| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De Woelwater.
De Woelwater was een prachtige motorboot, van ongeveer 10 M. lengte. Zij werd gedreven door een motor van 35 P.K. en kon een zeer groote snelheid ontwikkelen. De inrichting van het mooie vaartuig, dat expres voor den heer Werdal was gebouwd, was bijzonder practisch en weelderig. Er waren geen kosten gespaard, om het zoo gemakkelijk mogelijk in te richten. Het achterste gedeelte werd ingenomen door den zoogenaamden kuil, die een allergezelligst zitje opleverde, dan volgde de groote kajuit met zijn beide sofa's, zijn haard, zijn prachtig bewerkt buffet, den marmeren schoorsteenmantel en de mooie kastjes. Verder kwam men door een kleine deur in het aangrenzende slaapvertrek, waar gelegenheid genoeg gevonden werd, om drie of vier personen te logeeren. Ook in de kajuit zelve was gelegenheid om te slapen. Voor dat doel konden de sofa's worden uitgetrokken, terwijl er bovendien nog matrassen aan boord waren, waarvan men op den vloer kermisbedden kon maken. Nog verder, dus op het voorschip, bevonden zich de motor en de stuurinrichting, die beide door één man konden worden bediend, terwijl er voor gezorgd was, dat de plaats van den stuurman zoodanig was overkapt, dat hij geen last had van regen of te fellen zonneschijn. Geheel aan
| |
| |
de voorzijde van de boot was nog een kleine, eenvoudig ingerichte kajuit voor het dienstpersoneel. Deze bevatte ook twee slaapplaatsen. Bovendien was de boot nog voorzien van een kleine keuken, volgens Hansje echter groot genoeg, om er de lekkerste gerechten in klaar te kunnen maken, een waschgelegenheid en een W.C., zoodat met recht kon worden gezegd, dat de Woelwater een boot was, die er wezen mocht en het den meest-eischenden passagier naar zijn zin kon maken.
's Morgens om negen uur waren alle passagiers present. Ben en Joop waren eigenlijk al om vijf uur kant en klaar, maar hun ouders hadden hun verboden, vóór den vastgestelden tijd van huis te gaan.. Zij waren het met Mevrouw Werdal eens, dat Rudi terdege moest uitslapen en niet gestoord mocht worden. Rudi was om acht uur opgestaan, en voelde zich zoo lekker als een hoentje, en om negen uur stapte het jeugdige gezelschap aan boord. De familiën Werdal, Holt en Bronaar waren van de inscheping getuige, en 't was hun een genot de vreugde der jongens aan te zien. En dezen zagen er wat leuk uit met hun witte pantalons, blauwe jekkers en club-petten, expresselijk voor deze gelegenheid aangeschaft. Wat waren zij opgewonden en vroolijk, hoe schitterden hun oogen van blijdschap, hoe rood waren hun wangen van blijde verwachting.
‘Alles klaar?’ vroeg Frans, terwijl hij een vaarboom opnam, om de boot van wal te duwen.
‘Alles klaar!’ riepen de jongens. Rudi hield even het roer. Maar voor de boot van wal stak, had er een bijzonder komisch incident plaats. Achter den tuin, die aan den hunne grensde, lag ook een motorboot, een mooi, klein, open bootje, dat toebe- | |
| |
hoorde aan hun buurman, den heer Rastonder. Piet, de jongen van de H.B.S., die naar de vijfde klasse was overgegaan, zou met zijn tante en nichtje, een jonge dame van twintig jaar ongeveer, een toertje op de rivier gaan maken, en het drietal stapte juist op de loopplank, toen de Woelwater van wal zou steken. Toen gebeurde er een ongeluk, dat er wel dreigend uitzag, maar toch de lachspieren van allen, die het zagen, niet weinig in beweging bracht.
De tante, die schrikkelijk zwaarlijvig was, scheen erg bang te zijn om over de loopplank te gaan, en moest door neef Pieter niet weinig aangespoord en bemoedigd worden, om het waagstuk te ondernemen. Zij hield zijn hand en arm met haar beide handen krampachtig vast en legde voetje voor voetje den gevaarvollen weg af, tot zij eindelijk met een zwaren plof in de kleine boot terecht kwam. Het vaartuigje, dat maar heel licht gebouwd was, schommelde angstwekkend heen en weer, een beweging, die haar dochter, en indirect ook haarzelf, noodlottig werd, want Emma, zoo heette de jonge dame, was met vluggen tred de loopplank opgestapt, een beetje overmoedig zelfs, omdat zij het gezelschap in den naburigen tuin wilde laten zien, dat zij in het geheel niet zoo bang was als haar Mama, en verloor toen door de schommeling van het vaartuigje haar evenwicht, met het gevolg, dat zij van de loopplank in het water terecht kwam, tusschen den wal en de boot.
Een kreet van schrik kon zij niet bedwingen, en een tweede kreet, o zoo schril, van de verschrikte moeder, scheen er de echo van. Deze dame boog zich zoover mogelijk overboord, om haar dochter te helpen, met het noodlottige gevolg, dat zij haar
| |
| |
evenwicht verloor en met haar bovenlijf in het water plompte. De andere helft echter bleef binnen boord, zoodat zij met een scherpen hoek over den rand van de boot hing. Dat was een allerdwaast gezicht, maar het werd nog veel dwazer, toen Piet zijn nichtje met beide armen omvatte, om haar aan boord te trekken. De boot helde door Piets krachtsinspanning zoo geweldig over dat zij bijna water schepte, en het geheele bovenlijf van tante verdween er door in de diepte. En toen het Piet niet gelukte, zijn nichtje aan boord te hijschen en hij haar even moest loslaten, waardoor de boot weer in evenwicht kwam, toen kwam tante's bovenlijf weer te voorschijn en kon zij haar hoofd boven het oppervlak van het water verheffen, van welk moment zij gebruik maakte, om een allerijselijksten kreet uit te stooten. Maar ook het gejammer van het meisje klonk tot ver in het rond. Door medelijden gedreven greep Piet haar opnieuw aan om haar aan boord te trekken, met het gevolg natuurlijk, dat Tante weer voor de helft éclipseerde en daardoor het reddingswerk van Piet in de geboorte smoorde.
De arme jongen was ten einde raad.
Maar er kwam hulp. Proestende van het lachen om de dwaze vertooning, waarop zij waren onthaald, renden de jongens, met Frans aan het hoofd, den tuin door, dien van de familie Rastonder in, en hadden in minder dan geen tijd de plaats des onheils bereikt.
Frans legde de loopplank weer op de goede plaats en trok met zijn sterke armen het nichtje op het droge, terwijl Piet, die nu de handen vrij kreeg, met behulp van Ben, die het eerst aan boord was, de tante in veiligheid bracht. De beide dames keerden
| |
| |
onverwijld naar huis terug en waren niet weer te bewegen, welke moeite Piet daartoe ook in het werk stelde, om aan boord te gaan. Zij moesten er niets meer van hebben.
Nogmaals werd door de jonge reizigers afscheid van de familiën genomen en toen stak de Woelwater van wal. Terwijl Frans de boot van den oever duwde, hield Rudi weer even het roer, tot hij door Frans vervangen werd. Deze maakte den motor op gang, de vin beroerde het water, tot het met beschuimde koppen rondwoelde, en voort ging het, eerst langzaam, maar toen al sneller en sneller!
De jongens zwaaiden met hun petten en riepen hoera, en zongen vroolijk:
Varen, varen over de baren,
Varen, varen, over de zee!
De Nederlandsche vlag wapperde lustig van den achtersteven en de Clubvlag, want de heer Werdal was lid van de N.M.C., van de plecht.
‘Adieu! Adieu!’ konk het van den wal. ‘Goede reis en veel pleizier!’
En toen hief Ben in geestvervoering het roerende lied aan:
Eindelijk was de afstand te groot, om elkander te kunnen bezingen en bewuiven, en keerden de verschillende familiën naar hun respectieve woningen terug. En de Woelwater kliefde de golven van de breede rivier, en hield koers in zuidelijke richting,
| |
| |
want dezen eersten dag gold de tocht een bezoek aan Volendam en Marken.
De Woelwater deed haar naam eer aan; de vin bracht het water in een geweldige beroering en liet het woelend en bruisend achter zich. De jongens stonden in den kuil en keken er naar, maar herhaaldelijk werd hun aandacht er van afgeleid door vrienden en kennissen, die in de tuinen aan de oevers stonden en hun toewuifden. De rivier werd in de stad aan twee kanten door tuinen begrensd, en overal bevonden zich daar dames en kinderen, die van den heerlijken zomermorgen genoten. De jongens konden wel aan het groeten blijven, en merkten niet zonder een gevoel van trots op, hoeveel bekijks hun mooie boot had. 't Was dan ook een prachtexemplaar, waar het oog met welgevallen op kon rusten.
't Was druk op de rivier. Tal van motor- en stoombooten voeren af en aan, om de goederen naar en van de fabrieken te transporteeren, zij kwamen een groote salonboot tegen met honderden passagiers, waarvan velen hun vriendelijk toewuifden, en dicht bij de sluis moesten zij zelfs stoppen om een groot houtvlot door te laten, dat hun wel een kwartier lang den doortocht belette. Maar daarom werd niet getreurd. Zij hadden den tijd aan zichzelf, en hoe drukker het was op het water, hoe prettiger zij het vonden. Eindelijk werd het ook hun beurt om te schutten. Zij voeren de groote sluis binnen, en Frans riep hun toe, dat zij door middel van de kurkenzakken moesten zorgen, dat de boot niet met de steenen sluismuren in aanraking kwam. Dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen, en zij kweten zich zoo goed van hun taak, dat de Woelwater geheel tot
| |
| |
rust kwam zonder ook maar een enkel schrammetje opgeloopen te hebben.
En wat hadden zij een bekijks! De schooljongens, die ook vacantie hadden, klommen op het ijzeren hek, dat de afsluiting tusschen de sluis en de straat vormde, om te voorkomen dat de menschen bij duisternis of slecht weer in het water zouden vallen, - en hadden tegen de jonge passagiers allemanspraats, zooals dat de jeugd eigen is.
‘Kijk eris, wat een mooie boot!’ riep een van hen.
‘'t Is de Woelwater van mijnheer Werdal,’ zei een tweede. ‘Zeg jongens, mag ik meêvaren?’
‘Dag Frans!’ riep een derde, die Frans scheen te kennen.
Frans groette terug met een beweging van zijn hand.
‘Wat hebben we een mooie petjes op!’ zei weer een ander, die grappig wilde wezen. ‘Zeg jongens, willen we ruilen?’ En hij stak hun zijn eigen vuile petje toe, waarvan de klep al sedert lang gedeserteerd was.
Ben moest er smakelijk om lachen.
‘Neen,’ zei hij, ‘ik wil er je niet van berooven. Je zoudt te veel schade hebben bij den ruil.’
‘Hij zèt wat!’ zei de jongen.
Eindelijk werden de sluisdeuren geopend, en nadat Frans het sluisgeld in de klomp had gedaan, die door middel van een touwtje aan het einde van een langen hengelstok bevestigd was en hem door den sluiswachter werd toegestoken, konden zij de reis voortzetten. Zij hadden nu de stad verlaten en voeren verder de breede rivier af, die tusschen groene weiden doorstroomde. Toen zij het badhuis pas- | |
| |
seerden, dat buiten de stad lag, zwommen enkele kennissen van hen, die het basin voor de rivier verwisseld hadden, op de boot toe.
‘Gooi een touw uit, dan laat ik me sleepen!’ riep er een.
Maar Frans gaf geen toestemming.
‘Neen jongens, zulke grappen zullen we niet uithalen,’ zei hij.
‘Waar gaat de reis naar toe?’ vroeg een ander.
‘Naar Marken!’ riep Rudi.
‘Ha, Rudi, ben jij daar ook? - Ben je over?’
‘Ja, - over!’ riep Rudi.
‘Fijn! - Geféliciteerd!’
‘Dank je! Adieu! -’
De zwemmers, die de boot natuurlijk niet konden bijhouden, keerden weldra naar het badhuis terug, en de Woelwater tufte en zoemde vroolijk verder.
De jongens wandelden het dek op en neer, zaten soms gezellig in den kuil, of hielden Frans bij den motor gezelschap, en Hansje hield zich in de kajuit onledig met alles in gereedheid te brengen voor het twaalf-uurtje. Wat zag zij er keurig uit in haar zwarte japonnetje en met haar kokette witte boezelaartje voor. Zij zong het hoogste lied, terwijl zij een servet over de tafel spreidde, en uit het keukentje drong een heerlijke koffiegeur de kajuit binnen. Zij schonk voor allen een kopje in, plaatste de kopjes op een presenteerblaadje en trad naar buiten, om allen te bedienen.
‘Asjeblieft, heeren!’ zei ze met een buiging, toen ze in den kuil kwam, waar de jongens weer gezellig bij elkander zaten. Zij presenteerde ieder een kopje, en vroeg lachend:
‘Zullen de heeren een bisquitje gebruiken?’
| |
| |
‘Met genoegen,’ zei Ben. ‘Dank je wel. We hebben hier een bediening, of we van koninklijken bloede waren.’
‘Dat moet immers ook, als ik niet overboord gezet wil worden?’ zei ze vroolijk. ‘Ik ben je bedreiging nog niet vergeten, Ben.’
Toen ze de jongens bediend had, ging ze naar Frans, om hem ook zijn kopje koffie te brengen, en zij bleef hem daar nog een uurtje gezelschap houden, omdat het voor de lunch toch nog te vroeg was.
Zij voeren voorbij het nieuwe kerkhof en bereikten weldra het Noordzee-kanaal, waar zij al dadelijk een groot stoomschip, de Jan Pietersz. Coen, tegenkwamen, dat door een paar kleine sleepbooten naar Ymuiden getrokken werd, om vandaar in zee te steken en koers te zetten naar Batavia. Er klonk hun vroolijke muziek van het reusachtige zeekasteel tegemoet, wat een bewijs was, dat er soldaten aan boord waren, die van allen, die zij liefhadden, afscheid hadden genomen, om in het verre Oosten het vaderland te dienen. Dat zij met weemoed vervuld waren en zich op dit oogenblik afvroegen, of zij hun geliefde bloedverwanten, ouders, broers, zusters, vrienden, verloofden en kenissen, wel ooit terug zouden zien, spreekt wel vanzelf, en de vroolijke tonen der schetterende muziek waren er dan ook wel degelijk op berekend, om hen wat op te monteren.
Vele passagiers keken over de verschansing, en de jongens stonden op om hun met hun petjes het afscheid toe te wuiven. Op het hooge schip werd dit door velen beantwoord door het wuiven met zakdoekjes, waarvan menig eigenaresje de tranen in de oogen had.
| |
| |
‘Wat een prachtig schip,’ zei Rudi. ‘En zie eens, hoe de menschen ons toewuiven. Daar zal er onder hen menigeen wezen, wien het huilen nader staat dan het lachen.’
‘Ja,’ zei Joop. ‘Daar op al die dekken zal vandaag menig traantje gestort worden. 't Is ook niet alles, om zoo voor vele jaren naar den vreemde te gaan en alles achter te laten, wat je lief is.’
‘Niet sentimenteel worden, Jopie,’ zei Ben, ‘anders ga ik ook huilen. Komaan, ik zal er den moed bij die menschen wel weer inbrengen.’
En zwaaiende met zijn pet, riep hij:
‘Hoera! Hoera! Goede reis! Goede reis!’
De booten waren thans elkander gepasseerd, en de Woelwater moest uitwijken voor een groote moddermachine, die bezig was, het kanaal uit te diepen. Met belangstelling zagen de jongens, hoe de groote bakken met modder langs een riem zonder einde omhoog bewogen werden, en met stipte regelmaat hun inhoud ledigden in platboomde vaartuigen, die er bijna tot zinkens toe mede gevuld werden.
‘Tjonge tjonge, wat is dat toch mooi bedacht,’ zei Ben, toen hij er een poosje met alle aandacht naar gekeken had. ‘Wat zijn de menschen toch knap.’
‘Je bedoelt het goed,’ zei Rudi lachend, ‘maar je zegt het verkeerd. Je moet zeggen: Wat zijn er toch een knappe menschen! Jij of ik zullen zoo iets niet uitvinden, vrees ik.’
‘Ik vrees er ook voor,’ zei Ben leuk. ‘Daar moet je een bijzonder stelletje hersens voor hebben.’
‘Ginds is weer een zeeschip op komst,’ viel Joop in. ‘Gaan jullie meê naar Frans? Daar kunnen we beter uitkijken.’
| |
| |
De jongens voegden zich bij Frans en Hansje, en tuurden naar de naderende stoomboot. Deze was lang zoo groot niet als het schip, dat naar Indië onderweg was, en het voer op eigen stoom. De jongen zagen althans geen sleepbooten, die het voorttrokken.
‘'t Is een Engelschman,’ zei Frans. ‘Kijk maar naar de vlag.’
De Woelwater had thans het schip bereikt. 't Was een handelsvaartuig, dat was duidelijk te zien, en er bevonden zich behalve de bemannig, geen passagiers aan boord. Van de bemanning nam niemand eenige notitie van hen, en weldra waren zij het gepasseerd. Toen werd hun aandacht geboeid door een mooie motorboot van eigenaardig model, die met verbazende snelheid naderde. Het scheepje scheen het water haast niet te raken, het voorste gedeelte verhief zich zelfs in letterlijken zin boven het watervlak. Er bevond zich maar één man in het open vaartuig, die èn stuurinrichting èn motor bediende.
‘Een prachtige race-boot,’ merkte Frans op. ‘Wat snelheid betreft, is de Woelwater er maar een kindje bij. Wat een golven maakt hij, hè? Kijk ze eens hoog tegen de walkanten opgegooid worden. Ze rollen er haast overheen.’
‘Hoeveel kilometer zou hij maken, Frans?’ vroeg Ben.
‘O, wel veertig, als het niet meer is,’ schatte Frans.
‘Ernst of gekheid?’ vroeg Ben, die Frans niet heel erg meer vertrouwde, nadat deze hem er eerst al zoo geducht had laten inloopen. ‘Kàn dat wel, - veertig K.M.?’
| |
| |
‘Zeker,’ zei Frans. ‘Er zijn wel race-booten, die honderd en meer kilometer loopen, - maar in ons land vind je die niet. De Hollanders houden over het algemeen meer van kalme tochtjes en zijn op die groote snelheden niet gesteld. Maar te Monaco zie je er vele, zooals ik wel eens gelezen heb. Er zijn tegenwoordig al race-booten, die in één uur van Dover naar Calais oversteken. Dat is een snelheid, hè?’
‘Een aardig gangetje,’ zei Ben. ‘Zeg Hansje, ik krijg honger. Wanneer gaan we wat gebruiken?’
‘Niet voordat we Amsterdam gepasseerd zijn,’ zei Hansje. ‘Als je nu al zoo'n grooten honger hebt, is je ontbijt zeker maar schraaltjes geweest......’
‘Ik kon niet eten van blijdschap,’ zei Ben. ‘En nu val ik haast om van den honger.’
‘Dan zul je wel heelemaal omgevallen zijn, eer we aan tafel gaan, Ben, want je zult heusch nog een uurtje geduld moeten oefenen.’
‘Dan vind ik een ontijdigen dood, Hansje, en dat zal dan jou schuld zijn. Heb je geen medelijden met me?’
‘Niet het minst,’ zei Hansje lachend. ‘Weet je wat, Ben, gooi me over boord, zooals je beloofd hebt. Frans heeft het nu toch te druk, om het te beletten.’
‘Dank je, dan krijg ik in het geheel niets,’ zei Ben.
‘Ik doe een bemiddelings-voorstel, Hansje,’ viel Rudi lachend in. ‘Ik stel voor, dat we de Woelwater nog aan dezen kant van Amsterdam hier of daar vastmeren, en dan gezamenlijk wat gaan gebruiken, want mijn maag begint ook oproerig te worden. Is dat goed, Frans, en kan dat?’
‘Jawel,’ zei Frans. ‘Over een minuut of wat komen we aan de houthaven en daar kunnen we de
| |
| |
boot wel vastleggen; er is daar gelegenheid genoeg. Laten we zoo dus maar afspreken, hè Hans?’
‘Goed,’ zei deze. ‘Dan zal ik dadelijk voor de lunch gaan zorgen. Believen de heeren een gekookt eitje of......’
‘Wel twee of drie, Hansje,’ viel Ben in. ‘Ik rammel!’
‘Of een spiegelei?’ vervolgde zij.
‘Ook een paar!’ riep Ben. ‘Hoor je dat, jongens, we krijgen gekookte eitjes en spiegeleieren met ham......’
‘Dat zal je tegenvallen!’ riep Hansje, terwijl zij zich naar de keuken spoedde, waar zij weldra aan het braden en bakken was. De jongens snoven met welbehagen den heerlijken geur op, die van beneden kwam en tot op het dek doordrong, en Ben, die 's morgens inderdaad maar zeer onvoldoende ontbeten had, liep het water tusschen de tanden door.
Enkele minuten later werd de motor stop gezet en de Woelwater aan den kant van de houthaven vastgemeerd. Frans spoedde zich naar de waschgelegenheid om zich wat op te frisschen, en nauwelijks was hij daarmede gereed, of Hansje noodigde het gezelschap aan tafel. Frans fungeerde als kapitein en at dus met zijn vrouw in gezelschap van de jongens.
't Was een lust, zoo goed als Hansje gezorgd had, en zoo keurig als alles er uitzag. Zelfs een bouquet rozen ontbrak niet. Eerst presenteerde zij een warm schoteltje, waar de jongens aan smulden en waarvan zij zich zelfs tweemaal bedienden, en toen deden zij zich te goed aan spiegeleieren met ham, waarbij zij een paar sneedjes brood gebruikten. De melkflesschen werden ook terdege aangesproken, en
| |
| |
er heerschte een echt gezellige toon aan tafel. Ben noemde Frans Pa en Hansje Ma, waar allen smakelijk om lachen moesten, vooral Hansje, die nog maar twintig jaar oud was en er bovendien verbazend jong voor haar leeftijd uitzag. Zij op haar beurt sprak de jongens steeds aan met den titel van mijnheer, waarop de jongens voor haar in beleefdheid niet wilden onderdoen en haar heer en gemaal met Kappie betitelden, wat kapitein moest beteekenen. Ja, er werden heel wat grappen verkocht aan tafel en er werd niet weinig gelachen.
‘Mijnheer Ben, nog een glaasje melk?’ vroeg Hansje.
‘Dank je wel, Mama,’ zei Ben met een stalen gezicht.
‘De andere heeren misschien?’ vroeg Hansje. ‘We hebben nog in overvloed.’
‘Dank je, Mama,’ lachten Rudi en Joop.
Hansje nam de tafel af en Frans ging met de jongens nog een groot half uurtje in den kuil zitten. Hij vond het wel prettig, het stuurrad eens een poosje met rust te kunnen laten, en hij genoot van het pijpje tabak, dat hij opgestoken had. 't Was prachtig weer, alleen wel een beetje erg warm. Maar 't was ook op het heetst van den dag. Gelukkig werden zij beschut door een linnen zonnescherm, dat den kuil overwelfde, zoodat zij van de felle zonnestralen geen last ondervonden.
Na de vroolijke stemming en hun stevige lunch voelden zij zich allen wel een beetje soezerig, en Frans zat, toen zijn pijpje uitgerookt was, zelfs te knikkebollen, tot groot vermaak van de jongens, die er grappige gebaren over maakten tegen elkander. Maar dat duurde niet lang, want al heel spoedig gin- | |
| |
gen ook hun oogen dicht en vielen zij in een lichten slaap. Dat kwam door de heerlijke buitenlucht en door de warmte en niet het minst door al de weldaden, waarmede Hansje hen overladen had.
Toen zij een uurtje daar gezeten hadden, sloop Hansje, die met haar werk gereed was, op haar teenen naderbij en zong met haar heldere, frissche stem den slapers toe:
Ferme jongens, stoere knapen,
Foei, jou suffers, slaap je daar, - hahahaha!’
De jongens strekten hun slappe halzen, sprongen in een ommezien overeind, zwaaiden met hun petten, en zongen, waarbij Hansje ijverig mededeed:
Zijt ge dan niet welgeschapen,
Zijt ge niet van zessen klaar?
Schaam je, jongens, en ga meê - -
Naar de zee, - naar de zee!
Dat's een leven van plezieren,
Dat's een leven van sta-vast,
Zoo de wereld rond te zwieren,
In het topje van den mast.
Thuis te zijn op ied're reê,......
Kom, ga meê, - naar de zee!
Laat ze pruilen, laat ze druilen,
Laat ze schuilen aan het strand,
Loopt Jan Salie op zijn muilen,
Jan Courage kiest het want.
Hola, Kappie! alles reê?......
Wij gaan meê, - naar de zee!
| |
| |
‘Alles reê, heeren!’ zei Frans lachend, terwijl hij zijn hand aan de klep van zijn pet bracht. En opstaande zong hij:
Ik ga meê, - naar de zee!
Hij begaf zich naar het dek, maakte de touwen los, waarmede de Woelwater vastgebonden was aan het houtwerk van de haven, zette den motor aan, - en daar ging het weer verder. Amsterdam lag vóór hen, en zij stonden allen op de voorplecht, om naar de groote stad te kijken, die met haar kerken en torens voor hen opdoemde. Wat was het een drukte op het Noordzeekanaal, een drukte, die steeds grooter werd, naarmate zij de stad meer naderden. Trotsche schepen bewogen zich op het breede vlak van het voormalige Y, kleinere stoombooten voeren in alle richtingen af en aan, vlugge motorbootjes schoten er als snoeken tusschen door, en zelfs jollen en roeibootjes wisten zich tusschen al dat gewirwar door een veiligen weg te kiezen.
Opeens riep Rudi:
‘Kijk, kijk, daar vaart Piet Rastonder met zijn motorboot!’
‘Ja ja,’ zei Ben, ‘en zonder zijn dames! Die hadden er zeker niet van terug.’
‘Ik heb hem niet voorbij zien gaan,’ zei Rudi.
‘Vermoedelijk is hij ons gepasseerd, toen we in de kajuit zaten,’ veronderstelde Joop. ‘Kijk, hij ziet ons, hij zwaait met zijn arm, - ha, hij wendt het roer, - zeker komt hij hierheen.’
‘Ja,’ zei Ben, ‘hij komt hierheen. Toch een mooi bootje, dat Watertorretje, en er zit gang in.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Rudi, ‘en een leuke naam ook. 't Is net een watertorretje, dat kleine ding. - Hallo Piet, waar zijn je dames?’ Hij gooide een touw uit, waaraan Piet zich kon laten sleepen.
‘Hahahaha!’ lachte allen, bij de herinnering aan het onvrijwillige bad, dat zij genomen hadden.
‘Voelden geen animo meer,’ zei Piet, ‘Daarom ben ik hier alleen. Waar gaan jullie naar toe?’
‘Vandaag naar Volendam en Marken, maar we maken eigenlijk een rondreis van een dag of wat,’ zei Rudi. ‘Wat is dat Watertorretje toch een fijne boot, Piet.’
‘Of hij,’ zei Piet uit den grond van zijn hart. ‘Zeg jongens, ik zou wel meê willen......’
‘Doe het,’ zei Ben. ‘Je loopt op je eigen beenen, en de Zuiderzee is groot genoeg.’
‘Ja, maar ze weten er thuis niet van, anders deed ik het vast. Waar gaan jullie vanavond voor anker? Want je logeert zeker in de Woelwater?’
‘Ja, waar?’ vroegen de jongens aan Frans. ‘Zeker, we logeeren aan boord.’
‘Och, misschien wel hier ergens aan de Ruyterkade,’ zei Frans.
‘Ja, ja, dan kunnen we vanavond nog een poosje de stad ingaan,’ riep Ben.
‘En morgen, waar ben je dan?’
‘Op 't Kagermeer, of daaromtrent,’ zei Frans. ‘We overnachten dan denkelijk in Leiden, en vandaar varen we naar den Haag.’
‘Dan houd ik jullie vandaag alvast maar gezelschap, als je er niet op tegen hebt. - Of neen, nog liever keer ik naar huis terug om te vragen, of ik met mijn Torretje de reis mag medemaken. Dan vind ik jullie wel hier of daar.’
| |
| |
‘Goed,’ zeiden de jongens. ‘Hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd!’
Piet Rastonder liet het touw los, waaraan hij zich had laten sleepen, en keerde naar huis terug. De jongens twijfelden geen oogenblik, of zij zouden hem vandaag of morgen wel weer zien opdagen, om hen verder op hun rondreis gezelschap te houden. Frans, die maar op halve kracht gevaren had, zoolang zij op het drukste gedeelte van het kanaal waren, gaf thans den motor weer vol-gas, en weldra sneed de Woelwater met groote snelheid door het water.
|
|