| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De vlucht.
Toen zij 's avonds gegeten hadden, besloten zij zich keurig aan te kleeden en nog een poosje naar het strand te gaan, niet om muziek te maken, doch louter voor hun genoegen. 't Was er meer dan druk. Op den boulevard stonden wel honderd auto's, die de menschen uit de stad en de omliggende plaatsen hadden aangevoerd en thans wachtten op hun terugkomst, en 't was er vol van wandelaars.
De jongens, in wie niemand de straatmuzikanten zou hebben herkend, die 's middags aan het strand hadden gespeeld, bekeken de mooie winkels en kochten eindelijk entréekaartjes, om ook een bezoek te brengen aan de Pier, met het groote café aan de uiterste punt daarvan. De Pier op zichzelf was voor hen al een heerlijke wandeling, met de zee aan beide kanten en het verlichte café vóór hen. Ook de Pier was helder door electrische booglampen verlicht, zoodat zij er alles goed konden zien.
Zij schoten slechts langzaam op, want herhaaldelijk bogen zij zich over de ijzeren leuning aan den kant, om hun blik te laten dwalen over het strand, waar nog druk gewandeld
| |
| |
werd, en over de groote zee, waarop zij in de verte de lichten van een stoomboot ontwaarden.
Eindelijk hadden zij het café bereikt en traden het binnen, om zich met een glas heerlijke limonade te verfrisschen. 't Zat er vol menschen, die er genoten van het strijkorkest, dat er zijn mooiste stukken ten beste gaf. In een hoekje vonden zij nog een onbezet tafeltje, waaraan zij plaats namen. Zij luisterden naar de vroolijke muziek en keken naar de menschen, die de zaal vulden. Ook buiten, rondom het gebouw, waren tafels en stoelen geplaatst, waarvan er op dat oogenblik bijna geen een onbezet was.
Opeens slaakte, tot groote verwondering van de drie anderen, Nic een gesmoorden kreet, en toen zij hem aankeken, zagen zij, dat hij doodsbleek geworden was en zijn oogen onafgewend gericht hield op een heer, die aan een der ingangen van de groote zaal in de post van de deur stond en zijn blik over de aanwezigen liet ronddwalen. Nic boog zich zoo diep mogelijk over het tafeltje.
‘Wat is er?’ vroegen zijn vrienden, en zij richtten hun blik ook op den man, wiens verschijning Nic blijkbaar zoo geweldig deed schrikken. 't Was, dat zagen zij duidelijk, iemand met een zeer gestreng uiterlijk, en hij maakte op geen van hen een aangenamen indruk.
Nic antwoordde eerst niet. Hij trachtte zich zooveel mogelijk voor den nieuw-aangekomene te verbergen, maar verloor hem toch geen seconde uit het oog.
‘Wie is dat?’ vroeg Fred.
‘Ja, wat is er toch?’ zei Henk.
‘Splint!’ stamelde Nic, ‘mijnheer Splint, - den man, wien ik ontvlucht ben. O, ik twijfel niet, of - hij zoekt me!’
De jongens keken den man thans met nos grooter belangstelling aan, en zij voelden op dat oogenblik, dat zij een hekel aan hem hadden.
O zeker, zijn komst hier was niet toevallig, daaraan twijfelden zij niet. Hij kwam Nic halen om hem mede te nemen naar Utrecht, om hem te dwingen, weer bij hem zijn intrek te nemen.
‘Is dat mijnheer Splint?’ zei Fred peinzend, want hij bedacht, wat hun thans te doen stond.
‘Je mooie vriend?’ zei Henk met gefronste wenkbrauwen.
| |
| |
Opeens zagen zij allen, dat de zoekende blik van den man op hen gericht bleef, en zij merkten zelfs op, dat hij zich voorover boog, om beter te kunnen zien. Hij deed een stap voorwaarts.
‘De vent komt hierheen!’ zei Henk kortaf, en hij wilde Nic aanzien, maar bemerkte opeens, dat deze verdwenen was.
‘Waar is Nic?’ riep hij uit. ‘Nic is weg!’
De aandacht der anderen was ook zoozeer op den vreemden man geconcentreerd geweest, dat zij Nic's verdwijning al evenmin hadden opgemerkt als Henk.
‘Nic weg? - Nic weg?’ herhaalden zij.
Alsof het een afspraak gold, zoo gelijktijdig stonden zij op. De vreemde man kwam met groote schreden op hen af.
‘Vooruit, jongens, - laten we beenen maken!’ zei Henk opgewonden.
‘Ja, - vlug, vlug!’ zei Fred.
Hans wierp den kellner een gulden toe, en snelde Henk en Fred achterna, die den uitgang al haast hadden bereikt. De man liep met groote schreden, om hen in te halen, maar zoodra zij dat merkten, zetten de twee jongens het op een drafje, zoodat hij daarvan de onmogelijkheid al spoedig inzag. Toen wendde hij zich tot Hans, maar deze liep zoo vlug mogelijk de zaal dwars door naar een anderen uitgang en mompelde:
‘Dat gal niet zaan, hijnmeertje!’
En zoodra hij buiten het café gekomen was, zette hij het op een loopen, zijn vrienden achterna, die hij al inhaalde, voor zij het einde van de Pier hadden bereikt. Maar Nic was niet bij hen. Zij zagen hem nergens.
‘Naar den wagen!’ zei Fred hijgend. ‘Daar zal Nic wel wezen.’
Zij liepen, wat zij loopen konden, veel te hard voor 't mooi, want zij maakten den argwaan gaande van een agent, die voor de Pier heen en weer drentelde. Hij dacht niet anders, of die jongens hadden wat op hun kerfstok en wilden zich uit de voeten maken.
‘Halt!’ riep hij hun toe, met het eenige gevolg, dat zij nog veel harder gingen loopen. In minder dan geen tijd had hij hen uit het oog verloren. En daar hij geen lust had zich
| |
| |
op den laten avond nog bijzonder te vermoeien, en ook omdat hij over tien minuten zou worden afgelost en dan vrij-af kreeg, liet hij hen ongestoord gaan. 't Mocht hem anders nog eenige uren extra-werk bezorgen.
‘Vooruit! Vooruit!’ riep Henk. ‘Niet stilstaan, en niet omkijken!’
‘Vooruit!’ riep Fred. ‘Loopen, jongens!’
‘Roorvuit!’ grinnikte Hans, die om den wedloop lachen moest. Hij hield wel van zoo'n avontuurtje.
Spoedig bleek het hun echter, dat zij niet vervolgd werden, en zij matigden hun gang een beetje, want zij waren alle drie vrijwel buiten adem, maar onwillekeurig liepen zij een oogenblik later alweer zoo hard, of hun een booze geest op de hielen zat.
Toch kwamen zij nog niet zoo gauw bij den wagen aan, als zij gehoopt hadden, want zij hadden zich, door de onbekendheid met het terrein, in den weg vergist en raakten aan het dwalen. Toen zij eindelijk het doel van hun overhaaste vlucht bereikten, zagen zij tot hun groote vreugde, dat Nic daar reeds aangekomen was niet alleen, maar dat hij den hit al ingespannen had, zoodat zij zonder verwijl op reis konden gaan.
‘Ben je daar al?’ riep Henk hijgend.
‘Gelukkig!’ zei Fred.
‘Stap op, jongens, vlug!’ riep Nic hun toe. Hij had de leidsels in de eene hand en de zweep in de andere. De hit schudde ontevreden met zijn kop. Op zoo'n nachtelijken rit had hij in 't geheel niet gerekend, en hij had er ook absoluut geen zin in. Bovendien was het inspannen hem veel te haastig en driftig in zijn werk gegaan. Hij werd al een dagje ouder, en daar diende men rekening mede te houden.
Fred sprong bij Nic op het voorbankje, en Henk en Hans namen achterop plaats.
Toen kreeg de hit tot zijn schrik een klap met de zweep.
‘Vooruit! Huup!’ klonk het kortaf achter hem.
Met een sprongetje schoot de hit vooruit, en op een drafje sukkelde hij verder, nijdig kwispelende met zijn korte staartje. Nauwelijks waren zij op weg, of Fred nam Nic de teugels uit de hand en riep:
‘Halt! - Ho hit! - Zeg Nic, we doen dom...’
| |
| |
Henk en Hans, die niet begrepen, waarom er stil gehouden werd, sprongen van hun zitplaatsen en kwamen naar voren.
‘Wat is er?’ vroeg Hans.
‘Toch geen onraad?’ zei Henk.
‘Neen, nog niet, maar we doen dom,’ zei Fred. ‘Die mijnheer Splint bevindt zich ongetwijfeld hier, om Nic op te sporen, en hij heeft hem herkend, dat hebben wij allen duidelijk kunnen opmerken. Zou je nu denken, dat hij de vervolging opgeeft...?’
‘Geen sprake van!’ riep Henk uit. ‘Nu hij Nic op het spoor is, zal hij niet rusten, voor hij hem in zijn macht heeft.’
‘Nooit!’ zei Nic.
‘Juist, - dat zal hij,’ zei Fred. ‘Maar hij heeft ons niet als straatmuzikanten gezien en kent dus onze vermomming niet. Wij moeten ons dadelijk verkleeden...’
‘Ha ja!’ riep Hans uit. ‘En Nic moet zich in den wagen verschuilen.’
‘Dat bedoel ik juist,’ zei Fred. ‘In het gezelschap van halve landloopers zullen ze hem niet zoeken, - maar op den bok van den wagen loopt hij elk oogenblik gevaar, herkend te worden.’
‘Natuurlijk!’ zei Henk. ‘Je bent weer de verstandigste van ons allemaal. In den wagen, Nic! Zoo diep mogelijk! Kruip maar onder je deken en ga slapen.’
‘En wij verkleeden ons vliegensvlug!’ besloot Fred.
De gedaanteverwisseling vergde slechts enkele minuten. Toen gingen de drie vrienden on het voorbankje zitten en Nic verborg zich onder zijn deken. Fred hield de teugels, en stapvoets ging het langs den mooien Scheveningschen weg naar den Haag. 't Werd tamelijk stil op de straten, en de late wandelaars gaapten nieuwsgierig den wagen aan, die zoo laat nog door de stad reed. En de agenten, die zij hier en daar passeerden, wierpen een onderzoekenden blik op hen. wat Hans deed vragen:
‘Zouden zij al opdracht hebben, om Nic te grijpen?’
‘Onmogelijk,’ zei Fred. ‘Wij zijn den heer Splint immers voor? Hij heeft nog geen tijd gehad, om de politie te waarschuwen. Bovendien kent hij ons niet in onze vermomming.’
‘Dat is zoo,’ beaamde Fred. ‘Gaan we denzelfden weg van gisteren terug?’
| |
| |
‘Neen,’ zei Fred. ‘Ik dacht naar Voorburg te rijden, maar ik weet den weg niet, en durf er niet naar te informeeren. Als we den Haag maar eerst uit zijn.’
‘Wacht even,’ zei Hans. ‘Ik zal afstappen en naar den weg vragen. Dan weten ze niet, dat ik bij dezen wagen hoor.’
‘Goed, - ja, dat is een idée,’ zei Fred.
Hans sprong van de bank en liep met groote schreden vooruit. Toen hij ver genoeg van den wagen verwijderd was, vroeg hij aan een arbeider, die zeker laat hier of daar had moeten werken, hoe hij moest loopen, om in den kortst mogelijken tijd te Voorburg te komen.
De man stond hem vriendelijk te woord.
‘Naar Voorburg?’ zei hij. ‘Dat is nog een heele wandeling. Je gaat eerst rechtuit, al maar rechtuit, tot je eindelijk over een hooge brug gaat. Dan loop je nog een minuut of twee en slaat dan linksom, en dan maar weer rechtuit. 't Kan dan haast niet missen...’
‘Dank je wel,’ zei Hans. ‘Goeden avond.’
‘En goede reis,’ zei de man.
Hans ging voor den wagen uit, en Fred volgde hem langzaam. Hier en daar vroeg Hans nog eens naar den weg, en niemand had er erg in, dat hij bij den wagen hoorde, die op een kleinen afstand volgde.
Toen zij haast de stad uit waren, kwam er een heer op den wagen af, die in uniform gekleed was. Hij had wel iets van een zee-officier, maar de jongens zagen toch dadelijk, dat hij niet bij de marine hoorde. Het bleek een Inspecteur van politie te zijn.
‘Halt!’ riep hij hun toe. ‘Politie!’
‘Ho!’ riep Fred, terwijl hij de teugels inhield. Hij en Henk tikten aan hun pet.
De Inspecteur keek hen onderzoekend aan.
‘Waarheen?’ vroeg hij kortaf.
‘Op weg naor Emsterdem!’ zei Henk met een Amsterdamsch dialect. ‘Gaone me soo goed, meneer?’
‘Wat doe je voor den kost?’ vroeg de Inspecteur, zonder antwoord te geven op die vraag.
‘Me binne straotmusekanten,’ zei Henk. ‘Gaone me soo goed, meneer?’
‘Jawel, vooruit maar!’
| |
| |
‘Fort hit!’ riep Fred.
De hit zette aan en de wagen rammelde verder.
Eindelijk hadden zij de stad verlaten, en allen, Nic niet het minst, slaakten een zucht van verlichting. In ademlooze spanning had hij in zijn schuilhoek het gesprek met den Inspecteur aangehoord.
Hans kwam ook weer op het voorbankje, en toen hij vernam, hoe handig Henk zich door alle moeilijkheden had heengeslagen, moest hij er hartelijk om lachen. Hij vond het avontuur, waarin zij gewikkeld waren, verbazend interessant.
Even buiten de stad hoorden zij het getoeter van een auto, die hen achterop reed. Fred haalde zoo ver mogelijk uit naar rechts, om hun gelegenheid te geven, te passeeren. Tot aller verwondering echter hield de auto even verder stil, het portier werd geopend, en er stapte een heer uit, in wien zij direct den heer Splint herkenden.
‘Ho!’ riep deze.
‘Doorrijden!’ fluisterde Hans zijn vriend in het oor.
‘Rijd over hem heen!’ bromde Henk, terwijl hij zijn vuisten balde.
Maar Fred hield de teugels in.
De heer kwam tot vlak bij den wagen en keek hen scherp onderzoekend aan, maar zijn blik verried onmiddellijk teleurstelling, toen hij de vieze petjes en de fladderende aangeplakte haren zag.
‘Nâo, wat mot je?’ vroeg Henk op den ruwen toon van een brutalen landlooper. Hans gaf hem goedkeurend een elleboogstoot in de ribben.
‘Ben-je misschien een jongeheer voorbijgereden, een jongen van jullie leeftijd ongeveer?’ vroeg de heer Splint.
‘Vanweer?’ vroeg Hans met zijn neus in den wind.
‘Wâblief?’ vroeg de heer.
‘'k Weit niet,’ zei Henk. ‘Guster wel, nie waor, Jèn?’
Bij deze woorden keek hij Hans aan.
‘Jao, hijnmeer, op Wassenaor, wel tien hongejeeren. Wat jij, Jaop?’
‘Op 't feest daor saogen we der wel twintig!’ beweerde Henk dom.
‘Neen, ik bedoel nu, vanavond,’ zei de heer Splint. ‘Ik zag hem op Scheveningen en heb hem uit het oog verloren. 't Is
| |
| |
een groote jongen met een grijs pak aan. Hij is voortvluchtig....’
‘Fortfluchtig?’ vroeg Hans. ‘Wij sijne hem niet gepasseerd, hijnmeer, maar asse we 'm siene, sellen we n'em seggen, dat uwes naar hem soekt. Allo Daofid, lao'n we gaon.’
‘Jao,’ zei Fred. ‘Fort hit, fooruit zè'k!’
Hans, die tusschen de twee anderen inzat, deelde aan weerskanten elleboogstooten uit en had moeite om niet in lachen uit te barsten. Intusschen had Nic in den wagen zitten beven van spanning, maar hij was vast besloten, er mocht dan gebeuren wat wilde, niet met den heer Splint mede te gaan. Hij keek door het raampje en zag, dat zijn vervolger een oogenblik weifelend op den weg bleef staan, daarna den chauffeur zijn bevelen gaf en in den auto stapte. Deze keerde om en reed naar de stad terug.
Zoodra hij uit het gezicht was, deed Nic de deur open en voegde zich bij zijn vrienden.
Hans zat te lachen, dat het schaterde.
‘Heb je 't gehoord?’ riep hij Nic toe. ‘Op Wassenaor hebben we wel tien jongeheeren gesien met grijze pakken aon. Vind-je hem niet prachtig?’
Nic kwam zijn schrik min of meer te boven en lachte met de anderen mede, maar hij begreep toch zeer goed, dat hij voortdurend in gevaar verkeerde. De jongens stelden hem echter gerust. Fred's Papa zou zeker wel dadelijk naar Indië hebben getelegrafeerd en kon binnen enkele dagen antwoord ontvangen.
‘Ja, maar in dien tusschentijd kan hij mij opgespoord en met behulp van de politie naar Utrecht vervoerd hebben,’ zei Nic met een zucht.
‘Daarom moet je je goed schuil houden, geen domme dingen doen en geduld oefenen,’ zei Fred. ‘'t Geval ligt er nu eenmaal toe.’
‘Zouden we niet een poosje gaan slapen?’ vroeg Henk. ‘Nic loopt nu wel geen gevaar meer, en de weg is hier breed genoeg, om ruimte te bieden voor den wagen. 't Is al laat.’
Dat werd goedgevonden. Fred reed naar den kant van den weg, waar, tot groot genoegen van den hit, welig gras groeide. Hij had nu al lang genoeg zich met het dorre duingras moeten
| |
| |
vergenoegen en vond het heerlijk, dat hij zich aan het malsche gras mocht te goed doen.
De jongens ontkleedden zich en legden zich ter ruste, na eerst de deur zorgvuldig te hebben gesloten, om voor een mogelijken overval beveiligd te zijn.
Ze sliepen heerlijk, Hans met een glimlach op de lippen, maar Nic met diepe rimpels in zijn voorhoofd. Nic was ook de laatste, die in slaap viel.
De verdere terugreis hield de jongens natuurlijk voortdurend in spanning, en Nic durfde den wagen bijna niet te verlaten uit vrees, dat iemand hem herkennen zou of dat plotseling misschien de heer Splint voor hem zou staan, met wien hij niets meer te maken wilde hebben.
Hij hield de gordijntjes voor de kleine ramen zorgvuldig dicht geschoven en keek, als hij naar buiten wilde zien, met één oog door een klein kiertje. En hij zorgde er wèl voor, dat de deur altijd op slot zat.
Intusschen speelden en zongen de drie anderen met groot succes op de dorpen, die zij doortrokken. Te Voorburg vooral hadden zij veel succes, en zij kregen daar veel geld. Er was daar een mooi café met een grooten tuin, die 's middags en 's avonds vele bezoekers telde. Van den eigenaar kregen zij verlof om daar bij de tafeltjes rond te gaan, wat hun rijke fooien bezorgde. Zij bleven er den heelen avond, en mochten eindeijk van de muziektent gebruik maken, om daar hun nummers ten gehoore te brengen. Elk half uur gingen zij rond om geld op te halen, en Hans' zakken werden weer erg zwaar. Als hij na een rondgang bij zijn vrienden terugkeerde, gaf hij hun een knipoogje en rammelde met den behaalden oogst.
Over Veur reden zij naar Voorschoten, en vervolgens naar Leiden, waar zij zich niet wilden ophouden. Zij besloten over Oegstgeest en Sassenheim naar Haarlemmermeer te gaan, om daar hun geluk te beproeven.
Nic begon langzamerhand weer wat vrijer adem te halen. Hij begreep, dat het hun gelukt was, zijn vervolger op een dwaalspoor te brengen, waartoe de vermomming van zijn drie vrienden ongetwijfeld niet weinig moest hebben bijgedragen. Hij durfde zich alweer wat vrijer te bewegen en meermalen den wagen te verlaten, om zich wat lichaamsbe- | |
| |
weging te kunnen veroorloven. 't Was bovendien vreeselijk vervelend, om dagen en nachten achtereen in den wagen door te brengen, waar het dikwijls zoo drukkend heet was, dat hij het er bijna niet kon uithouden.
En toen zij eindelijk den grooten Haarlemmermeerpolder inreden, voelde hij zich haast zoo vrij als een vogeltje in de lucht. In dien grooten, eenzamen polder, met zijn urenlange wegen en verspreide hoeven, zou zeker niemand hem zoeken. Daarin vergiste hij zich echter deerlijk. De heer Splint, die al spoedig tot de conclusie gekomen was, dat het hem uiterst moeilijk zou vallen den jongen terug te vinden, en terecht begreep, dat er ten opzichte van den knaap een groote verantwoordelijkheid op hem rustte, was naar Utrecht terug gereisd en had de zaak in handen van de politie gegeven met het gevolg, dat er in alle groote bladen vanwege den Commissaris te Utrecht een oproeping verscheen, waarin de opsporing en aanhouding werd verzocht van een jongen van vijftien jaar, met Indisch uiterlijk, zwart haar en donkere oogen, gekleed in grijs costuum, die het laatst te Scheveningen was gezien, maar wiens spoor men bijster was geraakt. Hij bevond zich vermoedelijk in gezelschap van drie jongeheeren van ongeveer denzelfden leeftijd. Op zijn aanhouding was een belooning gesteld van vijftig gulden.
Dat alles was Nic en zijn drie vrienden, die natuurlijk geen courant in handen kregen, volkomen onbekend, en zij vervolgden onbezorgd hun tocht. Te Venneperdorp, waar zij het eerst aankwamen, speelden zij langs de huizen, terwijl Nic bij den wagen alles in gereedheid bracht voor het middagmaal, - en zij maakten er een goeden dag. Vooral 's avonds, toen de menschen voor hun huizen zaten te genieten van het mooie weer, waren zij overal welkom en ontvingen veel zilvergeld. En overal, waar zij gingen, werden zij gevolgd door een drom van schoolkinderen, die hun muziek bijzonder mooi vonden.
Zij bleven daar den nacht over en reden den volgenden dag naar Hoofddorp, waar zij midden op het groote marktplein hun bivak opsloegen.
Hans begaf zich naar het raadhuis om een verlofbriefje te vragen. De veldwachter stond hem te woord.
| |
| |
‘Ben je uit den woonwagen, die hier een uurtje geleden voorbij reed?’ vroeg hij.
‘Ja mijnheer,’ zei Hans.
‘Met je hoevelen ben je?’
‘Met ons drieën muzikanten,’ was het antwoord.
‘Zoo. Nu, ik kom straks eens kijken. Je staat op de markt, hè? De burgemeester is op 't oogenblik niet hier, en ik mag geen verlof geven. Als hij het goed vindt, zal ik je het briefje wel aanreiken. Ik moet er toch langs.’
‘Asjeblief, mijnheer,’ zei Hans, en met een tikje aan zijn pet verliet hij den vriendelijken politieman.
Aan zijn vrienden, die bij den wagen in het gras zaten, vertelde hij zijn wedervaren.
‘Dus we krijgen bezoek van koperen knoopen?’ zei Henk. ‘Dan mag jij wel in den wagen gaan zoolang, Nic....’
‘Och,’ zei Nic, ‘wat zal die veldwachter mij doen? Als het mijnheer Splint nu nog was.’
‘Ja, maar je moet de voorzichtigheid niet uit het oog verliezen,’ merkte Fred op. ‘Je kunt nooit weten....’
‘Neen, ik zal het wel doen,’ zei Nic, ‘maar 't heeft den tijd nog wel. Wij kunnen hem ver genoeg zien aankomen.’
Dat was waar, maar het zonnetje brandde zoo fel, dat zij na een poosje zich alle vier languit in het gras uitstrekten, omdat het zitten hen vermoeide. En zij vergaten den heelen veldwachter, tot zij plotseling dicht bij hen voetstappen hoorden en hem zagen naderen.
Haastig sprong Nic op en was in minder dan geen tijd in den wagen verdwenen.
De jongens stonden op.
De veldwachter reikte Hans het briefje over.
‘Ziehier het gevraagde,’ zei hij.
Hij keek de jongens een voor een aan.
‘Waar kom je vandaan?’ vroeg hij.
‘Van 't Venneperdorp,’ zei Fred.
‘En je bent met je drieën?’
‘Ja mijnheer,’ zei Hans.
‘Zoo, - maar wien zag ik dan zooeven in den wagen gaan? Dat was dan toch zeker numero vier?’
‘Wij zijn met ons drieën muzikanten, heb ik gezegd,’ merkte Hans op. ‘Die andere is geen muzikant.’
| |
| |
‘Zoo, wat is hij dan?’
‘Hij zorgt voor het eten en voor den hit,’ viel Henk in, die begon te vreezen, dat Hans zich zou vastpraten.
Nic volgde, met zijn oor tegen het schot van den wagen, het gesprek, dat hij woord voor woord kon verstaan. Hoe het kwam, wist hij niet, maar de gang van zaken maakte een onaangenamen indruk op hem. Hij liep naar de deur en draaide den sleutel om. Dat werd zijn ongeluk, want de veldwachter hoorde het en vond het wel een beetje verdacht. Welke reden, zoo dacht hij, kon die jongen hebben, om de deur op slot te doen? Daar wilde hij het zijne van hebben.
‘Zoo,’ zei hij, ‘zorgt numero vier voor het eten en voor den hit. Dat is heel aardig van numero vier.’
Hij liep naar de deur en wilde die openen, maar dat ging niet, zooals hij trouwens wel gedacht had.
‘Heidaar, doe eens open!’ riep hij met luider stem.
De drie jongens keken elkander met een glimachje aan, want zij zagen in het minst geen gevaar en vonden, dat Nic zich ten onrechte bang maakte. Wat zou die veldwachter hem doen? Hij wist immers van de heele zaak niets at.
Nic maakte de zaak nog erger, door niet aan het bevel te voldoen.
‘Waarom doet die nummer vier niet open?’ vroeg de veldwachter aan de anderen. ‘Durft hij misschien niet voor den dag te komen?’
‘Seker wel, meneer,’ zei Henk. ‘Ik weit niet, waarom of't-ie de deur op slot heit.’
Hij liep naar de deur en klopte er op met zijn knokkels.
‘Nao seg, Daofid, maok nou geen gijntjes!’ riep hij Nic toe. ‘Leg nou niet te saoniken en doe de deur open!’
Hans moest zich omdraaien om niet te laten merken, hoe hij lachen moest.
‘Doe open, jô!’ riep ook Fred. Deze begreep ten volle, hoe 'n domme streek Nic uithaalde. Op deze manier mòèst de veldwachter wel argwaan krijgen.
‘Een rare numero vier!’ zei deze, met een fijn lachje.
‘Toe dèn, Daofid!’ schreeuwde Henk Nic toe. ‘Maok open!’
‘Zal ik een smid halen?’ vroeg de veldwachter, die een beetje ongeduldig werd.
| |
| |
Maar op 't zelfde oogenblik werd de deur geopend.
Nic stond aan den ingang.
Hij en de veldwachter keken elkaar strak aan, en op het
gezicht van den laatste stond de grootste verwondering te lezen. Hij bekeek den jongen van het hoofd tot de voeten, en zei:
| |
| |
‘Zoo, die Daofid is een heele jongeheer. Zeg eens, mannetje, hoe heet jij?’
Nic weifelde met zijn antwoord. Hij had best opgemerkt, dat Henk hem heel duidelijk en met nadruk Daofid had genoemd, maar hij deinsde er voor terug een valschen naam op te geven. Waarom zou hij ook zijn waren naam niet noemen? Die veldwachter wist immers toch niets van de heele zaak af? Hij zag thans zeer goed in, dat hij bijzonder dom gehandeld had.
‘Nic Hermans,’ zei hij.
De veldwachter keek Henk strak aan, en merkte op:
‘Noemde jij hem geen David? Waarom deed je dat?’
‘Soo noem ik hem altijd,’ fantaseerde Henk, om zich uit de moeilijkheid te redden.
‘Hoe kom jij hier in dit gezelschap verzeild?’ vroeg de man aan Nic. ‘Naar je uiterlijk te oordeelen, zou ik zeggen, dat jij hier niet thuishoort.’
Hij keek Nic nog eens scherp aan, en kreeg toen potseling weer een fijn glimlachje op de lippen.
‘Maar wacht eens even, baasje, - hoe luidt die oproeping ook weer?’
Hij haalde een courant uit zijn jas te voorschijn, vouwde die open, zocht even tusschen de advertenties, en vervolgde toen:
‘Ha ja, daar staat het, - laat eens kijken, - jongen van vijftien jaar, - dat klopt, - grijs costuum, - dat klopt ook, - Indisch uiterlijk, - maar kereltje, ik geloof vast en zeker, dat jij die weggeloopen jongen bent uit Utrecht. Die vijftig zilveren guldentjes kan ik wel eventjes verdienen. - Ha ha, wat een grap! Wie zou dat gedacht hebben! Kom er maar uit, ventje, dan gaan we eens samen naar den burgemeester....’
Nic keek doodsbleek zijn vrienden aan, en dezen zagen er allen even verrast en verwonderd uit. Ach, zij begrepen te laat, dat zij op een advertentie in de courant niet gerekend hadden, en bedachten, dat er voor Nic geen uitweg meer was.
Dat begreep Nic ook. Hij sprong uit den wagen en zei dof:
‘Goed. - laten we gaan.’
Maar hij nam zich vast en zeker voor, onmiddellijk weer het huis te ontvluchten, waarheen zij hem thans ongetwijfeld
| |
| |
zouden vervoeren. Met den heer Splint wilde hij niets meer te maken hebben.
‘Maor wij gaone meê!’ riep Henk uit. ‘Nie waor, jongens?’
‘Jullie blijft hier!’ gebood de veldwachter. ‘Als de burgemeester je noodig heeft, zal ik je wel komen halen, - begrepen? Je blijft hier bij den wagen, en zet geen stap in het dorp. - Kom jongen, we gaan.’
De veldwachter sloeg den weg in naar het raadhuis, en hij wreef zich vergenoegd de handen, want vijftig gulden was een aardig buitenkansje voor hem, dat hij heel goed gebruisken kon.
Nic liep naast hem. Hij hield zijn lippen stijf opeen geklemd en sprak geen woord. Zij liepen de brug over, en de anderen zagen hen eindeijk in het raadhuis verdwijnen. De deur ging achter hen dicht.
‘Wat jammer, - wat jammer!’ zei Fred. ‘Wat is dat jammer!’
‘Verschrikkelijk voor Nic!’ zei Henk. ‘Waarom deed hij de deur ook op slot?’
‘Ja, waarom,’ zei Hans. ‘Als hij het niet gedaan had, was er niets bijzonders gebeurd. Maar enfin. - er is niets meer aan te veranderen. Ze zullen hem nu wel naar Utrecht brengen. Het schijnt, dat er een belooning op zijn aanhouding gesteld is...’
‘Ja, vijftig gulden, zei de veldwachter,’ viel Fred in. ‘Hoor eens, jongens, we moeten Nic niet aan zijn lot overlaten. De veldwachter heeft wel bevolen, dat wij hier moeten blijven, maar ik geloof, dat wij beter doen, als wij ook naar den burgemeester gaan. Dan kunnen we hem alles haarfijn vertellen, - ook, dat Papa de zaak al in handen genomen heeft....’
‘Ja, ja, laten we dat doen!’ riepen Henk en Hans uit. ‘Dat is een goed idée.’
Haastig begaven zij zich naar het raadhuis, openden de deur en traden de groote vestibule binnen, waar zij tot hun verbazing den veldwachter en zijn jongen gevangene nog aantroffen.
De veldwachter had wel dadelijk bij zijn komst aan de kamerdeur van den burgemeester getikt, maar deze had
| |
| |
juist bezoek van den dokter, die hem over een bijzonder sterfgeval kwam spreken.
‘Even wachten!’ had de burgemeester gezegd.
En toen de drie jongens binnenstapten, wachtten zij nòg.
‘Hé, jullie hier?’ vroeg de veldwachter. ‘Ik had je toch verboden den wagen te verlaten?’
‘Jawel,’ zei Fred, die geen moeite deed om met een Amsterdamsch dialect te spreken, ‘maar wij vonden het beter, den burgemeester ook om een onderhoud te verzoeken. De zaak is nog al ingewikkeld.’
Op dit oogenblik ging de deur van de burgemeesterskamer open en werd de dokter zichtbaar. De burgemeester deed hem uitgeleide.
Zij gaven elkander de hand, en de dokter zei:
‘Nu, - adieu! Tot ziens!’
‘Adieu dokter!’ zei de burgemeester.
De veldwachter haastte zich de groote voordeur voor den dokter open te doen, en keerde zich toen naar den burgemeester, die nog bij de deur van zijn kamer stond en de vier jongens met een vragenden blik aankeek.
‘Kom even binnen, Balk,’ zei hij. Tegelijkertijd ging hij zijn kamer in.
Een seconde weifelde Balk, en volgde toen den burgemeester.
‘Tot morgen aan het Noordzeekanaal,’ hoorden de jongens Nic op hetzelfde oogenblik zeggen, en zij zagen hoe hij de voordeur opende, de trappen van het bordes afrende, - en het hazenpad koos.
‘Die is fijn!’ riep Henk uit.
‘Gaar daat-ie!’ grinnikte Hans.
Fred zei niets, maar hij hield zijn blik gevestigd op de kamerdeur van den burgemeester. Hoe langer deze dicht bleef, hoe beter het voor Nic was, want des te grooter voorsprong kreeg hij. Van ganscher harte hoopte hij, dat het Nic gelukken zou te ontsnappen.
‘Wat zal er een op zijn neus kijken, - straks,’ zei Henk. ‘Daar gaan zijn vijftig guldentjes!’
‘Nakijk! Nakijk!’ grinnikte Hans, die verwonderlijk veel pleizier in het geval had.
| |
| |
Met spanning keken zij naar de deur, of die niet haast zou opengaan. Elke minuut was er voor Nic één!
Eindelijk verscheen de veldwachter weer, en hij zei:
‘Komt binnen!’
De drie jongens kwamen een paar schreden nader, tot opeens de veldwachter zag, dat er maar drie waren.
‘Maar wat duivel!’ riep hij hun toe, ‘waar is numero vier?’
De jongens zeiden niets.
De man werd woedend, want hij zag zijn vijftig guldentjes vliegen, en hij had er zich al zoo zeker van gewaand.
Hij stampte met zijn voet op den grond, en schreeuwde hun toe:
‘Spreek op, zeg ik je! Waar is nummer vier?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Hans.
‘Ik ook niet,’ beweerde Henk.
Fred zei niets, maar haalde de schouders op.
‘Weten jullie dat niet? Weten jullie dat niet?’ schreeuwde de veldwachter hun toe, en hij deed het zoo hard, dat het de nieuwsgierigheid van den burgemeester gaande maakte. Hij kwam in de vestibule, en vroeg, wat er aan de hand was.
‘De jongen is weg, burgemeester, de jongen is weg!’ riep de veldwachter hem in de grootste opgewondenheid toe. ‘En die lummels van jongens zeggen, dat zij niet weten, waar hij is!’
‘Waar is hij?’ vroeg thans de burgemeester.
En weer beweerden zij alle drie om het hardst, dat zij het niet wisten.
‘Heb je hem dan niet zien weggaan?’
‘Zeker wel, mijnheer,’ zei Hans. ‘Hij is de voordeur uitgegaan, bijna tegelijk met dien heer....’
‘Ha zoo, dus hij is gevlucht?’ vroeg de burgemeester.
‘Gevlucht! Gevlucht!’ herhaalde de veldwachter. Hij liep op een drafje de voordeur uit en keek links en rechts den weg op. Ook de burgemeester ging kijken, maar van den vluchteling was niets meer te zien. Hij was het raadhuis uitgerend en de brug over, en toen hij op eenigen afstand een hoog-opgetasten hooiwagen zag rijden, was hij vliegensvlug bij de touwen, waarmede de polderboom was vastgesnoerd, opgeklauterd en had zich plat op het hooi gelegd.
| |
| |
‘Zie zoo, boertje, nu maar hoe langer, hoe liever,’ had hij gemompeld. ‘Hier zullen zij mij waarschijnlijk nooit zoeken.’ Welken weg de wagen volgde, was hem totaal onverschillig, als hij maar niet ontdekt werd.
Geen wonder dus, dat de beide mannen geen spoor meer van den jongen konden ontdekken. De veldwachter werd wel het dorp ingestuurd, om een onderzoek naar hem in te stellen, maar al zijn navragen maakte hem niets wijzer.
De burgemeester nam de drie jongens bij zich in de kamer, en keek niet weinig verrast op, toen zij beleefd hun petjes met de fladderende haren afnamen en daardoor een zoo groote gedaanteverwisseling ondergingen, dat zij bijna niet te herkennen waren.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep hij uit. ‘Wat heeft dàt te beteekenen?’
Fred nam het woord, en vertelde toen alles, wat er gebeurd was, ook hoe Nic bij hen, door den honger gedreven, aan den wagen gekomen was, en dat zijn Papa de zaak in handen genomen had en haar ongetwijfeld tot een goed einde zou brengen.
De burgemeester hoorde hem met de grootste belangstelling ten einde toe aan, zonder hem met een enkele vraag in de rede te vallen, en verzonk toen een paar minuten in diep gepeins.
Eindelijk richtte hij zijn blik met blijkbaar welgevallen op de drie jongens, wier namen hij noteerde, en sprak:
‘'t Is goed, dat je me zoo openhartig alles verteld hebt, wat op deze zaak betrekking heeft. Ik maak mij verder over dien jongen niet ongerust, omdat ik geloof, dat alles wel op zijn pootjes terecht zal komen. Natuurlijk zal ik onmiddellijk den Commissaris te Utrecht van het gebeurde in kennis stellen.’
‘Dank u, burgemeester,’ zei Fred met een lichte buiging.
Deze heer knikte hun lachend toe, en vervolgde:
‘De veldwachter moet maar niet zoo heel erg meer naar hem zoeken, al zal hij het wel jammer vinden van de uitgeloofde belooning....’
‘Maar hij vindt hem toch niet, burgemeester!’ viel Hans in.
‘Des te beter,’ zei de burgemeester lachend.
Hij wenkte hun vriendelijk met zijn hand toe ten teeken,
| |
| |
dat zij konden vertrekken, wat de jongens met een diepe buiging en een verlicht hart deden.
In de vestibule zetten zij hun petjes weer op en keerden toen naar hun wagen terug. Onderweg hadden zij wel kunnen dansen van pleizier!
|
|