou best bij hen aan boord durven gaan. Ik ben niet bang van honden.’
‘Dat kon je wel eens niet meêvallen, Bennetje,’ zei Frans. ‘Keeshonden zijn over het algemeen niet pluis.’
Toen zij Aalsmeer gepasseerd waren, voeren zij langs een stillen weg, waarbij zij haast niemand pas- | |
| |
seerden. Hoog riet groeide langs den kanaalkant, en het boog zich, door de zuiging van de Woelwater, eerbiedig voor hen neder.
Toen kregen zij opeens weer een avontuurtje.
Op een open plek, aan den kant van het kanaal, was blijkbaar iemand van zijn fiets gevallen. De fiets lag gedeeltelijk in het water, en 't was duidelijk te zien, dat de man veel pijn leed. Hij zat over zijn opgetrokken rechterbeen gekromd en wreef met beide handen voorzichtig over zijn knie, en toen de Woelwater hem passeerde, wierp hij een smeekenden blik op Rudi en strekte de beide armen naar hem uit, alsof hij zijn hulp inriep.
‘Stop eens even!’ riep Rudi Frans toe. ‘Daar ligt een man aan den kant van het kanaal, die hulp noodig heeft, geloof ik. Hij schijnt van zijn fiets gevallen te zijn.’
Frans stopte onmiddellijk, en de Watertor tufte langs hem heen. Daar hij aan bakboord van de Woelwater voer, hadden Piet en Joop den man niet kunnen zien.
‘Wat ga je doen, Frans?’ riep Joop dezen toe. ‘Ga je stoppen?’
‘Ja, daar ligt een man aan den kant van den weg, die om hulp vraagt. Hij is van zijn fiets gevallen.’
Piet Rastonder wendde den boeg en was veel eerder ter plaatse dan de Woelwater, want die moest eerst achteruit varen en kon dan pas aan den wal komen. Maar weldra stonden allen bij den man aan den oever. Alleen Hansje was aan boord gebleven; zij stond op het dek en kon alles hooren, wat er gesproken werd.
‘Is u gevallen?’ klonk het den man uit vele monden toe.
| |
| |
‘Ja,’ zei de heer, want een heer was het, dat kon men dadelijk aan zijn uiterlijk zien, ‘ik denk over een steen. O, wat heb ik een pijn.’
En weer wreef hij met zijn beide handen over zijn rechterknie.
‘Waar? In uw knie?’ vroeg Frans, die bij hem neerknielde. ‘Zou uw knie gebroken zijn, denkt u?’
‘Neen,’ zei de man, ‘kijk maar, ik kan mijn been optrekken en bewegen, - maar ik heb er verschrikkelijk veel pijn in.’
Hij trok zijn been omhoog, maar kermde daar zoo hevig bij, dat het verschrikkelijk was om aan te hooren. Als Rudi hem niet gegrepen had, zou hij omgevallen zijn, vermoedelijk tengevolge van een flauwte, door de pijn veroorzaakt.
Hansje kreeg tranen in haar oogen van medelijden. Zij ging vlug naar de kajuit en kwam weldra te voorschijn met een glas water. Zij liep over de loopplank en gaf het den man te drinken.
‘Dank u,’ zei hij.
‘Willen we u eens overeind helpen?’ vroeg Frans. ‘Dan kan u meteen probeeren, of u loopen kunt. - Toe jongens, trek even die fiets uit het water.’
Dat behoefde geen tweemaal gezegd te worden, en in minder dan geen tijd was het mooie karretje op het droge. Piet probeerde de trappers en liet de wielen draaien.
‘Is hij stuk?’ vroeg de heer kreunend. ‘Dan zou ik me geen raad weten.’
‘Neen, nog uitstekend in orde,’ zei Piet. ‘Er mankeert totaal niets aan. Als uw knie er ook zoo goed voorstond, kon u dadelijk wel wegrijden.’
‘Laten we het probeeren,’ zei Frans. ‘Kom Rudi,
| |
| |
jij links en ik rechts. U moet een beetje meêwerken, mijnheer.’
Met vereende krachten lichtten zij den man op, maar niemand behoefde te twijfelen, of deze leed onduldbare pijnen. 'tWas haast niet aan te hooren, zooals hij kermde, en toch kon men zien, dat hij zich nog zooveel mogelijk inhield.
‘Doe nu eens een paar stappen, mijnheer,’ zei Frans. ‘Wij zullen u wel stevig vasthouden. Uw been is blijkbaar niet gebroken.’
De man hing zwaar op zijn beide helpers en probeerde even op zijn rechterbeen te staan, doch het ging niet. Frans en Rudi konden hem niet langer houden en lieten hem voorzichtig weer in het gras zakken.
‘Dat is een leelijk geval,’ zei Frans, terwijl hij den man meewarig aankeek. ‘Waar moet u naar toe?’
‘Och, eigenlijk nergens,’ zei de man. ‘Ik woon in Ruurlo, in den Gelderschen Achterhoek, u weet wel......’
‘Ja ja,’ zei Frans, ‘dat is hier ver vandaan, mijnheer. Hoe komt u hier verzeild?’
‘Ik maak een rondreis voor mijn genoegen,’ sprak de man, en bij dat laatste woord glimlachte hij pijnlijk, terwijl hij zijn hand weer zacht over zijn knie liet glijden. ‘Maar 't genoegen is op dit oogenblik niet bijzonder groot. Was hier maar een hôtelletje, of zelfs maar een eenvoudig herbergje, dan kon ik hier wel een paar dagen blijven, om mijn knie wat rust te geven. In een paar dagen zal het wel weer bijtrekken, denk ik. - Maar 't is hier zoo eenzaam, of het een onbewoond land is. Alleen in de verte zie ik een paar boerderijen. Ik weet werkelijk niet, wat ik beginnen moet.’
| |
| |
‘Ja, 't is een moeilijk geval,’ zei Frans, terwijl hij zich peinzend achter zijn oor krabde. ‘En hoe moet u bij een van die boerderijen komen? Ze liggen hier tamelijk ver vandaan, en u kunt geen stap zetten.’
‘Wil ik u met mijn motorbootje naar Leiden brengen?’ stelde Piet Rastonder voor. ‘Dan kunt u daar in een of ander ziekenhuis worden opgenomen en u laten behandelen door een dokter.’
De heer maakte een afwerend gebaar.
‘Neen, neen, dank u wel,’ zei hij beslist, ‘géén ziekenhuis en géén dokter. Ik houd niet van dokters in gevallen, zooals dit. Als ik mijn been een paar dagen rust kan geven en er koude compressen op kan leggen, ben ik stellig wel weer zoo ver, dat ik mijn rondreisje kan voortzetten. Mijn plan was om den Haag en Rotterdam te bezoeken, en via Breda, 's Hertogenbosch en Nijmegen weer naar huis te gaan. Ik ben niet kleinzeerig. Na een paar dagen rust weet ik zeker, dat ik wel weer zal kunnen fietsen, en dan zal de beweging de rest wel weer doen. Neen, neen, 't is vriendelijk aangeboden en ik dank er u wel ten zeerste voor, maar neen, asjeblief geen dokters en geen ziekenhuizen.’
‘'t Is verwonderlijk, zoo normaal als uw knie er blijft uitzien,’ merkte Frans op. ‘Hij wordt niet eens blauw en zwelt niet op......’
‘Neen,’ zei de vreemdeling, ‘daar verbaas ik mij ook over. Ik denk, dat het inwendig zit, en vermoed, dat de knieschijf gekneusd is.’
Weer wreef hij met zijn vlakke hand over zijn knie, wat hem, zooals duidelijk op zijn gezicht te lezen stond, erg veel pijn deed. Allen konden hem duidelijk aanzien, dat hij zich bedwingen moest om niet te kreunen.
| |
| |
Na een poosje sprak hij:
‘Laat u om mij niet langer ophouden en vervolg uw reis. Ik dank u allen wel zeer voor uw medelijden en vriendelijke hulp.’
‘En u dan?’ vroeg Rudi.
‘O, ik hoop na een paar uurtjes rust wel weer langzaam te kunnen fietsen. De pijn is nu natuurlijk 't hevigst, maar zal gaandeweg wel aftrekken. Ik meen het: laat u niet langer ophouden. Ik zal mij wel zien te redden.’
De jonge reizigers konden blijkbaar niet besluiten, den man aan zijn lot over te laten. Rudi keek Frans aan, en vroeg hem, door een beweging met zijn hoofd, even wat achteraf te komen, om met hem te spreken. Frans begreep hem dadelijk. Hij verliet den kring en ging met Rudi wat terzijde.
‘Wat moeten we met dien man doen?’ vroeg Rudi. ‘Hij kan geen stap verzetten......’
‘Neen, geen stap,’ zei Frans.
‘We kunnen hem hier toch niet aan zijn lot overlaten?’ hernam Rudi. ‘Dat zou al heel onbarmhartig zijn, hè?’
‘Ja, heel onbarmhartig,’ beaamde Frans. ‘Maar wat wou je dan? Wou je hem toch naar een ziekenhuis brengen?’
‘Neen, dat wil de man immers zelf niet? Maar Frans, kunnen we hem niet een paar dagen aan boord van de Woelwater nemen? Misschien is hij dan weer ver genoeg hersteld, om zijn reis per fiets te kunnen vervolgen.’
‘Daar geloof ik niets van, Rudi. Die knie is in een paar dagen niet weer in orde. Maar ik geef toe, dat we hem hier niet kunnen laten liggen. Ik zal Hansje
| |
| |
vragen, of zij er bezwaar tegen heeft, dat we hem aan boord nemen.’
Hij wenkte Hansje om bij hen te komen, en vertelde haar, waar zij over gesproken hadden.
‘Heb jij daar bezwaar tegen, Hans?’ vroeg hij ten slotte.
‘Wel neen, in het geheel niet. De jongens kunnen, wat zij trouwens al deden, in de kajuit logeeren, en hij kan dan in de tweede afdeeling liggen. Daar is niets tegen, dunkt mij. Ik heb vreeselijk met dien man te doen.’
‘Goed, je bent een lieve Hans,’ zei Frans. ‘Dan zullen we het hem maar voorstellen.’
Zij begaven zich naar den vreemdeling, en Frans zeide:
‘Mijnheer, wat dunkt u ervan om een paar dagen bij ons aan boord te komen? We hebben daar gelegenheid genoeg om u te logeeren, en u kunt zelfs een kamer apart krijgen.’
De heer keek hem verrast aan.
‘Maar wat is dàt vriendelijk!’ riep hij uit, en het was hem aan te zien, dat het hem uit den grond van zijn hart kwam. ‘O, ik dank u zeer voor uw aanbod, maar heusch, ik mag het niet aannemen, ik mag u zooveel overlast niet aandoen.’
‘Maar 't is volstrekt geen overlast, mijnheer,’ zei Rudi. ‘Wij hebben plaats genoeg aan boord, en 't zou een schande voor ons wezen, als we u na uw ongeval niet de behulpzame hand boden. Neemt u het maar gerust aan.’
‘Jongeheer,’ zei de man plotseling, terwijl hij hem de hand toestak, - ‘dan neem ik het aan, en wees overtuigd van mijn groote dankbaarheid.’
‘Goed,’ zei Rudi, ‘dan zullen we u aan boord
| |
| |
dragen. Toe Frans, jij rechts, bij het zieke been, en ik links. Misschien wil Piet ook wel een handje helpen.’
‘Natuurlijk, ik kan hem van achteren ondersteunen. Maar wacht even, ik zal mijn loopplank naast de andere leggen, dan krijgen we meer ruimte.’
‘Goed,’ zei Frans. ‘Doe dat.’
Even later werd de man met vereende kracht over de loopplank gedragen, en voorzichtig brachten zij hem door de kajuit naar de tweede afdeeling, waar Hansje reeds een bed voor hem in orde had gebracht. Ze zette ook een kom met frisch water voor hem klaar en legde er een paar handdoeken naast, zoodat hij in staat was, zelf koude compressen op zijn geblesseerde knie te leggen.
De man toonde zich onuitsprekelijk dankbaar, en vroeg, nadat hij geinformeerd had, of zijn fiets ook aan boord was gebracht, of men hem alleen wilde laten, daar hij wilde probeeren om een uurtje te slapen. Hij twijfelde niet, of dat zou hem goed doen.
Dat waren zij allen met hem eens. Hansje deed de deur dicht, en allen begaven zich aan dek, om de reis te vervolgen.
‘Een nieuw avontuur!’ zei Ben, terwijl hij zich de handen wreef van pleizier. ‘Hoe zou hij heeten, Rudi?’
Maar Rudi gaf geen antwoord. Hij stond peinzend tegen de kajuit geleund, en scheen niet eens te hooren, wat Ben tegen hem zeide.
‘Hoor je me niet?’ vroeg Ben met een elleboogstoot. ‘Ik vroeg, hoe hij heet?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Rudi, die uit zijn gepeins
| |
| |
opschrok. ‘Ik heb het hem niet gevraagd, maar het doet het er ook niet toe.’
‘'t Is een wildvreemde snoeshaan,’ zei Ben. ‘Wie weet, wat voor schavuit of het is. Ik zou hem zoo maar niet aan boord genomen hebben.’
‘Waarom niet?’ zei Rudi. ‘We konden hem daar toch niet achterlaten? - En waarom zou hij een schavuit zijn? Waarom denk je dat, Ben?’
‘Ik zeg niet, dat hij er een is,’ beweerde Ben. ‘maar alleen, dat hij er best een kon wezen. 't Is toch een wildvreemde man, dien je om zoo te zeggen, zoo maar van de straat opneemt?’
‘Ben je bang, Ben?’ vroeg Rudi.
‘Wees wijzer,’ zei Ben. ‘Hoe grooter schavuit, hoe liever, zeg ik maar. Ik houd wel van een avonduurtje. Voor mijn part was het de dader van den diefstal, waar je Papa het slachtoffer van geworden is......’
‘En als hij het eens was, Ben!’ zei Rudi fluisterend aan het oor van zijn vriend. ‘Zeg, als hij het eens was? Wat zou je dan doen?’
Ben keek Rudi verbaasd aan, en hij zag, dat hij doodsbleek geworden was.
‘Wat scheelt er aan, Ru?’ vroeg hij, ‘en wat kijk je me vreemd aan. Je hebt toch geen vermoedens op dien man? Je ziet zoo bleek......’
‘En als ik die eens had,’ ging Rudi fluisterend voort.
‘Maar Rudi, hoe kom je daar aan?’
‘Stil, - ik zeg niets meer. Alleen dit, Ben, laten we dien man goed in het oog houden en met niemand over onze vermoedens spreken, met niemand, hoor Ben, beloof me dat.’
| |
| |
‘Maar ik heb geen vermoedens tegen hem, Ru, hoe kom je er bij?’
‘Over mijn vermoedens dan,’ zei Rudi. ‘Spreek er met niemand over, Ben, beloof me dat.’
‘Ik beloof het je.’
‘En ook, dat je hem in het oog zult houden, Ben.’
‘Ook dat beloof ik je,’ zei Ben.
|
|