| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Piet zoekt tevergeefs en hoort geweldig nieuws.
Heerlijk uitgerust bevonden allen zich den volgenden morgen al weer vroeg op het dek. Het weer was even mooi als den vorigen dag, en hoewel zij er hartelijk naar verlangden spoedig uit hun isolement te worden verlost, hadden zij, achteraf beschouwd en nu alles zoo goed afgeloopen was, het avontuur toch voor geen geld willen missen; daarvoor vonden zij het veel te interessant.
Er was sedert het ontbijt nog geen half uur verloopen, of Rudi riep plotseling den anderen toe:
‘Een boot! Een stoomboot!’
‘Waar? Waar?’
Rudi wees hun de richting aan, waar hij een rookwolkje had gezien, en allen hielden hun blik op de aangegeven plek gericht.
‘Ik zie het!’ riep Frans uit, en aan zijn toon was wel te hooren, hoe blij hij er om was. ‘Kijk jongens, dáár, - dáár!’ En ook hij wees hun, in welke richting zij kijken moesten.
De jongens, en Hansje niet te vergeten, tuurden in de verte met hun hand boven hun oogen.
‘Ja, ja, hoera!’ riep Ben. ‘Dáár is het. 't Wordt al duidelijker. O, ik hoop, dat hij hierheen komt.’
't Duurde maar kort, of allen zagen de rookwolk,
| |
| |
die zich van oogenblik tot oogenblik scherper tegen den horizon afteekende.
‘Als zij ons nu maar zien,’ zei Frans. ‘Dan is alle leed spoedig geleden.’
‘O ja,’ zei Rudi. ‘Waarheen zou zij onderweg zijn?’
‘Dat is moeilijk te zeggen,’ zei Frans. ‘Maar dat laat mij ook tamelijk koud. De hoofdzaak is maar, dat zij ons zien.’
‘Dat moèt haast wel,’ meende Hansje. ‘Ik geloof, dat hij precies in onze richting vaart.’
‘Nog wel,’ zei Frans, ‘maar zij kunnen elk oogenblik van koers veranderen.’
't Duurde niet lang, of de romp van de boot was geheel zichtbaar, en 't leed geen twijfel, of men had daar aan boord het noodsein van de Woelwater reeds opgemerkt, want zij stevenden regelrecht op hen af.
‘'t Is een vrachtboot,’ zei Frans, toen het vaartuig dicht genoeg genaderd was, om dat te kunnen zien.
De boot vertraagde langzamerhand haar vaart en lag eindelijk langszij de Woelwater. De kapitein, die op de brug stond, riep hun toe:
‘Wat is er aan de hand?’
‘Er zit een oud vischnet om de schroef gewoeld,......’ zei Frans.
‘Kun je er dat niet afkrijgen?’ vroeg de kapitein. ‘Mij dunkt, dat kan zoo moeilijk niet wezen.’
‘Neen,’ zei Frans, ‘als het eenvoudig een net was zonder meer, zou je gelijk hebben, maar tusschen de mazen door heeft blijkbaar een metaaldraad geloopen, en nu is er geen verwrikken of verwegen aan.’
| |
| |
‘Dat is een gekke boel,’ zei de kapitein. ‘Lig je hier al lang?’
‘Den heelen nacht al, kapitein. Waar gaat u heen?’
‘Naar Kampen,’ was het antwoord.
‘Ho ho, dat is een heel eind uit den koers. Zou u me willen sleepen?’
‘Liever niet, maar als het niet anders kan, dan zal het wel moeten. Wat was het doel van de reis?’
‘Och, wij maken maar een pleiziertochtje. Ik dacht met een boog naar Marken te varen, toen plotseling de schroef vastliep. Dus u wil me wel sleepen?’
‘Licht het anker maar, dan zal ik je meenemen,’ zei de kapitein. ‘Heb je een staaldraad aan boord?’
‘Ja, dat is in orde.’
‘En je hebt goed verstaan, dat ik naar Kampen vaar? 't Is een heel eind uit je richting.’
‘Jawel, dat is zoo, maar misschien komen we wel een boot tegen, die me meê terug wil nemen.’
‘Ah ja, dat zou kunnen,’ zei de kapitein. ‘Licht je anker maar en gooi den tros over.’
Zoo geschiedde, en weldra werd de Woelwater gesleept in de richting van Kampen. Ben sprong een gat in de lucht van blijdschap, zoo interessant vond hij het.
‘Wat is dàt fijn!’ riep hij tegen Frans. ‘In Kampen ben ik nog nooit geweest.’
‘Ik ook niet,’ zeiden Rudi en Joop, die het onverwachte uitstapje ook verre van onaardig vonden, wat zij dan ook niet onder stoelen of banken staken.
‘Ik hoop, dat je er vooreerst ook niet komt,’ zie Frans, en hij tuurde naar links en rechts, of hij geen stoomboot ontdekte, die in tegenovergestelde rich- | |
| |
ting voer. ‘'t Is mij veel te ver uit den koers voor 't mooi.’
‘Wat doet er dat toe, Frans?’ vroeg Rudi. ‘Varen is varen, zeg ik maar, en of we nu naar Kampen gaan of wie weet, naar welke andere stad, dat blijft gelijk.’
‘O zeker,’ zei Frans, ‘dat is zoo, maar 't was toch niet de bedoeling, hè?’
De tocht werd zonder eenige stoornis voortgezet, en de boot, waarop Frans hoopte, bleef uit. Wel kwamen zij een mooie passagiersboot tegen, die op weg was naar Amsterdam, maar die had geen gelegenheid om de Woelwater op sleeptouw te nemen.
De reis werd dus voortgezet, en al vrij laat in den middag voeren zij den Ysel op, tot zij de stad Kampen bereikten.
Daar werd de Woelwater naar een scheepshelling gesleept en namen zij afscheid van den vriendelijken kapitein, die hun zoo 'n grooten dienst bewezen had.
De werklieden van de werf togen dadelijk aan den arbeid, om de schroef vrij te maken, wat hun niet dan met zeer veel moeite en na uren langen arbeid gelukte. Zij moesten toegeven, dat Frans het onmogelijk alleen en zonder geschikte werktuigen had kunnen doen.
Inmiddels was het te laat geworden, om nog weder zee te kiezen. Zoo werd dus besloten, dat zij dien nacht in Kampen zouden blijven, om den volgenden morgen heel vroeg de terugreis te aanvaarden.
Na den maaltijd, waarvoor Hansje alle eer toekwam, werd dus een wandeling door de stad gemaakt en kochten de jongens de noodige prentkaarten, om die naar huis te sturen. Zij beschreven
| |
| |
daarop het ondervonden avontuur in kleuren en geuren en tot in de kleinste bijzonderheden, zoodat zij zelfs aan één kaart niet genoeg hadden, en stelden zich de verbaasde gezichten voor hunner familieleden, als zij die kaarten uit Kampen zouden ontvangen en van den inhoud kennis nemen. Wat zou dàt stof tot praten geven!
Den nacht brachten zij rustig en kalm door en al vroeg in den morgen staken zij van wal om de zee ten tweeden male over te steken. De motor sloeg, tot groot genoegen van Frans, dadelijk aan, en de jongens gingen gezellig bij elkander in den kuil zitten, waar Hansje zich bij hen voegde, toen zij met haar werk gereed was.
't Werd een heerlijke reis. Frans koerste, zoodra zij de zee bereikt hadden, in Noordelijke richting en voer om Schokland en Urk heen, waarna hij regelrecht op Marken aanhield. Maar het duurde nog vele uren, eer zij de haven van dat merkwaardige eiland binnen stevenden. Zoodra de Woelwater vastgemeerd was, begaven allen zich aan wal, om het eiland en zijn bewoners te gaan bezichtigen, en Rudi nam zijn foto-toestel mede, om enkele kiekjes te nemen. Vele mannen zagen zij niet in het dorp, want die nog niet te oud waren om te varen, zwalkten op de Noordzee rond, om het dagelijksch brood te verdienen. Alleen de ouden van dagen wandelden door het dorpje of zaten, met hun pijpje in den mond, voor de huizen netten te boeten.
‘Kieken?’ vroeg een jongen op klompen met een wijde broek aan en een ruige muts op aan Rudi, toen hij zag, dat deze een foto-toestel bij zich had. ‘Voor een kwartje.’
‘Ik voor een dubbeltje!’ onderkroop hem een
| |
| |
andere Marker jongen met een ondeugend gezicht.
‘Voor een dubbeltje?’ vroeg Rudi.
‘Ik voor een stuiver!’ riep een derde Rudi toe.
‘Goed,’ zei deze. ‘Ga maar voor dat huis staan.’
‘Da's gemeen!’ riep de tweede jongen den derde toe. ‘Waarom houd jij je mond niet dicht, leelijke gluiperd!’
De jongen lachte en ging op de aangewezen plaats staan. In 't volgende oogenblik klakte de camera en ontving hij zijn vijf centen.
‘Nu jullie met je drieën,’ zei Rudi, die er pleizier in had. ‘Dan geef ik je elk een stuiver.’
‘Goed, best!’ was het antwoord.
‘Gaat dan maar op diezelfde plaats staan, naast elkander.’
Dat deden de jongens, en een van hen fluisterde zijn makkers iets in het oor, waar zij alle drie om lachen moesten.
Rudi richtte de lens op de edele trits.
‘Pas op, goed stilstaan nu!’ riep hij den jongens toe.
Op hetzelfde oogenblik staken de drie deugnieten hun tong uit.
‘Klak!’ zei de camera.
‘Hei jongens, dat had ik je niet gezegd!’ riep Rudi, die zelf om de grap lachen moest. ‘Maar enfin, 't hindert niet. Ik zal jullie zoo met je tong uit den mond in de Courant laten zetten, dan lachen alle menschen je uit.’
Neen, mannen waren er niet veel op het eiland, maar vrouwen en kinderen des te meer, en de jongens vonden het verbazend interessant hen allen te zien in de eigenaardige kleederdracht van het eiland. Vooral de kleine kinderen maakten een grap- | |
| |
pigen indruk, want van achteren gezien waren het precies oude mannetjes en vrouwtjes in miniatuur, daar hun kleeding in niets van die der volwassenen afweek.
Rudi nam nog een tal van kiekjes, en allen kochten prentkaarten van het eiland en zijn bevolking, en keerden eindelijk welvoldaan naar hun motorjacht terug, om daar het middagmaal te gebruiken. 't Was al laat geworden, en allen hadden een geduchten honger. Maar Hansje zorgde, dat er een voldoende voorraad op tafel kwam. Dien middag aten zij aardappelen met biefstuk, en pannekoekjes toe, terwijl het dessert uit kersen bestond, waaraan zij niet weinig smulden.
Tegen den avond staken zij naar Volendam over, en na die plaats bezichtigd te hebben, werd koers gezet naar Amsterdam, waar zij zouden overnachten. Een havenmeester wees hun een steiger aan, waar zij de boot mochten vastleggen, en weldra stapten de drie jongens aan wal, om een wandelingetje door Amsterdam te gaan maken. Frans bleef aan boord. Hij wilde het jacht niet onbeheerd achterlaten. Hansje ging ook even de stad in, om proviand voor den volgenden dag in te slaan, maar zij beloofde Frans, dat zij heel gauw terug zou komen om hem gezelschap te houden, en zij hield trouw haar woord.
Frans had intusschen de olie- en benzine-tanks gevuld en den motor zorgvuldig nagezien.
De jongens kwamen na een aangename wandeling door de Kalverstraat op een behoorlijken tijd aan boord terug, en zochten na nog prettig een uurtje met Hansje en Frans in den kuil te hebben gebabbeld, hun nachtverblijf op.
Piet Rastonder had den geheelen dag weer naar
| |
| |
hen gezocht. 's Morgens was hij en passant nog eens de Ruyterkade langs getuft, om te zien of zij daar waren, want dat hadden zij immers gezegd, en was, toen hij hen nergens zag, naar het Kagermeer gevaren, waar hij hen thans, naar hij meende, ongetwijfeld wel vinden zou. Doch ook daar zocht hij tevergeefs.
Dan zouden zij te Leiden zijn.
Hij voer dus verder, maar ontdekte hen ook daar niet, en op zijn vraag aan verschillende schippers, die met hun vaartuig aan den wal lagen, of zij het motorjacht de Woelwater ook hadden gezien, ontving hij een beslist ontkennend antwoord. Een van de schippers zei hem, dat hij den geheelen dag niet van boord geweest was en met zekerheid kon zeggen, dat een zoodanig jacht, als hem door Piet beschreven werd, niet was gepasseerd.
Piet besloot daarom, maar weer naar huis terug te keeren. Wellicht kwam hij onderweg de Woelwater nog tegen, en mocht dat niet het geval zijn, dan kon hij 's avonds even naar de familie Werdal gaan om te informeeren, of zij ook wisten, waar hij het jacht zou kunnen vinden. Want Piet was vast besloten, den volgenden dag nogmaals op onderzoek uit te gaan. Hij was volhardend van aard en gaf een eens opgevat plan niet spoedig op.
Mevrouw Werdal loste het raadsel voor hem op. Zij vertelde hem, dat de jongelui midden op de Zuiderzee pech hadden gehad en daar hadden moeten overnachten, en dat zij den volgenden morgen door een vrachtboot op sleeptouw waren genomen naar Kampen, waar zij den tweeden nacht hadden doorgebracht.
‘Ik vermoed dus, dat zij vandaag Marken en
| |
| |
Volendam hebben bezocht en wellicht nu in Amsterdam zijn,’ zoo besloot zij haar relaas.
‘En hoe weet u dat alles?’ vroeg Piet.
‘Ik heb vanavond twee volgeschreven prentbriefkaarten van Rudi ontvangen,’ zei ze. ‘Die dragen den poststempel ‘Kampen.’
‘Dat is een mooi avontuurtje voor hen geweest, Mevrouw,’ zei Piet, niet zonder een tikje jaloerschheid. ‘Ik wou, dat ik er bij geweest was. 't Is evenwel geen wonder, dat ik nu al twee dagen tevergeefs naar hen gezocht heb. Hun reisplan is geheel en al in de war.’
Op dit oogenblik werd er gebeld, en weldra trad mijnheer Werdal binnen, die juist teruggekomen was van zijn reisje naar Parijs. Toen hij na de begroeting plaats genomen had, en zijn vrouw hem nog eens hartelijk toeknikte, blij als zij was om zijn terugkomst, bespeurde zij dadelijk, dat er iets niet goed met hem was. Zijn gelaat stond verre van vroolijk, zooals zij dat anders van hem gewoon was, en hij had samengetrokken wenkbrauwen, en diepe rimpels in zijn voorhoofd.
‘Maar lieve man, wat is er?’ riep zij bezorgd uit. ‘Is er wat met je gebeurd?’
‘Maak je niet ongerust, lieve,’ zei hij ernstig, maar op kalmen toon, om zijn vrouw niet te verontrusten. ‘Lichamelijk is het met mij alles uitstekend in orde......’
‘Maar wat is er dàn?’ vroeg Mevrouw verschrikt. ‘Er is toch wat, dat zie ik.’
‘Stil, wees bedaard, ik zal je alles vertellen. Zooals......’
Pieter stond op en viel mijnheer Werdal in de rede.
| |
| |
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ zei hij, ‘maar ik wensch liever eerst afscheid te nemen......’
‘Zeer bescheiden, Piet, dat moet ik toegeven. Maar je kunt gerust blijven, hoor, wat ik te vertellen heb is volstrekt geen geheim. Half Amsterdam weet het al - -’
‘O, ik brand van nieuwsgierigheid,’ zei Mevrouw.
‘Ga maar weer zitten, Piet, 't is wel interessant om te hooren. Welnu, vrouwtje, je weet, dat ik voor zaken naar Parijs moest, en om het maar kort te zeggen: alles ging daar naar wensch. Gisterenmiddag heb ik een conferentie gehad met de Londensche heeren, die de lading rijst van mij wenschten over te nemen, en het bleek mij al dadelijk, dat ik mijn doel wel zou bereiken, al verzochten zij ook om een uitstel tot vanmorgen, teneinde de zaak nog eens goed te overwegen.
Vanmorgen, al tamelijk vroeg, hadden wij onze tweede conferentie, en toen werd de zaak beklonken. De betaling was, zooals ik dat van die firma gewoon ben, contant, en geschiedde gedeeltelijk per chèque en gedeeltelijk in Engelsche banknoten, die ik in mijn aktentasch opborg. Na met de heeren geluncht te hebben, kon ik nog op mijn gemak den trein naar Amsterdam halen. De reis was voorspoedig en ik kwam precies op tijd daar aan, zoodat ik nog gelegenheid vond in de stad een paar kleine zaken af te doen, die geen uitstel konden lijden, en in de “Poort” wat te eten. Daar zat ik geheel alleen aan een tafeltje en had ik mijn aktentasch met het geld naast mij neergelegd. Daarna ben ik per tram naar het station gegaan en begaf ik mij naar het loket, om een kaartje naar huis te nemen. 't Was op dat oogenblik verbazend druk in de vestibule, en men verdrong zich
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Op hetzelfde oogenblik staken de deugnieten hun tong uit.
| |
| |
voor de loketten. Toen het mijn beurt was om geholpen te worden, heb ik mijn tasch een oogenblik naast mij neergelegd, om geld uit mijn portemonnaie te nemen, en achteraf heb ik mij herinnerd, dat er op dat moment eenig gedrang achter mij ontstond. Ook drong zich een heer tamelijk ruw naar voren, tot hij vlak naast mij kwam te staan. Zoodra ik klaar was, nam ik mijn tasch weer op en ging naar de contrôle. Op dat oogenblik drong het tot mij door, dat mijn tasch iets dikker aanvoelde, dan zij gedaan had, maar toen ik haar bekeek, zag ik toch, dat het de mijne was. Zooals je weet, had ik de twee drukknoopjes aan de zijkanten door riempjes met gespen laten vervangen, en dat was ook gebeurd met de tasch, die ik in mijn hand hield. Ik liep dus verder de tunnel door, en toen voelde ik toch weer iets vreemds aan mijn tasch. Om mij te overtuigen, dat het de mijne was maakte ik de riempjes los, - en verbeeld je mijn schrik, toen ik, in plaats van mijn chèque en de banknoten, er niets anders dan krantenpapier in vond! 't Was mijn tasch niet!’
‘Maar lieve Karel,’ riep Mevrouw verschrikt uit. ‘Hoe was dat nu mogelijk?’
‘Ja, dat vraag ik mij ook af,’ zei mijnheer Werdal. ‘Een handige dief, of waarschijnlijk twee dieven moeten mijn tasch weggenomen en die andere er voor in de plaats gelegd hebben......’
‘Dat is brutaal, mijnheer,’ riep Piet. ‘Wat is dàt brutaal!’
‘Verregaand brutaal, en 't kan nergens anders gebeurd zijn dan in het station voor het loket....’
‘Ja, vermoedelijk, toen je dat gedrang voelde...’ viel Mevrouw in.
‘Dat is ook mijn meening. In het hôtel kan het
| |
| |
niet gebeurd zijn, want, zooals ik reeds gezegd heb, zat ik daar geheel alleen aan een tafeltje, en lag de tasch vlak naast mij. Daar is ook niemand vreemds in mijn nabijheid geweest. O ja, er is geen twijfel aan, of het moet in het station gebeurd zijn, en de dief moet al lang op het juiste oogenblik hebben geloerd, om een goeden slag te slaan, wat hem dan nu trouwens uitstekend gelukt is.’
‘Zat er veel geld in? - Erg veel?’ vroeg Mevrouw.
‘Ja, een chèque op de Amsterdamsche Bank van tien duizend pond, en vijf duizend pond in Engelsche banknoten, dus in totaal niet minder dan honderd en tachtigduizend gulden. 't Is een som van belang!’
‘Verschrikkelijk!’ zei Mevrouw, terwijl ze ontsteld de handen in elkander sloeg. ‘Honderd en tachtigduizend gulden! Wat een ramp!’
‘En wat listig bedacht,’ zei mijnheer Werdal.
‘En brutaal uitgevoerd,’ meende Piet. ‘Maar dat moeten bekenden geweest zijn, die zich vooraf precies een tasch als de uwe hadden aangeschaft en er dezelfde veranderingen aan hadden laten aanbrengen.’
‘Juist, precies wat ik ook geloof,’ zei mijnheer. ‘En zij moeten goed ingelicht geweest zijn, zij moeten geweten hebben, dat ik voor een groote transactie naar Parijs was en hoogst waarschijnlijk met veel geld zou terugkomen. De brutale kerels zijn van alles goed op de hoogte geweest. O zeker, het moeten bekenden geweest zijn. Maar hoe ik ook denk, ik kan me maar niet begrijpen, wie de daders zijn. Op mijn kantoor heb ik niet anders dan vertrouwe bedienden, en bovendien wist alleen mijn boekhouder in dit geval, met welk doel ik naar Parijs
| |
| |
ging. Zulke zaken hang ik natuurlijk niet aan de groote klok.’
‘Wat een ramp, - wat een ramp!’ zei Mevrouw, die bleek zag van ontsteltenis. ‘En toen je het merkte, Karel, wat heb je toen gedaan?’
‘Wat ik gedaan heb? Ik ben de contrôle doorgegaan, terug naar de vestibule, en heb met argusoogen rondgespeurd, of ik ook iemand zag met mijn aktentasch. Toen ben ik naar het perron gevlogen, en heb aan een rechercheur, dien ik daar aantrof, verzocht in alle coupé's van den trein een onderzoek in te stellen, wat hij ook gedaan heeft, en vervolgens heb ik in de telefooncel den hoofdcommissaris van politie opgebeld, om hem mede te deelen, wat er gebeurd was en hem te verzoeken, alle uitgangen van de stad af te zetten en de uitgaande auto's, rijtuigen, motorfietsen etcetera etcetera aan te houden en te onderzoeken. Tevens verzocht ik hem, alle banken en wisselkantoren kennis te willen geven van het gebeurde, zoodat, als iemand den wissel mocht presenteeren of de banknoten ter verwisseling aanbieden, onmiddellijk maatregelen konden worden genomen, om hem aan te houden. Ik geloof te mogen zeggen, dat alles, wat er in de gegeven omstandigheden gedaan kon worden, ook gedaan is. De Commissaris heeft de uitgebreidste maatregelen getroffen om te voorkomen, dat de dieven de stad ongemerkt konden verlaten of den wissel te gelde maken. Ik heb van hem de meest mogelijke medewerking ondervonden, zelfs heeft hij op eigen initiatief in alle hôtels een onderzoek laten instellen, of daar misschien ook verdachte personen hun intrek hadden genomen. Tot nog toe zijn alle nasporingen vergeefsch geweest, maar ik geef den moed nog niet op. Het ge- | |
| |
heele politiecorps in Amsterdam is in de weer, om de dieven op te sporen, en ik acht het zeer wel mogelijk, dat zij nog gesnapt worden. Ik heb een belooning van tien duizend gulden uitgeloofd voor dengene, wien het gelukt, de daders te vinden. Je begrijpt, dat ze die graag verdienen willen. - O, wist ik maar, wie mij dit koopje geleverd heeft! De boekhouder is volkomen te vertrouwen, en hij alleen wist er van. 't Is me een raadsel, dat ik niet kan oplossen.’
‘Dus je hebt den Commissaris nog gesproken?’
‘Zeker, na hem telefonisch te hebben gewaarschuwd, ben ik dadelijk naar zijn bureau gegaan en daar nog wel een paar uur gebleven. Maar toen gedurende dien tijd alle nasporingen vergeefsch bleken, heb ik afscheid van hem genomen en ben ik naar huis gegaan. - Ik kon daar toch niets meer doen.’
‘En waar is die valsche aktentasch nu?’ vroeg Mevrouw.
‘Die heeft de Commissaris in beslag genomen.’
‘Mijnheer,’ zei Piet Rastonder opeens, ‘heeft u nagekeken, wat voor kranten het waren, die er inzaten? Misschien konden die een aanwijzing geven, waar de dieven thuis hooren. Als het b.v. alle Haarlemsche kranten waren, zou er misschien uit kunnen worden afgeleid, dat de dieven daar wonen......’
‘Neen Piet, die fout hebben ze niet gemaakt. Er zaten gedeelten van allerlei kranten in, Amsterdamsche, Haarlemsche, Leidsche, Haagsche en Rotterdamsche, - neen, we hebben hier met sluwe dieven te doen, die hun plan goed overwogen en hun voorzorgsmaatregelen goed genomen hebben. 't Zal heusch zoo gemakkelijk niet gaan, om hen te ont- | |
| |
dekken, al geef ik allen moed nog niet op. Iedereen zal graag die tienduizend gulden willen verdienen.’
‘Natuurlijk,’ zei Mevrouw. ‘En de grootte van het gestolen bedrag is die belooning ook ten volle waard. Maar wat een verlies, Karel, honderd en tachtig duizend gulden, - 't is een ramp!’
‘Zeker, 't is een ramp, maar die in werkelijkheid niet zoo groot is, als zij schijnt. Vergeet niet, dat twee derde gedeelte van het gestolene uit een chèque bestaat op de Amsterdamsche Bank, en daar zullen ze den wissel niet uitbetalen, want ze zijn er gewaarschuwd. Alleen als het den dieven gelukt Amsterdam te verlaten, kunnen ze morgenochtend vroeg misschien het geld innen in een der bijkantoren, b.v. te Rotterdam of in den Haag, maar je begrijpt, dat ze daar ook telegrafisch gewaarschuwd zijn. Neen, daar maak ik me niet zoo heel erg ongerust over; we kunnen tamelijk veilig aannemen, dat het geleden verlies in het ongunstigste geval niet meer bedraagt dan zestig mille, en dat is ook voor ons wel om te overleven.’
De heer Werdal knikte zijn vrouw met een bemoedigend lachje toe. Voor iemand van zijn vermogen was het verlies van dat bedrag geen onoverkomelijke ramp.
‘Maar met dat al is het toch een mooi sommetje, mijnheer,’ zei Piet, terwijl hij opstond om afscheid te nemen. ‘Wat zullen de jongens morgen ophooren, als ik het hun vertel. Ik hoop ten minste maar, dat het mij gelukt hen hier of daar te vinden.’
‘Dat hoop ik ook voor je, Piet,’ zei Mevrouw, terwijl ze hem een hand gaf, want hij was opgestaan om te vertrekken. ‘Wel te rusten. Groet de jongens hartelijk van ons, als je hen vindt.’
| |
| |
‘Dag Mijnheer,’ zei Piet. ‘Ik ga morgen al weer vroeg op zoek. Misschien vind ik hen dan nog wel in Amsterdam. U weet nog niet, dat ik de reis met hen mag medemaken? Ja, dat mag ik, maar hun reisplan is in de war gebracht, doordat zij pech gehad hebben op de Zuiderzee, en nu is het mij nog niet gelukt, om hen te vinden. Maar morgen zullen ze mij niet ontgaan. Ik weet nu, waar ik hen zoeken moet. Dag Mijnheer!’
‘Dag Piet, slaap wel,’ zei deze, en toen Piet vertrokken was, vroeg hij aan Mevrouw, wat er met de jongelui op de Zuiderzee gebeurd was, wat hem in kleuren en geuren verteld werd.
Samen bleven ze nog geruimen tijd praten over den gepleegden diefstal, en ze verdiepten zich in gissingen, wie toch de daders konden zijn. Maar hoe zij ook dachten en gisten, het bleef hun een onoplosbaar raadsel.
't Was al laat, eer zij naar bed gingen.
|
|