Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 204]
| |
of naar Haarlem, of misschien denzelfden weg terug, dien zij 's morgens gekomen waren? Zij wisten het niet. ‘Misschien zit hij nog wel ergens hier op het dorp verborgen,’ opperde Henk. ‘Wie weet het?’ ‘Mest bogelijk!’ grinnikte Hans. ‘Kijk, daar ginds loopt de veldwachter nog te zoeken...’ ‘Ja,’ zei Fred lachend, ‘en als hij hem niet vinden kan, behoeven wij er geen pogingen toe te doen. Zijn arme vijftig guldentjes!’ ‘Had-ie ze maar!’ zei Hans. ‘Hij heeft ka-nijk!’ Toen zij bij den wagen waren aangekomen, vroeg Fred: ‘Hoe zullen we verder doen? Hier nog een poosje blijven en dan later kalmpjes-aan naar het Noordzeekanaal rijden? Morgen is het, zooals je weet, de dag van de roeiwedstrijden...’ ‘En overmorgen is het uit met de pret,’ zei Hans. ‘Dan zijn de drie weken om en keeren we naar huis terug.’ ‘Ja, maar morgen is het nog een heerlijke dag!’ zei Henk, wiens broer te Leiden studeerde en aan den roeiwedstrijd zou deelnemen. Henk stelde zich buitengewoon veel genoegen van het feest voor, evenals Hans, wiens broer Freek de hoogeschool te Delft bezocht en ook in den wedstrijd uitkwam. Freek en Ru Arnolds, de broer van Henk, zouden daar elkander dus den eerepalm betwisten. ‘Nu,’ vroeg Fred, ‘wat doen we? - Of zullen we hier eerst nog muziek maken?’ ‘Zeen gin!’ zei Hans. ‘Laten we maar regwijden.’ ‘Goed dan!’ besloot Henk. ‘Maar we moeten eerst de noodige inkoopen doen, en onderweg den hit laten eten. Hier op de markt heeft hij niet te veel kunnen vinden.’ Een paar uur later verlieten zij het dorp, waar zij weer zoo'n belangrijk avontuur hadden beleefd. Alle drie hoopten zij, dat het geluk hun dienen zou en dat zij denzelfden weg zouden inslaan, dien Nic op zijn overhaaste vlucht genomen had! 't Was een lange rechte weg, tamelijk eenzaam, en met weinig verkeer. Als Nic zich hier of daar, bijvoorbeeld aan een slootkant of in een hooiberg verborgen had, moest hij hen wel zien voorbijgaan. Voortdurend dachten zij aan hem. Zagen zij ergens in een tuin een donker boschje, dan meenden zij, dat hij daar wel in verscholen kon zitten, en ont- | |
[pagina 205]
| |
moetten zij langs hun weg eenig kreupelhout, dan zou het hun niet verwonderd hebben, als hij daar onverwachts uit te voorschijn gekomen was. Doch hij kwam niet, en zij schoten slechts langzaam op, want herhaaldelijk hielden zij stil om den hit gelegenheid te geven, zich aan het welige gras te goed te doen. Het beest zag er nu al heel anders uit dan drie weken geleden. Zijn ribben waren niet meer te zien, zoo gevuld was hij geworden, en zijn huid was zacht en glanzig. De jongens waren trotsch op hem. Eindelijk kwamen zij te Halfweg aan; de groote Haarlemmermeerpolder, dien zij bijna in zijn geheele lengte waren doorgereden, lag achter hen. En tegen den avond bereikten zij het Noordzeekanaal, waar den volgenden dag het jaarlijksche waterfeest zou worden gevierd. De tenten voor de bezoekers en de muzikanten waren al opgeslagen, geheel gereed om de gasten te ontvangen. Overal hingen vlaggen en wimpels, en de clubvlaggen droegen de namen der mededingende vereenigingen. 't Zag er alles vroolijk en opgewekt uit. De bestuursleden liepen bedrijvig heen en weer, om aan alles de laatste hand te leggen en aan de werklieden de noodige bevelen te geven. Dicht bij die tenten hielden de jongens halt. Zij spanden den hit uit en gingen voor hun avondmaal zorgen. En alweer waren hun gedachten bij Nic, die het zonder avondmaal zou moeten stellen, want zij wisten, dat hij geen cent op zak had. Uren lang keken zij naar hem uit, of hij nog niet kwam, tot het eindelijk te donker werd om uit te zien. Toen besloten zij te gaan slapen. Mocht hij in den nacht nog komen, dan zou hij hen wel wekken. Doch ook gedurende den nacht verscheen hij niet, en zelfs gingen de morgenuren voorbij, zonder dat hij kwam opdagen. 't Werd al levendig op het kanaal. Motorbooten met vroolijke passagiers voeren op en neer, bootjes met groote witte zeilen gleden over het watervlak, en de beide oevers vulden zich met kijklustigen. Soms sneed er een snelvarende motorboot met zooveel kracht door het kanaal, dat de golven hoog tegen de oevers opgestuwd werden. 't Was een mooi gezicht, en de jongens keken er met groote belangstelling naar. De treinen, die aan de Hembrug stopten, voerden tal van | |
[pagina 206]
| |
kijklustigen aan, zoodat tegen den aanvang van het feest de oevers zwart zagen van de menschen, die van heinde en verre gekomen waren om de wedstrijden bij te wonen. Roeibootjes en zeilschuiten kwamen in groote menigte van de
Zaanstreek, waar veel aan watersport wordt gedaan, en een ondernemend man voerde een dertigtal vaartuigjes aan, om die aan de liefhebbers te verhuren. Ook voeren er stoombooten heen en weer, vroolijk gepavoiseerd, waarop men | |
[pagina 207]
| |
voor een gulden een plaats kon machtig worden, als men er heel vlug bij was wel te verstaan, want in minder dan geen tijd waren alle plaatsen uitverkocht. De jongens besloten een roeiboot te huren, ten einde zich gemakkelijk te kunnen verplaatsen. In de vroolijkste stemming namen zij in hun vaartuigje plaats, en roeiden tusschen de bijna ontelbare booten van allerlei soort en grootte het kanaal op en neer. Ha, zij zagen, dat de tenten, die voor de studenten bestemd waren, bijna geen ledige plaats meer over hadden, en er klonk hun een vroolijk gelach en gejoel uit tegemoet. En op den tegenovergestelden oever stonden duizenden menschen in een bijna onafzienbare rij geschaard, of hadden plaats genomen op rijtuigen en banken, waarop ook al weer een plaatsje kon worden gehuurd. ‘Pas op, Hans, rechts houden!’ riep Fred waarschuwend zijn vriend toe. ‘Pas op die motorboot. Kijk eens, wat een gang!’ ‘'t Is gevaarlijk hier, als je niet oppast! - Links, Hans! Kijk toch uit!’ ‘Ja, ja,’ bromde Hans, ‘ik wil naar den overkant, kijken of Freek er al is...’ ‘En Ru!’ riep Henk uit. ‘Maar wees voorzichtig, - pas op, daar komt weer zoo'n dolleman aan...’ ‘Wat een golven! - Dwars er doorheen!’ riep Fred. ‘Baat mij maar legaan,’ bromde Hans. ‘Neen good!’ Zonder ongelukken kwam Hans aan den overkant, en roeide langzaam langs de tenten, waar de studenten en hun dames zich bevonden. Allen droegen linten van verschillende kleuren op de borst of in het knoopsgat, sommigen, en dat waren de Njord-menschen uit Leiden, waren met blauw-witte getooid, anderen, de leden van Laga uit Delft, met hun vrienden, hadden zich met rood-witte versierd. Aan den oever stond een koopman, die dergelijke linten verkocht. Hans roeide, zoodra hij hem zag, naar den kant, en kocht een rood en wit lint, dat hij zich ter eere van de Delftsche vereeniging Laga, en van zijn broer Freek, die daarvan lid was, in het knoopsgat strikte, wat voor Henk een reden was, om blauw-wit te koopen, de kleuren van Njord, uit Leiden, waarvoor zijn broer Ru zou uitkomen. | |
[pagina 208]
| |
Fred kocht ook de kleuren van Laga, omdat hij van plan was, later in Delft te gaan studeeren. Toen zij langs de tent voeren, zagen zij tot hun vreugde, dat Ru en Freek zich daar reeds bevonden. Deze twee keken wel naar hen, maar zij herkenden hen in het geheel niet. Er waren jonge dames, die hun instrumenten op het achterbankje zagen liggen, en zij riepen hun vroolijk toe: ‘Heidaar, muzikanten, speel eens wat!’ Dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen. Zij legden de boot vast aan een paal in het water, waaraan de Laga-vlag wapperde, namen hun instrumenten ter hand, en speelden een bekenden marsch, die dadelijk door allen werd medegezongen. O, wat waren die jongelieden vroolijk daar in de tent. De studenten trappelden met hun voeten of bewogen hun handen op de maat der muziek en keken lachend naar de drie jongens, die met genoegen opmerkten, hoeveel succes zij hadden. De marsch werd gevolgd door een wals, en de wals door een step, en het duurde maar kort, of er hadden zich paartjes gevormd, die de stoelen aan een kant zetten en een lustig dansje maakten. Toen de jongens naar de tent roeiden om hun loon op te halen, regende het zilvergeld in hun ongewasschen handen. ‘Nog een wals!’ werd hun toegeroepen, maar juist toen zij aan dat verzoek wilden voldoen, klonken in de verte twee schoten ten teeken, dat alle schuiten, booten en andere vaartuigen ruim baan moesten maken, omdat de wedstrijd thans ging beginnen. Alle vaartuigen schaarden zich dientengevolge aan de beide oevers, waar zij verder gedurende den wedstrijd moesten blijven liggen. En de drie jongens haastten zich naar den overkant, om daar hun werkzaamheden te beginnen. Zij voeren naar een paar groote motorbooten, waarop zich vele passagiers bevonden, en gaven hun mooiste nummers ten beste. De menschen vonden hun muziek blijkbaar een aangename tijdpaseering en beloonden hen met milde hand. De jongens merkten op, dat zij de Laga-kleuren droegen, en zongen daarom driestemmig het lied van die club, wat een daverend applaus tengevolge had. De eigenaar van een der booten drukte Hans zelfs een rijksdaalder in zijn poedelige hand. De jongens hadden, om zich zooveel mogelijk onken- | |
[pagina 209]
| |
baar te maken, niet alleen zich niet gewasschen, maar zelfs wat aarde over hun wangen en handen gesmeerd. Zij wisten immers, dat er verscheidene van hun kennissen konden zijn, die hen anders gemakkelijk hadden kunnen herkennen. Zoo voeren zij van de eene boot naar de andere, en ontvingen overal groote fooien. Hans beweerde, dat zij op hun heelen tocht zoo'n goeden dag nog niet hadden gemaakt. Eindelijk klonk weer een schot, ten teeken, dat de wedstrijd een aanvang genomen had. En na eenigen tijd zag men in de verte twee vierriemsgieken naderen, die geen halve bootlengte met elkander scheelden. Niemand lette thans meer op de drie jonge muzikanten, en allen keken met spanning naar de twee booten, nieuwsgierig wie de overwinning zou behalen. 't Waren Nereus en de Amstel, beide uit Amsterdam. Nereus won het bij het randje af. Nu duurde het een geruimen tijd, eer er weer twee nieuwe zouden verschijnen, en ons drietal maakte zich dien goed ten nutte. Zij voeren van boot tot boot, en speelden hun vroolijkste stukken of zongen hun mooiste trio's. Opeens ontdekten zij in een auto op den weg tot hun groote verrassing hun ouders, die lachend naar hen keken, en nu werd het een gewuif zonder einde. De omstanders vonden die familiariteit tusschen de deftige menschen in den auto en de tamelijk vuile muzikanten in het bootje wel wat onbegrijpelijk, hetgeen dan ook duidelijk op hun gezichten te lezen stond, en zij keken met groote oogen van de eene groep naar de andere, - maar daar hadden de jongens geen erg in. Fred zag wèl, dat zijn Papa er niet bij was, en hij maakte zijn vrienden daar opmerkzaam op. ‘Zeker weer drukke zaken,’ zei hij. - ‘Jammer, ik had het zoo gehoopt, om Nic!’ Er klonk weer een schot, en na eenigen tijd verschenen in de verte drie gieken, namelijk van Nereus, Triton en Laga. De Tritonen behaalden de overwinning, Laga was de tweede en Nereus vormde de achterhoede. 't Was een spannende wedstrijd, die door de toeschouwers met groote belangstelling was gevolgd. De overwinning veroorzaakte bij de Tritonen groote vreugde en gaf aanleiding tot een eindeloos gejuich. Thans zou het hoofdnummer volgen, en de jongens be- | |
[pagina 210]
| |
sloten daarom, weer naar den overkant te varen, waar de studenten zich bevonden. Zij staken dus het kanaal dwars over, legden hun boot vast, en zongen driestemmig het roeierslied: Roeit met vaste hand, enz.
Zij werden bij hun komst reeds met gejuich begroet, en hun lied viel bij allen in den smaak. ‘Een step!’ werd hun toegeroepen. In een oogenblik werd de tent in een danszaal herschapen, waarin de vroolijke paartjes luchtig rondzweefden. Op den eenen dans volgde de andere, tot eindelijk het waarschuwend schot verkondigde, dat de booten waren gestart. Ru Arnolds en Freek Zander waren uit de tent verdwenen. Beiden moesten zij in dit nummer uitkomen. Niemand danste thans meer, iedereen verkeerde in spanning. Men boog zich over de balustrade, om verder te kunnen zien, want de baan was 3000 M. lang. ‘Dáár komen ze!’ werd er eindelijk geroepen. ‘Ik zie ze alle vier!’ riep een ander. ‘Njord is voor!’ ‘Nereus! Nereus is voor!’ juichte een derde. ‘Laga is twee!’ De booten kwamen snel nader, en voeren vlak bij elkander. Met regelmatige slagen daalden de riemen in het water, en beurtelings kromden en strekten zich de ruggen van de roeiers. Allen spanden zich geweldig in. ‘Hup Njord! Hup Njord!’ joelden de Leidenaars, maar zij werden haast overstemd door de Delftenaars, die luidkeels schreeuwden: ‘Hup Laga! Hup Laga!’ ‘Hup Njord! Hup Njord!’ schreeuwde Henk, zoo hard hij kon. ‘Hup Laga! Laga is voor! Laga is voor! Hup Laga, hup! hup!’ jubelde Hans. De booten waren thans voor de tent. Het enthousiasme van de aanwezigen was onbeschrijfelijk. Men juichte, men jubelde, men schreeuwde, 't was alles te zamen een oorverdoovend lawaai. ‘Hup Triton! Toe Njord! Hup Laga! Hup Nereus!’ 't Klonk alles door elkander. Met gerekten hals volgde iedereen den strijd. | |
[pagina 211]
| |
‘Laga wint!’ jubelde Hans. ‘Hup Laga! Hup Laga!’ In de vreugde zijns harten rukte hij zich zijn petje van het hoofd en zwaaide er hoog mede in de lucht. ‘Laga wint! Laga wint! Hup Laga! Hoera! Hoera!’ Zijn geweldig enthousiasme trok zelfs in de tent de aandacht, en een paar jonge dames moesten onbedaarlijk lachen, toen zij hem daar overeind in zijn boot zagen staan met zijn gemillimeterde haren, zwaaiende met zijn vuile petje, waaraan de lange fladderende haren wapperden in den wind. Er klonk een schot. Laga was overwinnaar. Hans danste en sprong als een dolleman in zijn bootje rond en zwaaide onzinnig met zijn petje. Een geweldig gejuich klonk als een orkaan over het water, en Hans schreeuwde wel het hardst van allen. De boot van Laga roeide langs de tent om een grooten krans in ontvangst te nemen, die daar den overwinnaars werd aangeboden. Nieuw gejuich, - en Hans jubelde zoo hard mede, dat een van de roeiers hem aankeek en plotseling begon te lachen. 't Was Freek, zijn broer. Lachend wuifde hij hem toe, terwijl de boot zich verwijderde. In de tent keek nu iedereen naar Hans, die nog met zijn petje zwaaide. ‘Heidaar, jongen!’ werd hem toegeroepen. ‘Is je haar geknipt?’ Algemeen gelach! Maar dat veranderde opeens, toen de drie jongens hun instrumenten opnamen en driestemmig zongen: Gij Delftsche roeiers, staat toch palGa naar voetnoot1)
Voor Laga's roem en voorspoed.
Dan wedstrijden wint gij zonder tal,
Dan doet gij, wat gij doen moet.
Bedenkt toch steeds: de eer is dijn,
Indien gij 't heden wint,
Bezint u ook, eer gij begint,
Dan zult gij d'eerste zijn!
Maar volgt daarom den goeden slag,
Die wis u voert ter glorie,
Pikt flink steeds in, haalt uit den slag,
| |
[pagina 212]
| |
Trekt met den rug, Jandorie,
Maar niet met de armen en niet scheef,
Stuur, stuurman, immer recht!
Hoort naar den raad, dien ik u geef,
Die is voorwaar niet slecht.
Snel als saluut de riemen op,
Nu voor den burgervader!
Zoo roept de stuurman weer daarop,
Op gaan zij al te gader.
En Laga ziet met vuur'gen blik
Dat roeien harer zonen,
Fraai, fraai, mijn kind'ren, dat zeg ik.
Dat zal u 't heden loonen!
Een daverend applaus volgde op dit lied, en het stroomde zilvergeld in de handen der jongens, die tegen de stijlen waren opgeklauterd en zich thans tusschen de juichende studenten bevonden. Maar toen zij bij de groep jonge dames kwamen, die al zoo om Hans hadden moeten lachen, namen die hun overwachts de petten af en zwaaiden ze juichend boven hun hoofden. ‘Bedriegers!’ riepen zij de jongens lachend toe. ‘Ha ha, wat een guiten!’ riep een student, die de kleuren van Njord droeg. ‘Waarom zingen jullie voor Laga, en niet voor Njord? Een rijksdaalder voor het Njord-lied!’ ‘Met genoegen, mijnheer!’ zei Hans, en toen zongen zij: De hand aan de riemen,Ga naar voetnoot1)
Gij zonen van Njord,
Snel klieve de giek steeds den vloed.
Laat niets u bekomm'ren,
Want als er iets schort:
Het oog van den stuurman is goed.
Weest trouw aan uw kleuren: het wit en het blauw,
Als 't wit blijve helder uw daân,
En 't blauw is de kleur van de eeuwige trouw,
Die gij zwoert aan God Njord en zijn zwaan.
Omhoog, o gij mannen
Van Njord, uw banier,
Laat spelen den wind in het doek.
Verheft u, o zwanen,
Zoo statig en fier,
| |
[pagina 213]
| |
Zoo vlekkeloos wit en zoo kloek.
Sinds Brouwer de Njordman het klemde in de hand
En 't zwaaide op roemvolle baan,
Sinds zijn wij verbonden door ijzeren band,
En strijden voor Njord en zijn zwaan.
‘Hoera voor Njord! Leve Njord!’ werd er gejubeld, en Hans ontving niet alleen zijn beloofden rijksdaalder, maar nog veel meer, dat hem van alle kanten in de handen werd geduwd. Toen werd er weer lustig gedanst, tot er een schot weerklonk, dat een nieuw nummer van den wedstrijd aankondigde. Weer was aller belangstelling op de naderende booten, ditmaal overnaadsche vierriemsgieken, geconcentreerd, en tot uitbundige vreugde van de Leidenaars behaalden de Njordmannen de overwinning. 't Werd een eindeloos gejubel, dat nog heviger werd, toen de roeiers een mooien krans, getooid met blauwe en witte linten, in ontvangst kwamen nemen. Henk was verrukt en stelde voor, nogmaals het Njord-lied te zingen, waaraan alle aanwezigen met zooveel vuur deelnamen, dat de tent er van trilde. Eindelijk kwam het slotnummer, waarin slechts twee vereenigingen uitkwamen, Nereus en Laga. De laatste club behaalde haar tweede overwinning, waarover Hans zoo in enthousiasme kwam, dat hij bijna over de balustrade sprong en haast in het water viel. Het feest was afgeloopen. Alle vaartuigen zetten zich in beweging, om huiswaarts te gaan, de bellen luidden, de stoomfluiten gilden. De jongens brachten het gehuurde bootje naar den eigenaar terug en spoedden zich naar den wagen, Hans met zijn zakken vol geld. Hij liep er bijna krom van. Al in de verte zagen zij, dat er bij den wagen iets bijzonders aan de hand was, en zij liepen er op een drafje naar toe om te zien, wat dat kon wezen. Ha, tot hun groote vreugde ontdekten zij, midden in den oploop, hun vriend Nic, die woord gehouden had en naar den wagen teruggekeerd was. Maar zij zagen er ook een agent van politie en - tot hun grooten schrik, den heer Splint, die opnieuw den jeugdigen vluchteling op het spoor | |
[pagina 214]
| |
gekomen bleek te zijn en hem, daaraan twijfelden zij niet, mede wilde nemen naar Utrecht. Zij drongen zich tusschen de menschen door en voegden zich bij Nic, die doodsbleek zag en uitriep: ‘Nooit, hoort u, - nooit keer ik met u terug! ik wil niet!’ Een glimlach verhelderde zijn bleek gelaat, toen hij zich opeens omringd zag door zijn drie vrienden, die hem hartelijk de hand drukten. ‘Niet goedschiks, - dan maar kwaadschiks!’ riep de heer Splint uit, die ook min of meer wit om zijn neus was. ‘Ik ben om zoo te zeggen je voogd, en heb met jouw wil niets te maken. Je hebt alleen te gehoorzamen, - versta je, - alleen te gehoorzamen!’ ‘Nooit!’ zei Nic vastberaden. De heer Splint wendde zich tot den agent, en zei: ‘U hoort het? De jongen wil niet. We zullen hem dus moeten dwingen. Doe uw plicht!’ De agent greep Nic bij den schouder. ‘Verzet zal u niet baten, jongeheer,’ zei hij vriendelijk en overredend. ‘Ik raad u aan, toe te geven en ons vrijwillig te vergezellen naar het rijtuig, dat daar staat...’ ‘Nooit! Nooit!’ zei Nic, en hij schudde de hand van den agent van zich af. Maar deze greep hem opnieuw vast, nu echter zoo stevig, dat van losrukken geen sprake kon zijn. De heer Splint greep zijn anderen arm. En samen wilden zij hem naar het rijtuig voeren, toen zich plotseling Fred's Papa tusschen de menschen doordrong en hun toeriep: ‘Hallo, menschen, wat is hier te doen? - O, u bent mijnheer Splint, niet waar? We zijn oude kennissen: mijn naam is Van Brieningen.’ De heer Splint maakte een stijve buiging. ‘'t Spijt me, mijnheer Van Brieningen, dat ik op 't oogenblik geen tijd...’ ‘Dan zult u even tijd moeten maken, mijnheer,’ zei Fred's Papa. ‘U wilt Nic medenemen naar Utrecht, zie ik? Dat is onnoodige moeite, Nic blijft hier!’ ‘Maar ik ben met zijn opvoeding belast...’ zei de heer Splint. ‘Geweest, mijnheer, geweest!’ viel de heer Van Brieningen | |
[pagina 215]
| |
met nadruk in. Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en nam daar een telegram uit, dat hij voorlas. ‘Draag aan U opvoeding van Nic op. Heb Splint ontheven. Telegram tegelijk aan hem afgezonden. Treed op in mijn naam. Splint trok hem het papier driftig uit de handen en las het door. Toen gaf hij het terug en zeide kortaf: ‘Dan is mijn taak ten einde. We zullen de zaak verder wel per brief afdoen.’ ‘Zeer goed, mijnheer Splint!’ Deze draaide zich zonder groeten om en ging naar het rijtuig, dat hem weldra wegvoerde naar Amsterdam. Nic liep op den heer Van Brieningen toe, sloeg hem de armen om de schouders en verborg zijn hoofd aan diens borst. De jongens hoorden hem snikken. ‘Kom, kom,’ zei Fred's Papa, terwijl hij hem zacht op den schouder klopte, ‘blijf kalm. Laten wij in den wagen gaan, dan zullen al die nieuwsgierige menschen wel verdwijnen.’ Hans draaide de deur open, en allen stapten binnen. Toen trok Hans de deur dicht. En de jongens drukten Nic allen hartelijk de hand, en deze hield niet op, den heer Van Brieningen zijn innigen dank te betuigen. Opeens hoorden zij het getoeter van een auto, en even later werd er op de deur geklopt. ‘Open! Doe open!’ klonken verscheidene stemmen. En toen zij de deur geopend hadden, zagen zij daar lachend staan: mevrouw Van Brieningen, mijnheer en mevrouw Zander en mijnheer en mevrouw Arnolds. Dat werd een vroolijk wederzien! En Nic werd hartelijk welkom geheeten door mevrouw Van Brieningen, bij wie hij voorloopig zijn intrek zou nemen. Nic was tot tranen toe bewogen door zooveel vriendelijkheid; zijn vingers kraakten en knapperden erger dan ooit. Een uurtje later vertrokken allen per trein naar Amsterdam, om daar gezamenlijk te gaan dineeren. 't Werd een vroolijke avond, en Nic voelde zich te midden van al zijn nieuwe vrienden volkomen gelukkig. | |
[pagina 216]
| |
't Was al laat, toen zij van elkander scheidden en de jongens naar hun wagen terugkeerden. | |
Besluit.Onder een stralend zonnetje deden de jonge zwervers 's anderen daags hun intocht in hun woonplaats, die zij ongeveer drie weken geleden verlaten hadden. Hans stuurde, maar thans met veel bekwamer hand dan bij het begin van de reis. Geen enkele voorbijganger had thans meer eenig gevaar te duchten en de hekpalen waren veilig. De drie anderen liepen naast den wagen in druk gesprek. Juist toen Hans de Vischsteeg wilde inrijden, om den wagen bij den eigenaar terug te brengen, verscheen Tonny Westhof om den hoek daarvan, en verrast riep hij hun toe: ‘Hallo! Hallo! Ben jullie daar? Waar heb je toch gezeten? Ik heb overal naar je gezocht en geen spoor van je kunnen ontdekken.’ ‘Dan heb je niet op de poede glaatsjes gezocht, Tonny,’ zei Hans. ‘Wij waren in Wijk aan Zee, in Zandvoort, Noordwijk, Scheveningen, Voorburg, Haarlemmermeer....’ ‘Daar ben ik haast overal ook geweest,’ zei Tonny. ‘Maar dan toch niet tegelijk met ons,’ zei Henk. ‘Hè, wat vond ik het jammer! Twee dagen heb ik naar jullie gezocht, en telkens kwam ik 's avonds doodmoê thuis. Toen mocht ik niet meer.’ ‘Banwof!’ zei Hans. ‘Ja, echte wanbof!’ zeiden de anderen. ‘Wat ziet je hit er goed uit!’ zei Tonny, terwijl hij het dier op den nek klopte. ‘'t Is een heel ander beestje geworden, hè?’ ‘Wiet naar?’ zei Hans. ‘Huup hit! Vort maar weer!’ Hij reed de Vischsteeg in en zonder de minste averij het erf van den wagenmaker op. ‘Ha, bent uwes daar weer?’ riep deze hun toe. ‘En is alles goed gegaan? Geen ongelukken gehad?’ | |
[pagina 217]
| |
‘Alles in orde!’ zei Hans. ‘Hier is de wagen terug, en hier is uw geld.’ ‘Dank uwes, bij gelegenheid asjeblief,’ zei de man. ‘En wat gaat uwes nou met den hit doen? Hij ziet er best uit, patent hoor!’ ‘We brengen hem bij Hof, den stalhouder,’ zei Fred. ‘Die weet er waarschijnlijk een kooper voor, heeft Papa gezegd.’ De hit werd uitgespannen en weggebracht, en met hun instrumenten onder den arm keerden zij naar hun respectievelijke woningen terug. De achtergelaten goederen haalden zij 's avonds uit den wagen. Nic deed zijn intrede in de woning van de familie Van Brieningen, waar hij hartelijk ontvangen werd. Al spoedig ging men daar zooveel van hem houden, dat men besloot hem daar te houden tot hij zijn eindexamen zou hebben afgelegd, en van dat besluit heeft nooit iemand eenig berouw gehad. De hit werd na een paar dagen verkocht voor tachtig gulden, wel een bewijs, dat de jongens goed voor hem hadden gezorgd. En tot hun groote vreugde schonk de heer Van Brieningen dat heele bedrag aan hun kas, waardoor zij in staat werden gesteld aan het Comité, dat onder leiding van den Directeur der H.B.S. gevormd was om voor de toekomst van Kees Oostkamp te zorgen, een som af te dragen van ruim zeven honderd gulden. De Directeur deelde hun mede, dat er zeer ruime bijdragen waren ingekomen, maar dat de hunne toch verreweg de grootste was. Kees Oostkamp kon uit het fonds gemakkelijk zijn studiën betalen en de toekomst onbezorgd tegemoet gaan. Dat was voor hen een heerlijk bericht! |