| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een blijde thuiskomst en een heerlijk vooruitzicht.
Mevrouw Werdal bevond zich met haar jongste kinderen in den tuin, toen de poort geopend werd en Ben Holt en Joop Bronaar aan den ingang verschenen.
‘Hoera, Mevrouw, we zijn over! We zijn over!’ juichte Ben, terwijl hij met uitgestoken hand op haar toeliep. ‘U kunt ons féliciteeren, Mevrouw!’
‘Ja? - Wel, dat is heerlijk voor jullie, jongens,’ zei ze, terwijl ze de beide vrienden van Rudi de hand drukte. ‘Van harte geféliciteerd, hoor, ik ben er erg blij om.’
‘Dank u, Mevrouw,’ zei Ben, ‘en heeft u al bericht van Rudi?’
‘Nog niet, Ben. Hij heeft weinig of geen kans, zooals je weet.’
‘Maar vandaag hoort hij den uitslag, niet waar?’ vroeg Joop.
‘Ja, hij hoort het vandaag. Maar ik heb er geen moed op. De Rector meende, dat er geen schijn van een kans voor hem was.’
‘Ja, maar een Rector weet àlles niet,’ beweerde Ben.
‘Neen,’ lachte Mevrouw, ‘àlles niet, dat is waar, maar toch heel veel, - meer dan jij, Bennetje.’
| |
| |
‘Maar Rudi heeft hard gewerkt,’ merkte Joop op. ‘Dat heeft hij mij zelf geschreven.’
‘Mij ook,’ zei Ben. ‘Ik geef de hoop nog niet op. - Vang mij, Charlie, - vang me, Dot!’ riep hij de beide kinderen toe, terwijl hij zich vlug achter een boomstam verschuilde.
‘Ik jou vang!’ riep de kleine Dot, die nog maar twee jaar oud was, en vlug trippelde zij op den boom toe, waarachter Ben weggekropen was.
‘Ha, ik kan jou wel krijgen,’ juichte Charlie, die vier jaar oud was. ‘Wacht maar!’
‘Wachten? Dank je hartelijk!’ riep Ben, terwijl hij vlug naar een anderen boom rende. ‘Pak me! Pak me!’
Dat gaf een gejuich bij de kleintjes. Zij liepen, wat zij loopen konden, om Ben te vangen, maar zij hadden niet veel succes. Telkens, als zij dicht bij zijn boom kwamen, snapte Ben weer weg.
‘Wacht,’ riep Mama vroolijk, ‘ik zal jullie helpen.’ En op een drafje liep zij met de kleintjes mede om Ben te grijpen, wat geen gemakkelijke taak was.
‘En mij kun je ook niet vangen!’ riep Joop de kinderen toe, terwijl hij zich haastig ook achter een boomstam verborg. Wat werd dat een vroolijk spelletje. Telkens lieten de jongens de juichende kleintjes tot dicht bij zich komen, om dan haastig de vlucht te nemen, en Mevrouw Werdal deed ijverig en van ganscher harte mede. Zij juichte even hard als haar kindertjes en spande haar uiterste krachten in, om een van de jongens te vangen. Ha, hoe schitterden haar oogen en hoe verschenen er blosjes op haar wangen. Neen, 't was haar aan te zien, dat zij niet alleen ter wille van haar kindertjes aan het spel
| |
| |
deelnam, maar dat zij het zeker ook voor haar eigen genoegen deed. Want al had zij een groot gezin, bestaande uit niet minder dan zes kinderen, toch was haar oudste nog maar veertien jaar en was zij zelf nog in het begin van de dertig, daar zij op zeer jongen leeftijd getrouwd was.
Eindelijk zat Dot Joop zoo dicht op de hielen, dat zij hem met haar hand bijna kon aanraken.
‘Pak me! Pak me!’ riep Joop haar toe. Maar zij kon niet, de afstand tusschen haar en Joop bleef even groot. En van den anderen kant kwamen Ben en Charlie aangerend, gevolgd door Mama, tot Joop plotseling midden op een gazon struikelde, Dot juichend bovenop hem terecht kwam, Ben vlak naast hem neerplofte, en Charlie onder vreugdekreten zich bovenop hen wierp, terwijl Mama zich lachend op het gras neerzette, om eens een poosje uit te blazen.
‘Dat mooi! Dat mooi!’ juichte de kleine Dot. ‘Ikke jou vangt, ikke jou vangt!’
‘En ik jou!’ riep Charlie tegen Ben. ‘Ik kan harder loopen dan jij!’
Weer ging de poort open en mijnheer Werdal verscheen in den tuin. Zijn gedachten waren den geheelen dag al bij Rudi geweest en eindelijk had hij het niet langer kunnen uithouden en was hij naar huis gegaan om te hooren, of er nog geen bericht van hem was. Hij zette zich bij de anderen op het gazon neer, waar de twee kleintjes zich dadelijk van hem meester maakten, en vroeg:
‘Nog geen nieuws, vrouwtje?’
‘Ja, groot nieuws,’ zei ze. ‘Joop en Ben zijn beiden overgegaan naar de derde.’
‘Wel, dat is zeker groot nieuws,’ zei hij. ‘Van
| |
| |
harte geféliciteerd, jongens. Wat ben je wel in je schik, hè?’
‘En òf, mijnheer!’ riep Ben. ‘Dank u wel!’
‘Niet zoo'n beetje!’ zei Joop. ‘Dank u! - En nu kwamen we hier vragen, of er al bericht van Rudi was.’
‘Neen, hè?’ vroeg mijnheer aan zijn vrouw.
‘Neen, nog niet,’ zei deze. ‘Maar ik zei al tegen Ben en Joop, dat hij wel geen kans zal hebben om over te gaan.’
‘Neen, neen, natuurlijk niet,’ zei mijnheer. ‘De Rector heeft me daaromtrent niet veel twijfel overgelaten. Hij achtte het een onmogelijkheid.’
Toch hoopte hij, zoowel als zijn vrouw, in den grond van zijn hart nog op een goed bericht. Zij zouden het zoo heerlijk vinden voor hun jongen. Maar beiden wachtten zij er zich wel voor, die hoop tegenover elkander kenbaar te maken. 't Zou zoo'n groote teleurstelling wezen, als het eens anders uitkwam.
‘Maar àls er een telegram komt, is de zaak gezond, niet waar?’ vroeg Ben.
‘Neen,’ zei mijnheer Werdal, ‘ik heb hem gevraagd, in elk geval te telegrafeeren, dan behoeven wij niet langer in spanning te zitten, dan noodig is.’
Op dit oogenblik ging de achterdeur van het huis open en verscheen Jansje, het dienstmeisje, in den tuin, met een brief in de hand.
‘Een telegram?’ riep Ben haar toe.
‘Een telegram?’ vroeg Joop, terwijl hij van het gras opsprong.
‘Een telegram, mijnheer,’ zei Jansje, terwijl zij het papier overreikte.
Er heerschte enkele seconden groote spanning.
| |
| |
Mijnheer scheurde zenuwachtig den brief open en las:
‘Geslaagd, hoera! Kom vanavond thuis, 9.14 station.
Rudi.’
De jongens sprongen van blijdschap als gekken in het rond, vielen toen Mevrouw om haar hals, drukten mijnheer de beide handen en schreeuwden om het hardst:
‘Hoera! Hoera! Hoera! Leve Rudi!’
‘Dat had ik niet gedacht!’ zei Mevrouw, met tranen van geluk in de oogen.
‘Maar wel gehoopt, niet waar, lieve?’ zei mijnheer, en hij kuste haar op de beide wangen.
‘Zeker, - zeker, - maar jij ook!’ zei Mevrouw. ‘Zeg maar, of het niet waar is.’
‘Ik beken het,’ zei mijnheer. ‘Jongens, wat een vreugde! Alle drie geslaagd, alle drie over! Wat zal dat een prettige vacantie worden. En wat ben ik blij, dat ik het vandaag nog weet, want morgen moet ik voor een dag of drie naar Parijs.’
‘Moet je naar Parijs?’ vroeg Mevrouw. ‘Daar wist ik niets van.’
‘Geen wonder; tot voor een groot uur wist ik het zelf niet. Ik moet daar confereeren met een paar heeren van een Londensche firma, die een lading rijst van mij willen overnemen, welke met de Phoenix onderweg is. 't Wordt een groote transactie, waar ik hoogst waarschijnlijk een mooie winst mede kan maken. De heeren wenschen mij in Parijs te ontmoeten. Maar lang blijf ik niet weg. Met een dag of drie ben ik weer terug.’
‘Gelukkig,’ zei Mevrouw. ‘En hoe heerlijk, dat Rudi vanavond nog thuiskomt. Ik kan je niet zeggen, hoe ik al weer naar hem verlang.’
| |
| |
‘Wij gaan hem van den trein halen, hè Joop!’ riep Ben. ‘Om kwart over negenen komt zijn trein binnen, niet waar, mijnheer?’
‘Ja, negen uur veertien,’ zei mijnheer.
‘Dat scheelt maar één minuutje, mijnheer,’ zei Ben. ‘Ik kijk niet op een kleintje. Ziet u nu wel, Mevrouw, dat wij gelijk hadden? Hij is toch maar lekker overgegaan. Wij wisten wel, hoe vlug hij is, hè Joop?’
‘Veel vlugger dan wij,’ beaamde Joop. ‘Wij zijn maar middelmatigheden, maar hij was hier op school altijd ook al een van de vlugsten.’
‘Jij ons niet vinden niet!’ klonk er een fijn stemmetje op eenigen afstand. 't Was de kleine Dot, die stilletjes weggekropen was en het oude spelletje weer wilde hervatten.
‘Neen, neen, jij kan ons niet vinden!’ riep Charlie uit een anderen hoek van den tuin.
‘Dat zul je eens zien!’ riep Joop terug.
‘Daar komen we al!’ riep Ben. En tot mijnheer en mevrouw: ‘Vanavond gaan we Ru van den trein halen!’
Na nog een poosje met de kleintjes te hebben gespeeld, namen zij afscheid, om eens naar den uitslag van enkele kennissen uit de andere klassen te gaan informeeren!’
Maar al vóór negenen drentelden zij het perron op en af, om Rudi welkom te heeten. Zij verlangden sterk naar hem, want er had zich heel wat met hem afgespeeld, nadat zij hem in de kerstvacantie hadden gezien. Sedert hadden zij hem niet weer ontmoet; in de Paaschvacantie was hij nog hard ziek en kon elk oogenblik zijn doodsbericht worden verwacht. Dat waren ook voor hen dagen van groote zorg en
| |
| |
droefheid geweest, want zij hielden heel veel van hem.
Even over negenen kwamen ook mijnheer en mevrouw Werdal op het perron, en met hun vieren zagen zij in blijde spanning de aankomst van den trein tegemoet.
‘De arm staat al in de hoogte,’ zei Ben. ‘De trein zal nu wel spoedig komen.’
‘Ik hoor hem over de groote spoorbrug gaan, geloof ik,’ zei Joop. ‘Hoor maar!’
‘Ja ja, 't is hem!’ zei Ben. ‘Nog één minuutje, mevrouw.’
Weldra klonk in de verte het langdurig gegil van de stoomfluit, en nog even later rolde de trein onder donderend lawaai het station binnen, de remmen knarsten, de portieren werden opengeworpen, en Rudi sprong op het perron.
‘Hoera! Hoera!’ schreeuwden Ben en Joop, tot niet geringe verbazing van de reizigers, die niet konden begrijpen, waaraan deze juichkreten hun oorsprong ontleenden.
Rudi lag al in de armen zijner ouders, die hem kusten en kusten, terwijl de gelukkige moeder de tranen langs de wangen vloeiden. Zij zeiden niet veel, maar 't was hun aan te zien, hoe gelukkig en ontroerd zij waren.
Toen drukten ook Ben en Joop hem de hand en féliciteerden hem uit den grond van hun hart.
‘Dat heb j'm gelapt, Rudietje,’ zei Ben. ‘En wat zie je er goed uit!’ - En zeg, wij zijn ook over!’
‘Maar nog wat magertjes,’ zei mevrouw. ‘Magerder, dan toen ik je verliet, Ru. Je bent toch wel goed in orde?’
Er klonk zorg in haar stem.
| |
| |
‘Wees maar niet bezorgd, Mamaatje,’ zei Rudi. ‘Ik heb den laatsten tijd erg hard gestudeerd, misschien wel een beetje te hard, maar ik begon meer en meer te begrijpen, dat ik nog wel een kansje maakte om over te gaan, en dat wilde ik mij niet laten ontglippen. Geen nood, Moedertje, ik ben, dat zegt ook de dokter, goed gezond, en de groote vacantie zal mij wel weer geheel opknappen. O, o, ik kan u niet zeggen, hoe blij ik ben!’
‘En wij niet minder,’ zei Mevrouw.
‘Maar zeg, jongens, daar heb ik nog heelemaal vergeten, om jullie te féliciteeren,’ hernam Rudi: ‘Laat ik dat bij deze doen. Van harte, hoor. Ik vind het fijn!’
‘Dat komt door de émotie van het teeder wederzien,’ zei Ben op zoo'n mallen toon, dat allen in een lach schoten.
En toen keerden zij huiswaarts, de heer en mevrouw in het midden, Rudi gearmd tusschen hen in, en Ben en Joop aan weerskanten van dit drietal.
Wat was dat een heerlijke thuiskomst voor Rudi, die nu langer dan een half jaar afwezig was geweest.
Frans, de chauffeur, de huishoudster, de dienstmeisjes en de kinderjuffrouw hadden lange slingers gemaakt van blijvend groen, en er de huiskamer mede versierd. Prachtige rozen prijkten tusschen het donkere groen, en op den versierden spiegel was met dikke letters geschreven:
HARTELIJK WELKOM!
Er heerschte groote vreugde. Allen drukten Rudi de hand en wenschten hem geluk met zijn herstel en met zijn geslaagd overgangs-examen, en zijn
| |
| |
broertjes en zusjes, die voor deze feestelijke gelegenheid langer hadden mogen opblijven, hingen hem als klitten aan het lijf en praatten allemaal tegelijk tegen hem, zoodat het in de kamer een lawaai en drukte was van belang. Rudi's ooren tuitten er van en hij wist niet, wien hij het eerst moest beantwoorden. En toen de grootste drukte wat gekalmeerd was, trakteerde Mama op limonade en taartjes, waarna de kleintjes naar bed werden getransporteerd, waarvoor het dan trouwens ook hoog tijd werd.
Maar de ouderen, en ook Ben en Joop, bleven nog een paar uurtjes in de vroolijkste stemming bij elkander, en de vreugde van de jongens werd nog veel grooter, toen het bleek, dat er voor hen nog een zeer groote verrassing was weggelegd.
Wat toch was het geval?
Mijnheer Werdal, wiens hart om zoo te zeggen overvloeide van geluk en dankbaarheid, nu hij zijn jongen weer gezond en wel bij zich had na zijn vreeselijke ziekte, en die hem zoo graag een groot genoegen wilde doen na de inspanning, die hij zich getroost had, om de verloren uren nog zooveel mogelijk in te halen, zei op een gegeven oogenblik:
‘En nu, Rudi, mag je zeggen, met welk geschenk Mama en ik je een groot pleizier kunnen doen. Kies zelf maar, wat je graag hebben wilt, - niet waar, Mama?’
‘Zeker,’ zei deze, ‘hij mag zelf kiezen, wat hij hebben wil, dan weten wij zeker, dat het naar zijn genoegen is.’
Rudi keek zijn ouders blij verrast aan, en zonder zich een oogenblik te bedenken, zei hij lachend:
‘Dan geen geschenk, maar u kan me toch wel zoo
| |
| |
blij maken, als ik nog maar zelden in mijn leven geweest ben......’
‘Hoe dan?’ vroegen zijn ouders als uit een mond. ‘Zeg het maar.’
‘Het allerliefst zou ik een weekje met de Woelwater uit varen willen gaan, en als u het goedvindt, zou ik Ben en Joop willen uitnoodigen, om ook van de partij te zijn......’
Ben, die juist een grooten hap van een roomhoorn genomen had, kreeg ten gevolge van de verrassing bij het hooren van dien voorslag een deel van den room in zijn verkeerde keelgat, waarvan een geweldige hoestbui het gevolg was, en Joop onderging een zelfde lot, daar hij zich in zijn limonade verslikte, zoo erg, dat het goedje een kleine geheimzinnige rondreis maakte en door zijn neusgaten weer te voorschijn kwam. De twee jongens kregen het erg benauwd en maakten door hun hevig gehoest elk gesprek onmogelijk.
Mevrouw Werdal keek hen eerst bezorgd aan, want zij beleefden, Ben vooral, een benauwd half-elfje. Maar gelukkig liep alles goed af, en toen zij wat tot bedaren gekomen waren, zei Rudi's vader:
‘En hoe wou je die reis maken?’
‘Zoo maar, met ons drietjes,’ zei Rudi lachend, terwijl hij een knipoogje zond naar elk zijner vrienden.
‘Maar dan toch met Frans als schipper?’ vroeg zijn vader, die er niet over dacht, zijn kostbare Woelwater aan de drie jongens toe te vertrouwen.
‘Natuurlijk, Papa,’ zei Rudi. ‘Frans mag mijnentwege als stuurman fungeeren. Wij beloven, dat wij hem stipt in alles zullen gehoorzamen, niet waar, jongens?’
| |
| |
Maar de jongens zeiden niets; dat durfden zij niet. O, hoe hoopten zij, dat Rudi's verzoek zou worden ingewilligd.
Mijnheer glimlachte heel fijntjes, bijna onzichtbaar.
‘En waar zou de reis dan naar toe gaan?’ vroeg hij.
‘O, dat weet ik nog niet,’ zei Rudi. ‘Dat zouden wij onder elkander nog moeten afspreken, niet waar, jongens?’
De jongens volhardden bij hun angstig stilzwijgen en verkeerden blijkbaar in de grootste spanning. Ze durfden haast geen kik te geven uit vrees, dat zij het spel bederven zouden.
‘En waar zou je dan moeten eten?’ vroeg Mevrouw.
‘Aan boord natuurlijk,’ zei Rudi, ‘niet waar, jongens? Dat zou het leukste wezen.’
‘Zoo, zoo,’ zei Mijnheer, ‘zou je dat zoo graag willen? En jij ook, Ben, en jij ook, Joop?’
‘En òf, mijnheer!’ zei Ben uit den grond van zijn hart.
‘Dol graag, mijnheer!’ zei Joop. ‘Ha, als dàt eens mocht!’
‘Goed,’ zei mijnheer, ‘dan is het verzoek toegestaan. Jullie moogt heelemaal alleen......’
‘Hoera! Hoera!’ schreeuwde Ben, en hij zwaaide met zijn linkerarm een limonadeglas van de tafel en kwam met zijn rechterhand in de schaal met taartjes terecht, waar hij een geweldige ruïne veroorzaakte.
De heer en mevrouw Werdal moesten er smakelijk om lachen, en de eerste hernam:
‘Ik herhaal, jullie moogt met je drietjes alleen een reisje met de Woelwater maken, onder beding
| |
| |
echter, dat je niets onderneemt zonder goedkeuring van Frans, die als schipper den tocht zal medemaken, en dat je geen onbezonnen dingen zult doen......’
‘Dat beloven we, dat beloven we!’ klonk het uit drie monden tegelijk!’ En Ben juichte nogmaals ‘Hoera, hoera!’ Maar zijn armen hield hij in rust.
‘En Hansje moet mede aan boord,’ zei Mevrouw. ‘Er zijn slaapplaatsen genoeg, en dan kan zij de boot schoonhouden en voor het eten zorgen. Frans en Hansje kunnen in de afdeeling voor het personeel overnachten, en jullie met je drieën in den slaapsalon. Dat kan heel goed, en dan weet ik zeker, dat jullie magen niets te kort zullen komen. Rudi moet flink eten, dat is hem nog wel aan te zien. En Hansje mag ook wel eens een pleziertje hebben, want toen Frans zoo lang bij ons in Nijmegen moest blijven, was het voor haar een vervelende tijd, hoewel ik moet zeggen, dat zij er zich nooit over beklaagd heeft.’
‘Goed, vrouwtje, best, uitstekend!’ zei Rudi's papa, die recht in zijn nopjes was, nu hij zijn jongen, en diens vrienden mèt hem, zoo 'n groot genoegen kon bereiden. ‘Ik laat alles daaromtrent aan jou goede zorgen over, en ik twijfel niet, of het zal alles wel in de puntjes door je geregeld worden. - En zeg eens, jongens, wanneer wou je de reis aanvaarden?’
‘Morgenochtend,’ riep Ben, ‘zoo vroeg mogelijk!’
Allen moesten er om lachen.
‘En je weet nog niet eens, of je ouders het wel goedvinden,’ zei Mijnheer Werdal.
| |
| |
‘O, daar twijfel ik geen moment aan,’ zei Ben.
‘En ik evenmin!’ zei Joop. ‘O, ik mag stellig!’
‘Papa,’ vroeg Rudi, ‘als wij overmorgen eens gingen? Dan hebben wij morgen mooi den tijd, om alles in orde te brengen. De fietsen nemen we natuurlijk mede aan boord......’
‘En de hengels!’ opperde Ben. ‘Dat zal leuk wezen. Als we dan 's avonds hier of daar voor anker liggen, kunnen we gaan hengelen......’
‘Prachtig!’ vond Joop. ‘En onze zwempakken!’
‘Ja, ja!’ riepen de anderen. ‘Die vooral niet te vergeten!’
‘Als je maar voorzichtig bent,’ zei Mama, niet zonder een beetje zorg bij al die plannen.
‘Wees maar niet bang, Mama, wij kunnen alle drie best zwemmen, en we beloven niets te zullen doen zonder Frans' goedkeuring.’
‘Och kom, vrouwtje, dat zal allemaal wel terecht komen. Frans zal wel een oogje in 't zeil houden en ik zal hem mijn instructies wel medegeven. - Goed jongens, dat is afgesproken. De afvaart wordt bepaald op overmorgen, zoo vroeg, als je zelf maar wilt. En morgen wordt alles voor de reis in orde gemaakt. Maar nu wordt het bedtijd, en Ben en Joop moeten naar huis, als zij hier niet blijven logeeren.’
‘Geen sprake van,’ zei Mevrouw lachend. ‘Ik heb al kinderen genoeg in huis.’
Opgetogen namen Ben en Joop afscheid, en op een draf liepen zij naar huis, om daar te vertellen, welk een heerlijk buitenkansje hun te beurt viel. Zij konden, toen zij eenmaal goed en wel op bed lagen, den slaap bijna niet vatten van blijdschap. En toen zij hem eenmaal te pakken hadden, droomden zij
| |
| |
aan één stuk door van al het genoegen, dat hun wachtte. Ben had, eer het morgen werd, wel al driemaal in het water gelegen, en het was hem den laatsten keer zelfs onmogelijk gebleken, hoewel hij heel snel kon zwemmen, de boot weer in te halen. Dat was dubbel jammer voor hem, want de anderen hadden niet gemerkt, dat hij overboord geraakt was, en voeren maar lustigjes door, zonder ook maar een oogenblik om te kijken. Hoe hij later weer op de boot terecht is gekomen, is zijn leven lang een raadsel voor hem gebleven. - En Joop was tot in den top van den mast geklommen en toen naar beneden gevallen. Hoe dat mogelijk geweest was, kon hij zich ook niet begrijpen, want hij wist, dat de Woelwater geen mast rijk was. Hij had er althans nog nooit een op gezien.
Zij waren 's morgens al voor dag en dauw in de kleeren en gunden zich haast geen tijd om te ontbijten, zóó verlangden zij er naar om bij Rudi en diens Woelwater te komen. Alles was echter bij de Werdals nog gesloten en Rudi lag zelfs nog in een diepen slaap. Hij had de laatste dagen wel wat te veel van zijn krachten gevergd, zoodat hij erg vermoeid was. En nu alle leed geleden was, deed het lichaam zijn rechten gelden. 't Was al haast negen uur, eer hij uit de slaapkamer kwam, maar toen zag hij er dan ook verfrischt en opgewekt uit en voelde hij zich heerlijk uitgerust. Haastig gebruikte hij zijn ontbijt, en spoedde zich naar de boot, waar hij alles al in rep en roer vond.
Frans en zijn vrouw waren er druk aan het werk, om alles schoon te maken en het koper op te poetsen, want het moet gezegd worden, de Woelwater was een prachtboot en Frans was er buitengewoon
| |
| |
trotsch op. En Hansje was zoo vroolijk en zong er zoo lustig op los als een jonge leeuwerik, zoo blij was ze, dat ze de reis mocht medemaken. Zij vond het in één woord heerlijk, en niemand had haar bij mogelijkheid een grooter genoegen kunnen doen. 't Was een lust om te zien, hoe er gepoetst en gewreven werd, tot alles blonk als een spiegeltje. Dat Ben en Joop daarbij ijverig hielpen, behoeft niet te worden gezegd, maar Frans vond, dat zij eigenlijk meer in den weg liepen, dan van nut waren. Maar daarom niet getreurd. Zij zongen alle drie het hoogste lied en aan vroolijkheid ontbrak het reeds niet aan boord, ook al lag deze nog aan wal.
‘Een prachtboot, hè!’ beweerde Ben. ‘Hoeveel paardekracht heeft hij wel, Frans?’
‘Hoeveel paardekracht?’ zei Frans peinzend. ‘Precies weet ik het niet, maar ik geloof zoo ongeveer tweehonderd......’
‘Als je me nou voor den gek houdt!’ zei Ben ongeloovig.
‘Geloof je me niet? Hij vaart heel wat harder dan een sneltrein, en als ik hem vollen stoom geef, zie je geen telegraafpaal langs den weg. 't Is waar, wat ik zeg.’
‘Dat rijmt,’ zei Joop.
‘En Frans denkt, dat hij met een klein kindje te doen heeft,’ zei Ben. ‘Zoo'n opsnijder!’
‘Toch is het de waarheid,’ zei Frans met een knipoogje naar Joop. ‘Hij vaart harder dan een sneltrein, zeg ik, - haha, die vaart immers in het geheel niet? Een sneltrein rijdt Bennetje!’
‘Dat is jou slag!’ bromde Ben. ‘Maar die telegraafpalen dan?’
‘Oók waar!’ beweerde Frans. ‘Toen we laatst
| |
| |
op een mooien dag tusschen Marken en Urk voeren en volop stoom gaven......’
‘Volop gas bedoel je zeker, Frans,’ zei Joop. ‘Een motorboot vaart toch niet met stoom.’
‘Haha, snap je 't? Dan ben je slimmer dan Ben, want die at ook dat voor zoete koek op. Nou Bennetje, toen we hem dan tusschen Marken en Urk volop gas gaven, gingen we zoo snel, dat we geen telegraafpaal gezien hebben......’
‘Tjonge tjonge, Frans, wat ben jij een geestigaard,’ zei Ben. ‘Morgen Rudi, goed uitgerust?’ riep hij zijn vriend toe, toen deze bij de boot verscheen.
‘Morgen! Morgen!’ klonk het uit verschillende monden, en Rudi stapte aan boord.
‘Wat ziet hij er fijn uit, en wat blinkt dat koper prachtig, Frans.’
‘Niet waar?’ vroeg deze. ‘Ja ja, 't wordt een feesttocht.’
‘Dag Rudi!’ riep Hansje, terwijl zij haar hoofd buiten de kajuitdeur stak. ‘Wel geféliciteerd, hoor.’
‘Dank je, Hansje,’ zei Rudi, ‘en vind-je 't niet fijn, om met ons uit toeren te gaan?’
‘Of ik het fijn vind, heerlijk!’ riep zij uit, en 't was haar aan te zien, dat zij het meende. ‘En jullie zult het goed bij me hebben, dat beloof ik je!’ vervolgde ze.
‘Dat is je ook geraden, Hansje,’ zei Ben. ‘Anders gooien we je zonder complimenten over boord.’
‘Ja ja, als ìk er niet was,’ zei Frans. ‘Jij zoudt eerder in het water terecht komen, dan Hansje. Daar kun je zeker van zijn.’
Mijnheer en Mevrouw kwamen ook een kijkje nemen, en zij genoten van de vreugde, die op de ge- | |
| |
zichten der aanstaande jonge toeristen te lezen stond. Frans kreeg van Mijnheer de noodige instructies, terwijl Mevrouw een gewichtig onderhoud had met Hansje, waarbij afgesproken werd, wat er zoo al aan boord medegenomen moest worden. Hansje kwam al gauw tot de conclusie, dat zij een papier en een potlood noodig had, omdat het haar anders onmogelijk was, alles te onthouden.
‘En nu wordt het tijd, om den auto uit de garage te halen, Frans,’ zei Mijnheer. ‘Je moet me even naar den trein brengen. Ik ga naar Parijs.’
‘Hij staat klaar, mijnheer. In een paar minuten ben ik gereed.’
‘Goed, dan wacht ik hier zoolang.’
Even later nam Mijnheer Werdal afscheid van Mevrouw, Rudi en de anderen, en met zijn aktentasch onder den arm begaf hij zich naar den auto en stapte in. Het geheele gezelschap, Hansje uitgezonderd, deed hem uitgeleide, Frans zette de handle om, gaf een paar stooten op den signaalhoorn, en door allen hartelijk nagewuifd reed mijnheer Werdal weg.
‘Goede reis! Goede reis!’ klonk het hem na, en toen keerden allen naar de Woelwater terug, om den arbeid daar voort te zetten. De jongens hadden het er den heelen dag druk mede, maar eindelijk was dan toch alles voor de reis gereed. Splinternieuwe hengsels waren voor deze feestelijke gelegenheid aangeschaft en aan boord gebracht, en 't allerlaatst werden daar ook de fietsen opgeborgen, ook die van Frans en Hansje. Dat de laatste voor een voldoenden voorraad proviand had gezorgd, behoeft niet te worden gezegd.
De afvaart was bepaald op den volgenden morgen
| |
| |
om negen uur. De jongens hadden wel eerder gewild, maar Mevrouw Werdal achtte een flinke nachtrust voor Rudi nog hoog noodig, opdat hij van de groote inspanning der laatste dagen geheel zou kunnen bekomen.
En daar had zij volkomen gelijk aan, dat moesten allen toegeven.
|
|