| |
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Inbrekers en zwaar weêr.
Bij de eerste villa hadden zij al dadelijk veel succes. Het terras was goed bezet, en allen luisterden met blijkbare belangstelling naar hun muziek. De huizen hadden alle een voortuin, die door een ijzeren hek van den weg was gescheiden, en langs die hekken verzamelden zich al dadelijk heel wat menschen, die van hun muziek wilden genieten. Maar Hans zorgde er wel voor, dat zij dit niet gratis deden. Herhaaldelijk ging hij rond, om geld op te halen, wat niet verhinderde, dat zij zich bij een volgende villa toch weer langs het hek schaarden, en als Hans rondging, opnieuw offerden, al was het dan ook wat minder dan den eersten keer.
Zoo gingen zij van huis tot huis, en nergens werden zij met ledige handen weggestuurd. Vooral de zangnummers vielen overal in den smaak. Als zij hier of daar een mooi trio zongen, konden zij dadelijk merken, dat de belooning grooter werd.
Toen de ringrijderij afgeloopen was en de versierde karretjes verdwenen waren, kwamen de harddravers aan de beurt. De pikeurs waren in bonte pakjes gestoken en droegen ge- | |
| |
kleurde petten met lange kleppen. En het fanfarecorps, dat door de Feestcommissie gehuurd was, bracht vroolijke muziek ten gehoore. Jammer, dat de lucht min of meer begon te betrekken, zoodat het zonnetje herhaaldelijk achter zwarte wolken schuil ging.
Toen de harddravers op de baan kwamen, werd het nog veel voller langs de van boom tot boom gespannen touwen. Er was vooraan eindelijk geen plaatsje meer te bemachtigen. En allen keken met belangstelling naar de mooie harddravers, die uit alle provinciën van ons land waren aangevoerd, om elkander de prijzen te betwisten.
De muziek schetterde uit de koperen instrumenten en de trommen bomden en roffelden er lustig op los. Alleen, als het fanfarecorps zweeg, konden de jonge muzikanten zich doen hooren, maar van die kleine pauzen maakten zij dan ook ijverig gebruik. Hans' zakken werden zwaar van al het kleine geld, dat hij ontving, en hij zag er dientengevolge dan ook zeer opgeruimd uit.
‘'t Praat gachtig!’ zei hij herhaaldelijk tot zijn vrienden. ‘Nog nooit zoo'n doeden gag gehad!’
Toen zij alle villa's, een twintig ongeveer in 't geheel, een beurt hadden gegeven, begaven zij zich tusschen de samengestroomde menigte, en ook hier behaalden zij een ruimen oogst. Alleen, als er weer twee harddravers langs de baan snelden, had niemand oog of oor voor hen. Dan stond iedereen met gerekten hals te kijken naar het verloop van den rit, nieuwsgierig, wie het eerst den eindpaal zou bereiken.
Zoo speelden en zongen zij den geheelen middag, totdat de laatste spannende rit om prijs en premie afgeloopen was. De menschen verspreidden zich in alle richtingen, en de jongens besloten naar den wagen terug te keeren, want zij waren moede geworden. Zij hadden dan ook een uiterst vermoeienden dag achter den rug en verlangden naar rust.
Nic zagen zij nergens, hoeveel moeite zij ook deden, om hem te vinden. Dat was trouwens geen wonder, want de harddraverij was hem gaan vervelen, zoodat hij het besluit had genomen, maar op eigen gelegenheid naar den wagen te gaan om te zien, of daar alles nog in orde was. Het einde van de harddraverij had hij dus niet afgewacht.
Zijn eerste werk was geweest, den hit te verweiden en hem
| |
| |
te laten drinken. Hij nam den sleutel en opende de deur van den wagen, en hij haalde er wat aardappelen uit en de groente, die zij gekocht hadden, en zocht een beschaduwd plekje op, om de eerste te schillen en de laatste schoon te maken. Zoo'n geschikt plekje vond hij op eenigen afstand onder een dikken boom, wiens breede takken rondom tot op den grond neerhingen. Hij zat daar als in een priëel, en was, wat hij prettig vond, voor de voorbijgangers zoo goed als onzichtbaar. Den wagen had hij zorgvuldig achter zich gesloten.
Nic vond het daar onder dien boom heerlijk, want het was een drukkend warme dag, al scheen de zon niet, en hij was van het heen en weer drentelen ook moede geworden. Hij ging lekker met zijn rug aan den achterkant tegen den boom zitten, zoodat niemand hem zien kon, en maakte een aanvang met de huiselijke bezigheden.
Hij glimlachte, want hij bedacht, hoe prettig het voor de anderen zou zijn, als zij bij hun thuiskomst alles reeds gedaan vonden, zoodat zij heerlijk onder den boom in het zachte mos konden gaan liggen om eens lekkertjes uit te rusten. Zij moesten wel meer dan vermoeid zijn, want den heelen langen dag waren zij al op de been geweest en hadden zij gespeeld en gezongen.
De harddraverij moest nu wel al haast afgeloopen zijn, dus zouden zij wel spoedig komen. Af en toe keek hij eens om den stam van den boom heen, om naar hen uit te zien.
In de verte hoorde hij de schetterende muziek van het fanfare-corps. 't Kwam langzaam naderbij, dat kon hij duidelijk hooren. Onder het blazen van een lustigen marsch keerden zij dorpwaarts.
Hij stond op, nieuwsgierig of hij hen zien kon. Zijn aardappeltjes waren geschild en zijn groente was gewasschen. Hij stond naast den stam van den boom en keek tusschen de neerhangende takken door. 't Was stil op den weg, want de wagen stond buiten het dorp en de menschen waren op de plaatsen, waar wat te zien en te genieten viel. Er ging geen sterveling voorbij.
Ja, de muziek werd steeds duidelijker hoorbaar. Eerst was het in hoofdzaak het geluid van de trommen en de bombardon geweest, dat tot hem doordrong, maar nu kon
| |
| |
hij zelfs de melodie van den marsch al onderscheiden. Nic vond het prettig, dat zijn vrienden nu spoedig wel zouden komen.
Opeens trok hij zich schielijk achter den boom terug, want
daar naderden twee personages, door wie hij liever niet gezien wilde worden. 't Waren namelijk de harmonica-jongen en die met den aap.
Hij boog zich voorover en keek voorzichtig om den stam heen. Het gebladerte was zoo dicht, dat hij hen haast niet
| |
| |
zien kon, maar dat hinderde niet, want weldra zouden zij den wagen gepasseerd en uit het gezicht verdwenen zijn.
Tot zijn verwondering merkte hij echter op, dat dit niet het geval was. Bij den wagen bleven de twee jongens staan. Nic zag, dat zij elkander wat toefluisterden en naar den wagen wezen. Hij bukte zich tot op den grond en kroop zoo goed als geruischloos tusschen het hooge duingras door tot zoo dicht mogelijk bij hen. Toen zag hij, hoe zij links en rechts den weg bespiedden, en alles veilig wanende, naar den wagen slopen. De oudste landlooper dolf een instrument uit zijn zak op en sprong achter op den wagen. De jongste volgde hem, maar bleef toch uitkijken, of er geen gevaar dreigde. Dat het gevaar vlak achter hem door het hooge gras naderbij kwam, kon hij niet vermoeden.
‘Ha!’ hoorde Nic den grootsten jongen zeggen, terwijl hij met zijn looper het slot opende. ‘Daor gaot-ie al! Kom seg, laoten we fortmaoken!’
Hij stapte den wagen binnen, waarin de jongen met den aap hem met een vlugge beweging volgde. Maar ook Nic kwam naderbij.
‘Dat is om het geld te doen! Zoo'n dieventroep!’ dacht hij.
Op een draf liep hij naar den wagen, terwijl hij onder het loopen den sleutel uit zijn zak haalde.
‘Nu zullen ze van een koude kermis thuis komen!’ mompelde hij tusschen zijn tanden door.
‘Gao weg, gao weg, Jaop!’ hoorde hij een van de jongens roepen. ‘Ik hoor wat! Daor komt folk....!’
‘Te laat!’ schreeuwde Nic hun toe.
Hij wierp met een smak de deur van den wagen toe, draaide met een snelle beweging den sleutel in het slot om, en - de dieven waren gevangen.
‘Te laat! Te laat!’ juichte Nic, die verrukt was, dat hij dit zaakje zoo handig had opgeknapt. ‘Dat had-je niet gedacht, hè dievenpak!’
Er kwam een geweldig geschreeuw uit den wagen en er werd daar hevig tegen de deur geschopt.
‘Doe open!’ werd er geroepen. ‘Doe open of....’
Plotseling bedaarde dat lawaai, en Nic begreep onmiddellijk, wat daarvan de oorzaak was. De jongens daarbinnen hadden immers een valschen sleutel of een looper, waarmede
| |
| |
zij de deur opengemaakt hadden. Welnu, zoo goed als zij er binnengekomen waren, even goed konden zij er immers weer uitkomen?
Hij hoorde gemorrel aan het slot.
‘Mis mannetjes!’ juichte Nic. Hij stak den sleutel in het slot, en hield dit zoo stevig dichtgedraaid, dat zij daarbinnen niet zooveel kracht konden ontwikkelen, dat zij het zouden kunnen openen.
‘Dat heb je mis, mannetjes, dat heb je mis!’ zei Nic triomfantelijk. ‘Als de anderen nu maar spoedig komen...’
Gelukkig behoefde hij niet lang te wachten. Geen minuut later verschenen zij op het tooneel van den strijd.
‘Nallo Hic!’ groette Hans lachend.
‘Wat voer jij daar uit?’ vroeg Henk. ‘Is het slot stuk?’
‘Ik heb er twee dieven in opgesloten, die er wel graag weer uit willen!’ schreeuwde Nic hun in de grootste opgewondenheid toe.
‘Dieven?’ riep Henk.
‘Dieven?’ schreeuwden Fred en Hans.
‘Ja, - die twee landloopers!’ riep Nic. ‘Met een valschen sleutel hebben ze de deur opengemaakt, en zijn naar binnen gegaan. Maar ik was ze te vlug af en heb ze opgesloten....’
‘Die met de harmonica?’ vroeg Hans, terwijl hij op den wagen sprong om door het raampje te kijken.
‘En met den aap?’ riep Henk driftig. ‘Pas op, dat ze niet ontsnappen. Ik ga politie halen!’
En weg rende hij, bijna zoo hard als de prijswinner op de harddraverij.
‘Ze willen de deur opendraaien met den looper!’ zei Nic, ‘en mijn hand wordt moê. Wie lost mij af?’
Fred nam zijn taak over, en hij zorgde wèl, dat de dieven het slot niet konden openen. Dezen gaven eindelijk hun pogingen op.
‘Daar staan ze! Ik zie hen!’ riep Hans den anderen toe. Hij stond met zijn neus stijf tegen het kleine raampje gedrukt. Lachend knikte hij de twee inbrekers toe.
Dezen werden woedend. Zij beukten met hun vuisten op de deur en braakten de vreeselijkste verwenschingen uit, maar de jongens bleven daar volkomen onverschillig onder.
Jaap sloeg met zijn knokkels tegen het raampje, waar Hans
| |
| |
door naar binnen keek, en hij deed het zoo hard, dat het haast in scherven uit elkander viel. Hans trok voorzichtigheidshalve zijn hoofd terug.
‘Komt Henk nog niet?’ riep hij Nic toe, die midden op den weg stond uit te kijken.
‘Neen, nog niet, - wacht, - ja hoor, daar komt hij met twee veldwachters. Ja, ja, 't is hem! Pas op, Fred, nog een paar minuutjes!’
‘Wees niet bezorgd!’ zei Fred, terwijl hij den sleutel stevig vasthield. ‘Ze hebben geen schijn van een kans....’
‘Zitten ze nog gevangen?’ riep Henk hun uit de verte toe.
‘En òf!’ riep Hans, zich vergenoegd de handen wrijvende.
't Lawaai in den wagen bedaarde. Ongetwijfeld hadden de beide inbrekers door het raampje gezien, dat er twee veldwachters in aantocht waren.
‘Goeden avond!’ zeiden dezen.
En een van de twee vervolgde tot Fred, terwijl hij bij hem op de trede sprong en den sleutel van hem overnam:
‘Geef maar hier!’
Hij opende de deur, maar viel op hetzelfde oogenblik onder het slaken van een kreet tengevolge van schrik achterover van de treêplank af en kwam languit op den weg terecht.
De apenjongen had hem zien komen en het kleine monster op hem aangehitst met het gevolg, dat het beest, zoodra de deur openging, den veldwachter in het gezicht vloog.
Van de verwarring poogden de twee landloopers gebruik te maken om te ontsnappen. Zij sprongen den wagen uit en wilden zich uit de voeten maken. Doch zij hadden niet op Nic en den driftigen Henk gerekend. Dezen doorzagen oogenblikkelijk de bedoeling van de twee inbrekers, en wierpen zich met hun volle kracht op hen. Henk greep den veel ouderen en sterkeren Jaap om het middel, en Nic wierp Jan met een smak op den grond, waar hij hem gemakkelijk in bedwang kon houden. Henk had het met den harmonica-jongen veel kwader te verantwoorden, en zeker zou het dezen gelukt zijn zich aan diens greep te ontworstelen, als de tweede veldwachter niet ijlings was toegeschoten en hem met een handige beweging de paternosters had aangelegd. De eerste veldwachter, die zich onmiddellijk van den schrik had her- | |
| |
steld, deed Jan de boeien aan, zoodat de twee deugnieten totaal machteloos gemaakt waren.
‘Wat moesten jullie in dien wagen doen?’ vroeg hij op gestrengen toon.
‘Niks,’ zei Jaap. ‘Wij wilden er maor effen in kijken en hadden geen kwaod in den sin. Wij hebben ook een waogen, en dachten hier kennissen aon te treffen. De deur stond open.’
‘Dat is een leugen, de deur was op slot!’ viel Nic in. ‘Je hebt met een valschen sleutel of een looper het slot opengemaakt...’
‘Ha zoo,’ zei de veldwachter, ‘houd-jij er zulke dingen op na? Dat zullen wij eens even onderzoeken.’
Hij haalde de zakken van de twee boeven leeg, en toen kwamen er zelfs verscheidene loopers voor den dag en een paar kleine vijlen, zoodat het duidelijk was, dat de twee gevangenen, hoe jong ook nog, een paar gevaarlijke sujetten waren.
De veldwachters noteerden de namen van de jongens, benevens die van de twee landloopers, en keerden met de beide gevangenen en hun aap naar het dorp terug, waar de laatsten weldra achter slot en grendel zaten. Daar hun inbrekerswerktuigen in beslag genomen waren, hadden zij niet den minsten kans om te ontsnappen.
De jongens waren wàt blij, dat zij van hun vervelende vervolgers ontslagen waren. En terwijl Hans bezig was het avondmaal te bereiden, praatten zij bijna over niets anders. Alle drie prezen zij Nic om zijn handigheid.
Na hun maal te hebben genuttigd telde Hans, hoeveel geld zij dien dag hadden ontvangen, wat meer dan zestig gulden bleek te zijn.
't Was drukkend warm, en de jongens, die erg moede waren, brachten den heelen avond door onder het breede bladerdak, waar Nic gezeten had, toen hij de aardappelen schilde. 't Werd avond, maar geen sterretje flikkerde aan den donkeren hemel, die er meer en meer dreigend begon uit te zien. En weldra vielen de eerste regendroppels. De jongens hadden er geen last van onder het dichte loover, maar zij hoorden ze rondom op het uitgedroogde gras ploffen.
| |
| |
‘Jammer voor de feestvierders,’ zei Henk. ‘Vanavond wordt er een openlucht-bioscoop vertoond, en om elf uur is er vuurwerk. Als het hard gaat regenen, komt van dat alles niets terecht.’
‘Neen,’ zei Fred. ‘We kunnen het ook niet wagen in de tent te overnachten, - en in den wagen zal het benauwend heet zijn...’
‘De steur daat open,’ viel Hans in. ‘Dat weelt schel.’
‘Niet veel,’ zei Henk. ‘'t Is overal drukkend. Ha, 't gaat harder regenen. We zullen het hier niet lang meer droog houden.’
‘Neen,’ zei Fred, ‘ik heb al een droppel op mijn neus gevoeld. Zag je dat, door het bosch heen? Het lichtte in de verte.’
‘'t Wordt onweer,’ voorspelde Nic. ‘De bui komt opzetten. Hoor den regen eens kletteren op de bladeren, - en 't wordt hier ook merkelijk natter...’
‘Laten we in den wagen gaan,’ stelde Henk voor.
De jongens stonden op.
't Was ook hoog tijd. Ze hoorden een eigenaardig geritsel in het gebladerte, wat het bewijs was, dat de wind opstak. 't Kon, daar waren zij het over eens, wel eens zwaar weer worden.
‘Maar wij dritten gelukkig zoog,’ zei Hans.
Zij lieten de deur open, want het was erg warm in den wagen. De regen werd bij de minuut heviger, en na een poosje loeide de wind bij vlagen door het geboomte.
Zij zagen, hoe vele feestgangers voorbij snelden, om naar huis te gaan, en zij twijfelden niet, of op het dorp zou het als uitgestorven zijn. Het zware orgel van den draaimolen en de luidklinkende bel waren al lang verstomd. 't Was dan ook allerminst weer om in een draaimolen te zitten.
‘Jammer voor de Wassenaarders,’ zei Nic. ‘Het avondfeest valt in letterlijken zin in het water. - Hè, wat een straal!’
Een hevige bliksemflits zette alles in een blauwen gloed, en een zware donderslag ratelde langs het hemel-gewelf.
De stormvlagen loeiden en gierden door het geboomte, en het stortregende. De waterstralen bonkten zoo hevig op de zoldering van den wagen, dat de jongens elkander bijna niet konden verstaan.
| |
| |
Trouwens, veel spraken zij niet. Zij geraakten onwillekeurig onder den indruk van de zware donderbui, die hun, den een meer, den ander minder, met angst en ontzag versvulde.
De deur draaide onder den druk van den stormwind met zooveel kracht om haar scharnieren, dat zij uit elkander dreigde te slaan, zoodat de jongens gedwongen waren, haar te sluiten.
Hans stak een paar kaarsen aan, - en eindelijk sprak bijna niemand meer een woord. Alleen zei Nic:
‘'t Is vreeselijk zwaar weer. We moeten maar denken: strenge heeren regeeren niet lang.’
Maar deze strenge heer zwaaide toch langer dan twee volle uren zijn scepter. 't Scheen wel, of de eene bui de andere gestadig opvolgde en er geen einde aan zou komen.
Om elf uur eindelijk werd het eerste sterretje zichtbaar. De regen verminderde en de storm bedaarde. In de verte klonk nog het doffe gerommel van het afgetrokken onweer.
Hans wierp de deur open.
Ha, de frissche buitenlucht drong naar binnen, en daarmede tevens de heerlijke geur van het opgefrischte groen. 't Zou nu wel spoedig koel worden in den wagen.
Hoor, daar klonk in de verte weer het gedreun van het draaiorgel en het geklingel van de bel. Het feest werd hervat. Opeens hoorden de jongens ook weer de schetterende muziek van het fanfarecorps. Ongetwijfeld zou de bioscoop toch nog de beloofde openlucht-voorstelling geven, en dan zou het vuurwerk ook wel volgen.
De jongens besloten naar het laatste te gaan kijken, en daar hadden zij later allerminst spijt van, want het was inderdaad de moeite wel waard geweest. Schitterende vuurpijlen waren fluitend omhoog gestegen en in tal van gekleurde ballen uiteengespat, flonkerende zonnen en molens hadden gedraaid, en gloeiende bollen waren langs het luchtruim gevlogen. Alles was heel mooi geweest.
Tegen één uur waren zij in den wagen teruggekeerd om te genieten van de rust van den nacht, die verder ongestoord voorbij ging.
Geheel verkwikt stonden zij 's morgens op, en zij genoten al dadelijk van de heerlijke boschlucht, die den wagen bin- | |
| |
nenstroomde, zoodra zij de deur hadden geopend. De zwarte wolken waren verdwenen en het goddelijke zonnetje prijkte weer als een schitterend gouden bol aan den hemel.
Tegen tien uur spanden zij den hit voor den wagen, om de reis te vervolgen naar Scheveningen, waar zij veel geld hoopten te verdienen. Zij reden het dorp door en passeerden de rij villa's, waar zij den vorigen dag zooveel succes hadden gehad. De touwen waren nog gespannen van boom tot boom, en de wapenschilden hingen nog, maar thans verwaterd door den regen en scheefgerukt door de stormvlagen, aan de stammen.
‘Vervallen grootheid!’ merkte Fred op.
Bij den Deyl sloegen zij rechtsom en reden den mooien straatweg op, die naar den Haag voert, met aan weerskanten heerlijke bosschen en deftige buitenplaatsen.
't Zou hun te veel tijd gekost hebben, om daar te gaan spelen, want de huizen lagen alle ver van den straatweg af, en ook was het nog te vroeg in den morgen. De ondervinding had hun geleerd, dat de menschen 's morgens vroeg gewoonlijk nog niet milddadig gestemd zijn. Dan hebben zij het nog te druk met hun bezigheden.
Zonder avonturen bereikten zij het Haagsche Bosch en eindelijk de schoone residentiestad. Zij besloten regelrecht door te rijden naar Scheveningen, welk dorp zij tegen één uur in den middag binnenreden. Een agent wees hun een plaatsje voor den wagen aan op een stillen weg, achter het dorp, vlak bij de duinen, waar zij den hit verzorgden en zelf hun twaalf-uurtje gebruikten. En toen begaven zij zich met hun instrumenten eerst naar het politie-bureau om een verlofbriefje te halen, en daarna naar het strand.
Hier keken zij hun oogen uit, want zij waren nog nooit te Scheveningen geweest. Wel verbazend, wat was het overal druk, en wat stonden er langs dien bijna onafzienbaren boulevard een groote badhôtels en pensions. En langs het strand waren de stoelen niet te tellen en zagen zij honderden tentjes op een lange rij geschaard. Overal was het een gewemel van menschen, dat zij er haast duizelig van werden. Ver in zee verhief zich een groot café, aan het einde van een lange pier, die er van af het strand heenleidde, en waar onophoudelijk menschen binnenstroomden, na eerst aan een houten ge- | |
| |
bouwtje een bewijs van toegang te hebben gekocht. Honderden auto's reden af en aan, om nieuwe bezoekers te brengen of anderen af te halen.
't Was alles voor de jongens zoo overweldigend, dat zij bijna met spelen niet durfden beginnen. Neen, zulk een drukte en gewemel van menschen hadden zij zich onmogelijk kunnen voorstellen. 't Scheen hun toe, of er een groot feest werd gevierd, waar duizenden menschen waren bijeen gestroomd, - en toch was het maar een doodgewone zomerdag aan het Scheveningsche strand. 't Werd hun nu pas goed duidelijk, wat een wereldbadplaats beteekende.
Zij liepen het strand op en kwamen bij de tentjes, waarin dames en heeren gezeten waren, die toezagen op hun in het zand spelende kinderen, of die, zoo zij geen kinderen te bewaken hadden, genoten van de frissche zeelucht en van het schitterende uitzicht op den onafzienbaren plas.
Angstvallig begonnen de jongens hun spel. Zij voelden zich onder die duizenden menschen al heel erg nietig. Doch dat veranderde spoedig, toen zij opmerkten, dat zij ook hier, evenals overal elders, al dadelijk de aandacht trokken. De kinderen staakten hun spel en kwamen toeloopen om naar hen te luisteren, en ook de ouderen toonden dadelijk hun belangstelling. Verscheidene wandelaars bleven staan, om van hun muziek te genieten, ja, er werd zelfs een kring om hen gevormd, die steeds grooter werd.
Zij speelden twee stukken en gingen toen rond, om geld op te halen. De oogst viel niet mede. Meest kregen zij centen en vierduitjes, maar ook waren er dubbeltjes onder, doch grootere giften ontvingen zij niet. En van eenige toenadering tusschen de hoorders en hen was geen sprake. Hun verschijning aan het strand maakte blijkbaar in het geheel geen bijzonderen indruk. Er waren er ook velen, die totaal geen notitie van hen namen en hen met een koel hoofdschudden afwezen. Het duurde een heelen tijd, eer zij de rij stoelen en tentjes hadden afgewerkt, en wel kregen zij herhaaldelijk een kring van hoorders om zich heen, maar veel geld ontvingen zij niet. Tegen dinertijd werd het veel stiller aan het strand. De tenties en stoelen werden verlaten en de menschen begaven zich naar de stad of naar hun pensions, om te eten. Maar tegen den avond keerde de drukte terug.
| |
| |
De café's langs den boulevard hadden bijna geen ledig plaatsje over, en op het terras van het groote Kurhaus zag het zwart van de menschen. Daar werd een concert gegeven door een van de eerste orkesten uit den Haag. Van de jongens nam bijna niemand notitie, en het drong meer en meer tot hen door, dat Scheveningen geen plaats voor hen was; zij voelden al spoedig, dat men daar geen behoefte aan hen had. Er waren vermakelijkheden genoeg.
Zij besloten dus, deze groote badplaats den volgenden dag alweer te verlaten en de terugreis te aanvaarden, en meer hun geluk te beproeven op de dorpen. Zij waren nu al haast een paar weken op reis en wilden op het einde daarvan graag de roeiwedstrijden bijwonen, die de studenten der verschillende universiteiten op het Noordzeekanaal zouden houden.
Toen Hans 's avonds de kas opmaakte, bleek het, dat zij dien dag niet meer dan dertien gulden en eenige centen hadden ontvangen. 't Was een van de slechtste dagen, die zij tot nog toe hadden gehad.
‘Maar gaarom niet detreurd,’ zei Hans. ‘Den eenen bag wat deter, den anderen slag wat dechter. Zoo is het leven!’
|
|