| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Pech op zee.
Bij Schellingwoude moesten zij de Oranje-sluizen passeeren, wat nog al tijd kostte, en toen kwamen zij in de Zuiderzee. Ha, wat was het een mooi gezicht, dat groote water met zijn kabbelende golfjes, overwelfd door den wolkeloozen hemel en als bezaaid met kleine visschersvaartuigjes, die in de verte wel notedopjes leken. Allen genoten van het heerlijke uitzicht en snoven met welbehagen de frissche zeelucht op.
‘Toe Kappie,’ zei Ben, ‘laten we niet regelrecht op Volendam en Marken afstevenen, maar breng ons liever een flink eind de zee op, zoo ongeveer tot aan Urk.’
‘Dat was ik juist van plan, al is het niet tot Urk,’ zei Frans. ‘We hebben nog tijd genoeg, om Volendam en Marken te bezoeken. Je bent daar trouwens gauw genoeg uitgekeken, want behalve de eigenaardige kleederdracht is er niet veel bijzonders te zien.’
Hij stuurde in Noord-Oostelijke richting, en de jongens zagen, hoe de kust zich van lieverlede flauwer begon af te teekenen en na eenigen tijd geheel vervaagde. Het aantal visschersbootjes werd ook hoe
| |
| |
langer hoe kleiner, naarmate zij verder op de zee kwamen, want het waren maar kleine kustvaartuigjes, die zich niet ver op zee waagden. Eindelijk zagen zij er geen een meer, en nergens in den omtrek was er meer land te bespeuren.
De jonge passagiers genoten volop, wat waarschijnlijk niet het geval zou geweest zijn, als er wat meer wind had gestaan, want dan zouden zij wel bijna zeker zeeziek zijn geworden. Maar daarvoor bestond thans geen gevaar. De boot doorkliefde lustig de kleine golfjes en van een onaangenaam aandoende deining was geen sprake.
‘Waar breng je ons naar toe, Kappie?’ vroeg Rudi. ‘Ga je nu toch naar Urk?’
‘Neen,’ zei Frans, ‘we beschrijven om zoo te zeggen een boog rondom Marken. Ik denk nu zoetjesaan mijn draai te nemen. Urk is wel wat heel ver.’
En tegelijkertijd-veranderde hij van koers.
Zij waren nu bijna op het midden van de zee. De Woelwater zwenkte en tufte lustig voort. Tot er opeens een kink in den kabel kwam, want plotseling stond de motor stil en werd de boot in haar vaart gestuit.
‘Wat is dat?’ riepen ze haast allen tegelijk.
‘Pech!’ zei Frans, terwijl hij de motorkast opende en de machine zorgvuldig inspecteerde. De jongens volgden zijn voorbeeld getrouw na, maar daar was niet veel succes van te verwachten, want zij hadden evenveel verstand van een motor als een olifant van vioolspelen.
‘Geen benzine meer in de tank, Kappie?’ vroeg Ben. ‘Dàt zal het wezen.’
‘Neen,’ zei Frans, ‘vanmorgen pas gevuld.’
‘Dan onvoldoende gesmeerd?’ hernam Ben wijs.
| |
| |
‘Ook niet mogelijk. En de motor is niet vuil ook, want na den laatsten tocht heb ik hem van top tot teen schoongemaakt. Ik begrijp er niets van.’
‘Ik ook niet,’ zei Ben, met een gewichtig gezicht.
Frans haalde de bougies uit den motor en liet ze de jongens zien.
‘Volmaakt schoon, zie je wel?’ zei hij. ‘En de kleppen zijn ook in orde. Ik zal nog maar eens pro beeren om den motor aan te zetten.’
Dat gelukte voor een oogenblik, maar de Woelwater kwam niet in beweging en de motor stond bijna oogenblikkelijk weer stil.
‘De motor is goed in orde,’ zei Frans. ‘De fout moet ergens anders schuilen. Ha, ik begrijp het al. De vin zal vastgeloopen zijn.’
Hij begaf zich naar den kuil en schroefde de vin omhoog, tot zij boven water kwam. Allen keken met belangstelling toe.
‘Daar heb je het geheim van de negotie al,’ zei Frans. ‘Zie je wel, de vin is in een oud vischnet terecht gekomen, dat er nu misschien wel een vijftig of honderd keeren omheen gedraaid zit. - Enfin, liever dit dan een stukkenden motor. Dat net moeten we er zien af te wikkelen......’
‘Een klein kunstje,’ veronderstelden de jongens.
‘Misschien,’ zei Frans. ‘Wie weet, hoeveel keeren het er omheen gedraaid is.’
Hij probeerde de vin van zijn omhulsel te bevrijden, maar dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan, en na een tal van vergeefsche pogingen bleek het zelfs een onmogelijkheid te zijn.
‘Dat ziet er niet mooi uit, jongens,’ zei hij. ‘Dat net zit zoo als vast als Haarlem. En ik kan er niet voldoende bijkomen......’
| |
| |
‘Wacht,’ zei Ben, ‘ik zal me ontkleeden en te water gaan. Met een scherp mes kan ik er dat net wel afsnijden.’
‘Te water gaan, hier in zee?’ vroeg Frans met een bedenkelijk gezicht. ‘Weet je wel, hoe diep het hier is?’
‘Ik niet, Kappie,’ zei Ben. ‘Maar of het nu vier Meter of veertig Meter is, dat komt per slot van rekening op hetzelfde neer. - En bovendien, we kunnen hier vannacht toch niet blijven liggen. Kom, ik ga.’
‘Goed dan,’ zei Frans.
En terwijl Ben bezig was zich te ontkleeden en zijn zwempak aan te trekken, haalde Frans een reddingboei te voorschijn, die hij zorgvuldig inspecteerde en Ben omdeed, zoodra deze in den kuil verscheen, om zich vandaar over boord te laten zakken. De boei was van een lang touw voorzien.
‘Dat ding is niet noodig, Kappie,’ zei hij met een afwerend gebaar. ‘Ik kan zwemmen als een waterrot.’
Maar Frans was niet te bewegen, om van zijn voorzichtigheidsmaatregel af te zien, zoodat Ben zich daar wel aan onderwerpen moest. Met een scherp mes gewapend liet hij zich overboord glijden en begon hij het net, dat om de vin gedraaid zat, los te snijden.
‘Gaat het?’ vroegen de jongens herhaaldelijk, terwijl zij al zijn bewegingen met aandacht volgden.
‘Ja, tot nog toe wel,’ riep hij terug. ‘Maar telkens schijnt het me toe, of ik over metaal snijd. Er lijkt ook wel een metaaldraad om de vin te zitten.’
‘Probeer het nog maar eens,’ zei Frans, die de lijn van de reddingboei zorgvuldig vasthield. ‘Ik zou me niet kunnen begrijpen, hoe er een metaal- | |
| |
draad in dat net zou kunnen zitten; - je zult je wel vergissen.’
‘Neen, ik vergis me niet, hoor maar,’ zei Ben. ‘Hoor je dat krassen niet? En dat net zit er zoo vast om, ik kan er het mes niet doorheen krijgen.’
‘Ja, dat komt dan door dien metaaldraad,’ zei Frans, die er bezorgd begon uit te zien en zijn blik over den grooten waterplas liet ronddwalen, om te zien of er geen stoomboot in zicht was, aan wie hij om hulp kon seinen. Geen rookwolkje was er echter te ontdekken, maar wel zag hij andere wolken, die allerminst geschikt waren, om zijn bezorgdheid te minderen. 't Waren donderwolkjes, die hij overal in den omtrek boven den horizon zag verschijnen en die hem deden vreezen, dat het wel eens zwaar weer kon worden. Hij was echter zoo voorzichtig er de aandacht van de jongens voorloopig nog maar niet op te vestigen, om hen niet te verontrusten.
‘Gaat het niet, Ben?’ vroeg bij, en zijn gelaat teekende nu groote zorg.
‘Ik kan er met mijn mes onmogelijk doorkomen, Kappie,’ antwoordde Ben, die nog in de beste luim van de wereld was. ‘Ik snijd hier gewoon over ijzer of staal.’
‘Kom dan aan boord, Ben, dan zal ik het zelf nog eens probeeren,’ zei Frans. ‘Rudi, gooi het touwladdertje even uit, dan kan Ben er tegen op klimmen.’
Rudi deed het en Ben kwam op het dek terug. Frans spoedde zich naar de kajuit, om zich te ontkleeden, en kwam weldra in zijn badpak terug. Toen deed hij de reddingboei om, want hoewel ook hij heel goed zwemmen kon, wilde hij geen enkele veiligheids-maatregel verzuimen, en liet zich overboord
| |
| |
zakken. Rudi hield de lijn van de boei vast. Maar hoe Frans ook zijn best deed, om de vin van haar ongewenscht omhulsel te ontdoen, het gelukte hem al evenmin als Ben. 't Was duidelijk, dat er niet alleen een vischnet om de vin gewoeld zat, want dat zou gemakkelijk genoeg verwijderd kunnen worden. Een scherp mes, als het zijne, zou daarbij wonderen hebben kunnen doen. Maar den metaaldraad kon hij niet loskrijgen, hoeveel moeite hij ook deed.
Ben, die weer geheel gekleed was, kwam in den kuil terug, en zong vroolijk:
Houdt er den moed maar in,
maar bij Frans was de moed er geheel en al uit. Hij zag zich tot zijn groote spijt verplicht zijn pogingen op te geven, daar er geen verwikken of verwegen aan was, en klom weer aan boord.
‘'t Is vergeefsche moeite, jongens. Er schiet ons niets anders over dan te hopen, dat er een stoomboot zal komen, die ons op sleeptouw wil nemen.’
‘En als er geen komt?’ vroeg Rudi. ‘Wat dan?’
‘Dan moeten we den nacht hier doorbrengen,’ zei Frans zoo opgewekt mogelijk, om zijn reisgezelschap niet te verontrusten. ‘Maar daarom niet getreurd, jongens, we hebben proviand in voldoenden voorraad aan boord, en zullen dus van den honger niet doodgaan.’
Met die woorden begaf hij zich naar de voorkajuit om zich te verkleeden, en toen hij terug kwam, wezen de jongens hem op de onweerswolken, die zich dreigend verhieven en den hemel bijna geheel bedekten.
‘Wij zullen moeten ankeren, jongens,’ zei hij. ‘Ik
| |
| |
denk, dat we een buitje krijgen. Gelukkig hebben we een goede kajuit, waar de regen ons niet deren kan. Hoor, de wind steekt op.’
Het anker werd uitgeworpen en Frans bracht op het dek alles in orde, om een flinke bui te kunnen afwachten. Er vielen enkele regendroppels, en de wind begon zich meer en meer te verheffen. In de verte deed zich het gerommel van den donder hooren.
De bui kwam snel nader. Hansje, die in de keuken aan het koken was voor het middagmaal, hoorde het en kwam, wel een beetje verschrikt, de kajuit binnenloopen.
‘Krijgen we onweer?’ vroeg ze.
‘Ja Mama,’ zei Ben, die nog niet erg onder den indruk was. ‘Ik vrees van wel.’
‘Ja Hans, we krijgen een buitje,’ zei Frans kalm, hoewel hij inwendig zeer ongerust was, ‘als hij ten minste niet langs ons heen draait, wat nog best mogelijk is.’
‘Dat hoop ik maar,’ zei Hansje, en zij spoedde zich naar haar keukentje terug. Maar nog geen vijf minuten later liet zij mes en lepel verschrikt uit haar handen vallen, want een fel licht had haar bijna verblind, en het werd onmiddellijk gevolgd door een knetterenden donderslag, die haar zoo bleek als een doek deed worden.
Zij ijlde weer naar de kajuit, waar zij de anderen zwijgend bijeen vond.
‘Vreeselijk, - wat een slag!’ zei ze, terwijl ze de deur angstvallig achter zich dichttrok.
‘En wat een licht!’ zei Joop, die in bleekheid met Hansje wedijverde.
‘'t Was vlak bij!’ zei Hansje, terwijl ze naast Frans ging zitten en zoo dicht mogelijk tegen hem
| |
| |
aanschoof. ‘Ik dacht, dat het insloeg. 't Wordt noodweer, - hoor het eens regenen.’
‘Láát het maar regenen,’ zei Rudi. ‘Hoe harder het regent, hoe meer de bui ontladen wordt.’
‘Dus is regen goed?’ vroeg Hansje, die blijkbaar erg bang was voor onweer.
‘Ja, dan wordt de bui minder zwaar. - Hè, wat een felle straal, - en hoor eens, hoe de donder knettert.’
‘'t Is zwaar weer, dat is waar,’ zei Frans, maar om de anderen wat te bemoedigen, liet hij er op volgen: ‘Maar strenge heeren regeeren niet lang, moet je maar denken.’
De regen viel thans bij stroomen uit den hemel en kletterde op het dek van de Woelwater neder. De storm gierde over de groote watervlakte en bracht het vaartuig in een schommelende beweging, die soms zoo erg werd, dat de jeugdige schepelingen zich ernstig bezorgd maakten en vreesden, dat er een ongeluk gebeuren zou. Ben begon zelfs een alleronaangenaamst gevoel in zijn maag te krijgen, waarvan hij niet durfde spreken, omdat hij het aan zijn angst toeschreef, en hij wilde den anderen in geen geval laten blijken, dat hij bang was. Hij had het echter gerust kunnen doen, want zijn vrienden verkeerden precies in denzelfden toestand als hij. Ook Hansje begon zich ver van lekker te voelen.
Frans had de kajuit verlaten om op het dek te gaan zien, of alles daar in orde was. Het ontging hem niet, dat de lucht er zeer onheilspellend uitzag, en hij keek met groote zorg naar de golven, die met woest gebruis op de Woelwater kwamen aanrollen. ‘Een ongeluk komt toch maar zelden alleen,’ dacht hij. ‘Als dat net niet om de vin was gedraaid, waren
| |
| |
we thans al lang en breed in een veilige haven, hetzij te Volendam, hetzij op Marken. - En nu kunnen we niet herder of verder en zitten midden in een zware onweersbui. Brrr, wat word ik nat.’
Hij inspecteerde nog even den motor en ging na, of de kast, die er omheen getimmerd was, geen water doorliet, en spoedde zich toen naar de kajuit terug, waar hij zijn jonge tochtgenooten, Hansje niet uitgezonderd, in een allertreurigsten toestand aantrof. Want het leed geen twijfel, of zij waren alle vier zeeziek, zoo ziek, dat zij er geeneens erg in hadden, hoe de bui al zwaarder en zwaarder werd, hoe felle bliksemstralen de kajuit keer op keer in een blauwen gloed zetten en ontzettende donderslagen langs het hemelgewelf ratelden.
‘O, wat ben ik ziek!’ zuchtte Ben. ‘Zoo onpasselijk, o, ik weet me geen raad.’
‘Ik ook, ach, ik ook,’ kreunde Joop.
Frans wist, wat er te wachten was en bezorgde ieder een kom, waarin zij eventueel konden déponeeren, wat door de zee van hen verlangd werd. En weldra was de prachtige kajuit omgetooverd in een hospitaal, waar zucht op zucht werd geslaakt en vier jonge menschen eenparig verlangden naar den dood.
Frans was de eenige, die geen last van zeeziekte bleek te hebben, maar toch voelde ook hij zich verre van opgewekt. Elk oogenblik vreesde hij, dat de Woelwater door een bliksemstraal zou worden getroffen, en wat zou dan hun lot zijn? Dan zouden zij allen den dood vinden in de golven. O, verschrikkelijk! Neen, de goede Frans dacht niet in de eerste plaats aan zichzelven, maar hij vreesde voor het lot van de jongelieden, die aan zijn zorgen waren toevertrouwd. Niet, dat hij zichzelven iets te verwijten had.
| |
| |
De heer Werdal had hem geheel vrij gelaten in de plaatsen, die zij bezoeken zouden, en met de familie had hij met goed weer al menigmaal een tochtje op de Zuiderzee gemaakt. Daar had niemand ooit eenig gevaar in gezien, te meer daar de Woelwater er op gebouwd was om op zee te varen. Neen, hem trof geen verwijt, daar het toch ook zijn schuld niet was, dat de vin een oud vischnet gegrepen had en vastgeloopen was. En wàt voor een net was het geweest? Wat hadden de visschers er mede uitgevoerd, dat zij er een dikken metaaldraad in hadden vastgemaakt, die met geen mogelijkheid verwijderd kon worden? Hij wist het niet. Misschien was ook dat wel aan een of ander toeval te wijten, zeker zou het wel altijd een geheim blijven.
Eindelijk, na een paar bange uren, scheen het hem toe, dat het iets lichter werd in de kajuit. Zou de bui voorbij, het grootste gevaar geweken zijn? Hij hoopte het. Nogmaals begaf hij zich naar het dek, om uit te zien. Donkere wolken werden nog voortgejaagd langs het zwerk, en aan alle kanten schoten nog bliksemstralen van de eene naar de andere.
Maar met een zucht van verlichting zag hij toch, dat het grootste gevaar geweken was. Nogmaals inspecteerde hij den motor, dien hij tot zijn groote blijdschap nog in volmaakte orde bevond, en toen keerde hij naar de kajuit terug om zijn reisgenooten de blijde tijding te brengen.
‘De bui trekt af,’ riep hij hun toe, ‘het grootste gevaar is geweken.’
Het eenige antwoord, dat hij bekwam, was een koor van zuchten, die hem het duidelijke bewijs waren, dat zij zich nog in een allertreurigsten staat bevonden.
| |
| |
‘Kom, kom, jongelui, het hoofd omhoog. De regen vermindert snel en de wind bedaart. Gaat maar een poosje naar boven, de frissche buitenlucht zal je goed doen, en kijkt dan meteen uit, of je niet hier of daar een stoomboot ontdekt, die ons op sleeptouw kan nemen.’
‘O, wat ben ik ziek,’ kreunde Ben. ‘Ik ga dood.’
‘Ik ook, ik ook, ik ook!’ kermden Hansje, Rudi en Joop om het hardst.
‘Daarom naar boven, hoe eerder, hoe beter,’ zei Frans, terwijl hij Ben bij den arm nam en hem buiten de kajuit bracht. De anderen volgden hen strompelend en struikelend, maar weldra moesten zij bekennen, dat Frans gelijk had gehad. Zij voelden zich al spoedig wat frisscher worden, en de groote angst, die zij hadden uitgestaan, begon van hen te wijken.
Na eenige minuten was er al weer een groote blauwe plek aan den hemel te zien, die steeds grooter en grooter werd. De zwart-grijze onweerswolken dreven meer en meer af, de wind ging liggen, en na een half uurtje brak de zon door de wolken en gaf aan alles weer het oude, vroolijke aspect terug. En zij tooverde weer een glimlachje op de bleeke gezichten der jonge reizigers. Hansje begaf zich naar beneden, om het hospitaal weer in een luxe-kajuit te veranderen. De bezigheid deed haar goed, en toen ook de zee van lieverlede kalmer werd en de Woelwater ophield te slingeren, kwam zij weer geheel op orde. Hetzelfde was ook het geval met de jongens. Hun oproerige magen kwamen tot rust en dientengevolge voelden zij zich veel lekkerder.
't Was nu weer mooi weer geworden, precies of er niets bijzonders aan de hand was geweest. De felle zonnestralen brandden op het dek, waarvan wolk- | |
| |
jes van het verdampende regenwater opstegen. In minder dan geen tijd was het weer geheel droog, en terwijl Hansje in het keukentje voor het middagmaal zorgde, probeerde Frans nogmaals, echter tevergeefs, de vin van haar ongewenscht omhulsel te bevrijden. Eindelijk gaf hij zijn pogingen op, en nu voor goed. Hij bevestigde den langsten vaarboom aan de voorkajuit en heesch daar de noodvlag aan op, hopende dat zij door een stoomboot zou worden opgemerkt.
De jongens waren eindelijk weer geheel opgeknapt, en Ben kreeg zelfs al weer honger. En praats ook!
‘Wat zaten jullie in de penari, jongens,’ zei hij tot Rudi en Joop.
‘Jij niet, hè?’ zei Rudi lachend.
‘Jij nog 't meest van allen,’ beweerde Joop.
‘Och, wat! Ben ìk bang geweest? - Ik? - Geen moment. Ziek was ik, dat beken ik, maar bang, neen hoor! Van zoo'n onweersbuitje ben ik niet bang.’
‘Hahahaha!’ lachten Joop en Rudi. ‘Of je bang was!’
Frans tuurde onophoudelijk over het groote watervlak, in de hoop, dat hij hier of daar een rookwolk zou mogen ontdekken, maar de zee scheen wel schoongeveegd. Geen vaartuig, groot of klein, was er op te zien.
Zoo verstreek het eene uur na het andere. Hansje had hen geroepen, om het middagmaal te gebruiken, aan welken oproep zij graag hadden voldaan, daar hun magen geheel leeg en zij dientengevolge erg flauw waren, maar geen stoomboot was in dien tijd komen opdagen, om hen in den nood bij te staan.
| |
| |
Eindelijk begon de avond te vallen. 't Werd meer en meer duister. Frans ontstak de voorgeschreven lichten en heesch ook het noodlicht in den top van zijn geïmproviseerden mast. Nog altijd had hij hoop, dat er redding zou komen opdagen en hij bleef maar turen en turen.
‘Ik had nooit gedacht, dat het zoo stil was op de Zuiderzee,’ zei Rudi.
‘'t Is hier gewoon een dooie boel,’ beweerde Ben. ‘Geen stoomboot is er te zien.’
‘Zelfs geen botter of buis,’ zei Joop.
‘Dat is waar,’ zei Frans. ‘Maar je moet niet vergeten, dat de botters en buizen thans waarschijnlijk op de Noordzee aan het visschen zijn, en de kleinere vaartuigjes hebben natuurlijk, toen de bui opkwam, zoo spoedig mogelijk een veilige haven opgezocht. En om stoombooten te zien, liggen wij wel wat uit den gewonen koers. Neen, jongens, er zit niets anders op, dan dat wij den nacht hier doorbrengen. Morgenochtend zal er wel redding komen, daar twijfel ik niet aan. De Zuiderzee is zoo groot niet, of wij zullen dan wel door den een of ander opgemerkt worden.’
Frans had gelijk, zij moesten dien nacht op zee doorbrengen. 's Avonds tegen elf uur besloten zij, ter kooi te gaan. De sofa's werden in bedden herschapen, en het duurde maar heel kort, of allen lagen in een diepen slaap gedompeld, wat geen wonder was na zoo'n emotievol avontuur. Alleen Frans bleef nog een paar uur op het dek, in de hoop, dat er redding zou komen. Maar eindelijk toch begaf ook hij zich ter ruste. Hij gaf den moed op.
Intusschen tufte Piet Rastonder met zijn Watertorretje bij Amsterdam de Ruyterkade langs,
| |
| |
zoekende naar de Woelwater, die volgens afspraak daar ergens vastgemeerd moest liggen. Hij zocht en zocht uren lang, maar vond haar niet, tot hij eindelijk besloot maar weer naar huis terug te keeren en den volgenden dag zijn pogingen te hervatten. Want hij had verlof gekregen den tocht met hen mede te maken, en was vast besloten niet te rusten, voor hij hen gevonden had.
|
|