Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 155]
| |
Hans begaf zich naar het raadhuis, om verlof te vragen, wat hem dadelijk werd verleend. De Burgemeester zelf was met zijn gezin den vorigen avond aan het strand geweest en had hen hooren spelen en zingen, en dat had hij heel mooi gevonden. Toen zij bij den wagen terugkeerden, vonden zij daar Fred nog geheel alleen. Zijn Papa was nog niet gekomen, wat hem wel eenigszins verwonderde, want het liep al tegen elven. De jongens hadden zich in het dorp in het geheel niet gehaast, wat ook niet noodig was. Zij brachten een aantal prentbriefkaarten mede, en schreven die zoo vol mogelijk. Alleen Nic schreef niet. Hij hield zich onledig met het schillen van de aardappeltjes en het schoonmaken van de groente. Zoo werd het eindelijk twaalf uur, en nog was mijnheer Van Brieningen niet gekomen. De jongens begonnen dat vreemd te vinden. Hij had er toch al lang kunnen wezen, want de reis van hun woonplaats naar Noordwijk behoefde niet bijzonder lang te duren. En mijnheer zou op hun dringend telegram ongetwijfeld met den eersten trein afgereisd zijn. Nic had weer rimpels in zijn voorhoofd gekregen, en als hij even niets te doen had, hoorden de anderen weer het kraken van zijn vingers. Hij werd merkbaar stiller. De opgewektheid van de anderen werd ook minder, zoodat er onder het gebruiken van hun twaalf-uurtje bijzonder weinig gesproken werd. Alleen zei Hans: ‘'t Is toch wel gek, dat je Papa niet komt, Fred. Hij had hier allang kunnen wezen.’ ‘O, Papa komt wel,’ zei Fred op beslisten toon. ‘Gaan jullie straks maar naar het strand, om muziek te maken. Ik zal hier wel blijven wachten.’ ‘Ja, dat zal wel moeten,’ zei Hans. ‘Wij kunnen den heelen dag hier niet stil zitten. Er moet geld verdiend worden. Maar we zullen je viool erg missen, zeg.’ ‘Ja, dat is zoo. Jullie moeten maar veel zingen, met begeleiding van je mandoline en banjo.’ De jongens begaven zich naar het strand en bleven uren lang weg. Fred zat op een duintje, dicht bij den wagen, te wachten. Steeds tuurde hij in de richting, vanwaar zijn Papa moest komen. | |
[pagina 156]
| |
Zoo ging het eene uur na het andere voorbij. Eindelijk, tegen dinertijd, als de meeste badgasten het strand verlaten om te gaan eten, keerden Nic, Hans en Henk terug, tamelijk nieuwsgierig, of mijnheer Van Brieningen intusschen gekomen was. ‘Is je Papa er nòg niet?’ vroeg Henk verbaasd, want hij had er vast op gerekend, dat hij er wèl zou zijn. ‘Nog niet gekomen?’ riep ook Hans al uit de verte. Nic zei niets, maar hij keek verre van opgewekt. Zijn oogen stonden somber en er kwamen weer rimpels boven zijn wenkbrauwen. ‘Neen, nog niet gekomen,’ zei Fred. ‘Ik begrijp er niets van. Hoe is het gegaan?’ ‘O, veel slechter dan gisteravond,’ zei Hans. ‘Zonder jouw viool heeft het niet veel om het lijf, - meest centen en vierduitjes, een paar dubbeltjes en één kwartje, tezamen niet meer dan een gulden of drie. Willen we voor het eten gaan zorgen?’ ‘Nog te vroeg,’ zei Henk. ‘Laten we nog maar een uurtje wachten.’ De jongens kwamen bij Fred op den grond zitten, en allen tuurden in dezelfde richting. Zij werden hoe langer hoe stiller. ‘Ha, daar zie ik weer vele menschen komen, er moet weer een tram aangekomen zijn,’ zei Hans na een poosje. Allen keken uit, - maar de menschen gingen voorbij en mijnheer Van Brieningen kwam niet. ‘Ik zie hem niet,’ zei Henk. ‘'t Is vreemd!’ ‘Ja, erg vreemd,’ beaamde Fred. ‘Ik begrijp er niets van.’ 't Werd weer stil onder de jongens. Alleen werd het gekraak van Nic's vingers met de minuut heviger, en herhaaldelijk gleden zijn vingers door zijn zwarte haren. Tot hij opeens opstond. ‘Jongens,’ zei hij, en zijn gezicht stond somber, ‘Fred's Papa komt niet, dat is duidelijk, - en...’ ‘Wat en...?’ vroeg Henk kortaf. ‘Ik ga weg, - ik wil jullie niet langer tot last zijn. 't Spijt me, dat die postwissel al afgezonden is, want nu weet ik niet, hoe ik dat geld moet teruggeven...’ | |
[pagina 157]
| |
‘Zoo,’ zei Henk, ‘wou jij weggaan? Je bent ons niet tot last!’ ‘Jawel,’ zei Nic. ‘Ik dank jullie voor wat je voor me gedaan hebt, en ik hoop eenmaal, als ik thuis ben, het geld terug te geven.’ Hij stak Fred zijn hand toe, en zei zacht: ‘Dag Fred!’ Maar Fred nam die hand niet aan. Hij stond op en zei: ‘Jij gaat niet weg, Nic, - ik wil, dat je niet weggaat....’ Hij legde hem zijn hand op den schouder. Hans en Henk stonden ook op. ‘Ik ga toch!’ zei Nic halsstarrig, en hij wilde de daad bij het woord voegen. Maar de anderen hielden hem tegen. ‘Jij blijft!’ riepen zij om het hardst. ‘Wat is dat, - toch geen ruzie?’ klonk onverwachts een stem achter hen. Zij keken om, en daar stond de langverwachte. ‘Papa!’ riep Fred in blijde verrassing uit. ‘Mijnheer Van Brieningen!’ riepen Henk en Hans, en zij drukten hem hartelijk de hand. ‘O, wat ben ik blij, dat u gekomen is,’ zei Fred. ‘Zoo, - maar wie is dat?’ vroeg zijn Papa, op Nic wijzende. ‘Dat is Nic, een nieuwe kennis van ons,’ zei Fred. ‘Ons verzoek aan u, om hier te komen, geldt juist hem.’ ‘Dag Nic,’ zei mijnheer, hem de hand gevende. En hij keek de jongens met een vragenden blik aan. ‘Hoe gaat het met Kees Oostkamp, en met Pa en Ma, mijnheer?’ vroeg Henk. ‘O, alles gaat uitstekend, - ook met Kees Oostkamp. Hij mag al weer eens buiten wandelen. Maar zeg mij nu eens, wat is er eigenlijk aan de hand? 't Was mij onmogelijk om eerder te komen, want ik ben naar 't Noorden geweest en kwam pas vanmorgen thuis, waar ik je telegram vond. Natuurlijk ben ik toen dadelijk op reis gegaan. Wat is er voor dringends aan....’ ‘Dat zal ik u zeggen, Papa,’ zei Fred, terwijl hij zijn Vaders arm nam en met hem den weg opwandelde. Hij vond het voor Nic pijnlijk, om alles in diens gezelschap aan zijn Papa te vertellen. | |
[pagina 158]
| |
Hij gaf nu een omstandig verhaal van alles, wat er gebeurd was, en deelde zijn Vader mede, dat zij hem tien gulden geleend hadden om hem tegenover zijn schoolkameraden in zijn eer te herstellen, en hij vertelde van den brief, dien de ‘vriend’ naar Indië geschreven had en die zeker nog wel door een tweeden zou gevolgd zijn met de tijding, dat Nic weggeloopen was en thans hier of daar rondzwierf zonder geld, en zonder een dak boven zijn hoofd, en hoe zij niet geweten hadden, wat zij in deze moesten doen en daarom getelegrafeerd hadden.... Eindelijk zweeg hij, en Fred keek zijn Vader diep in de oogen. Toen vroeg hij: ‘Heb ik verkeerd gehandeld, Papa?’ Zijn Papa keek hem vriendelijk aan en drukte hem de hand. ‘Verkeerd?’ zei hij. ‘Neen, mijn jongen, je hebt verstandig en goed gehandeld. 't Is noodig, dat hier krachtig ingegrepen wordt. - Laten wij naar den wagen terugkeeren.’ Dat deden ze, en ze namen bij de anderen aan den voet van een duintje plaats. Nic's vingers kraakten geweldig, en hij zag doodsbleek. ‘Ik weet alles, wat er gebeurd is,’ zei mijnheer Van Brieningen, en hij keek de jongens vriendelijk aan. ‘En ik moet zeggen, dat ik blij ben, dat jullie me verzocht hebben om hier te komen. Dat was goed gedaan, jongens, heel goed gedaan.’ 't Werd een oogenblik stil, want niemand zei iets. Mijnheer Van Brieningen keek Nic aan, en deze sloeg zijn oogen naar den grond. ‘Beste jongen,’ zei mijnheer, ‘je hebt de eene dwaasheid op de andere gestapeld....’ ‘Ja mijnheer, - dat zie ik zelf nu maar al te duidelijk in,’ mompelde Nic, terwijl zijn vingers knapperden. ‘Zie je dat goed in? Wel. - dan zullen we er verder niet over spreken. Hoe heet je?’ ‘Nic,’ was het antwoord. ‘Dat is de kleinste helft zeker maar?’ ‘Nic Hermans,’ was het antwoord. Mijnheer Van Brieningen keek hem verrast aan. ‘Hermans? - Hermans?’ vroeg hij. ‘Ben jij dan misschien een zoon van Ferdinand Hermans, uit Bandoeng?’ | |
[pagina 159]
| |
Nu was het de beurt van Nic, om verrast te wezen. Hij richtte zijn zwarte oogen op mijnheer Van Brieningen, en zei: ‘Ja mijnheer, van Ferdinand Hermans uit Bandoeng. Papa heeft een theeplantage in de Preanger. Kent u hem?’ Mijnheer lachte. ‘Zeker,’ zei hij. ‘Wij waren in onze jeugd schoolkameraden en zijn zelfs een korten tijd vrienden geweest, - maar dat is al heel lang geleden, en later hebben we elkander uit het oog verloren. Wel, wat kan alles toch wonderlijk loopen in de wereld. Wie zou nu ooit hebben kunnen denken, dat ik den zoon van.... maar dat doet er niet toe. Hoe heet de mijnheer, van wien je weggeloopen bent? En waar woont die?’ ‘Mijnheer Splint, en hij woont in Utrecht.’ ‘Wouter Splint toch niet?’ ‘Ja mijnheer, dezelfde,’ zei Nic. ‘Kent u hem ook?’ ‘Zeker, - hij is ook nog een schoolkameraad van me, maar ik heb nooit met hem omgegaan....’ ‘Hij is een vriend van Papa,’ zei Nic. ‘Ja, dat herinner ik me nu wel. Zij waren altijd samen. Zoo zoo, nu snap ik het heele verband al. Je ouders hebben zeker gemeend, niet beter te kunnen handelen, dan je aan dien vriend uit zijn jongensjaren toe te vertrouwen, - heel logisch. Maar 't blijkt een.... enfin, daar zullen we ons maar niet in verdiepen.’ Mijnheer Van Brieningen haalde zijn zakboekje te voorschijn en schreef de beide adressen op. Toen zat hij een poosje te peinzen, tot hij eindelijk zei: ‘Ik zal de zaak verder wel afwikkelen, Nic, heb maar geen zorg. Voordat de twee afgezonden brieven in Indië aankomen, hebben je ouders al lang een telegram van me, zoodat ze er niet zoo heel erg van schrikken zullen, en morgen ga ik naar Utrecht, om een en ander met mijnheer Splint te bespreken. Dan komt alles in orde. De telegraaf gaat goddank veel sneller dan de stoomboot. Maar ze zullen wel vreemd opkijken, als mijn telegram daar aankomt, doch dat is niet te vermijden.’ Nic dankte met tranen in zijn oogen. Maar toch liet hij er op volgen: | |
[pagina 160]
| |
‘Maar naar mijnheer Splint ga ik in geen geval meer terug, mijnheer, en als u me daar mocht brengen, dan - liep ik wéér weg.’ ‘Wat een nieuwe, en tevens je allergrootste dwaasheid zou zijn,’ merkte mijnheer van Brieningen op. ‘Stel je echter gerust. Zooals ik zei: morgen ga ik naar Utrecht, om de zaak daar te regelen en tevens met den Directeur van je school een en ander te bespreken, - en verder is, voorloopig althans, mijn huis het jouwe, totdat het antwoord van je ouders aangekomen is en ik hun beslissing weet.’ ‘Dus blijft Nic bij ons, mijnheer?’ riepen Hans en Henk blij verrast uit. ‘Wat leuk is dat!’ ‘En komt hij bij ons in huis?’ zei Fred. ‘En bij ons op school?’ vroegen weer de anderen. ‘Ja, - als Nic tenminste wil....’ zei mijnheer lachend. Nic stond op en drukte mijnheer van Brieningen de beide handen, en deze zag tot zijn vreugde, dat de jongen tranen in zijn oogen had. ‘Die jongen kan niet slecht zijn,’ dacht hij, ‘hij heeft een gevoelig hart. Wel Fred, wat zal mama vreemd opkijken, als zij dit hoort, maar zij zal wel geen bezwaar maken. En nu, jongens, genoeg gepraat over dit alles. Heb je niets voor me te eten? Ik heb geduchten honger, want ik heb me onderweg geen tijd gegund om iets te gebruiken. Je telegram had me wel een klein beetje aan het schrikken gemaakt.’ De jongens sprongen op en waren dadelijk in volle actie, om het middagmaal te bereiden. Weldra snorde de kachel en kronkelde een zwarte rookkolom uit de pijp boven het dak van den wagen. De aardappeltjes werden opgezet, en Nic schilde er vlug nog wat bij. Fred holde naar het dorp om fruit te koopen en was zoo gelukkig met een flinke portie aardbeien en zelfs de eerste bessen terug te kunnen komen. Toen bakte Hans, wiens wangen even rood zagen als de pot van de gloeiende kachel, den biefstuk, waar zij allen nu weer trek in hadden, en Henk spreidde een servet uit over den grond en zette de borden klaar. Nic zorgde voor messen, vorken, en lepels. Eindelijk was alles gereed en kon de maaltijd beginnen. De jongens verkeerden in een vroolijke, zelfs tamelijk opge- | |
[pagina 161]
| |
wonden stemming, en mijnheer Van Brieningen vond het wàt leuk, om met de jongens mede te eten. ‘Faakt het niet smijn, hijnmeer?’ koeterwaalde Hans, die trotscher dan ooit was op zijn kookkunst. Mijnheer van Brieningen verslikte zich haast van 't lachen, toen Hans weer met zijn dwaze taaltje begon. ‘Lekker! Heerlijk!’ zei hij. ‘Wil u nog wat jus, Papa?’ vroeg Fred. ‘Goed. 't Smaakt inderdaad uitstekend, en ik maak Hans mijn welgemeend compliment.’ ‘Dartelijk hank, hijnmeer,’ zei Hans met een buiging. ‘En is die stiefbuk niet troorveffelijk?’ ‘Als in 't fijnste restaurant, Hans!’ lachte mijnheer. ‘Wel Nic, zoo'n leventje lijkt je wel, hè?’ ‘Ja mijnheer, fijn!’ zei Nic. ‘'t Spijt me alleen maar, dat ik ook geen instrument bespeel, - en zingen kan ik ook niet. Met mijn stem kan ik wel kleine kinderen naar bed jagen.’ Allen lachten bij die opmerking. Toen vroeg Fred's Papa: ‘En hoe staat het met de ontvangsten?’ ‘Prachtig!’ zei Hans. ‘We hebben al ver over de tweehonderd gulden, vindt u dat niet veel? Maar we hebben ook een gift van honderd gulden ineens.’ En Henk vertelde nu, hoe dat gekomen was. ‘Heel vriendelijk van dien heer,’ zei Fred's vader. ‘En wat een geld hebben jullie al. Haast te veel, om het in den wagen te houden. Stel je eens voor, dat het tijdens je afwezigheid gestolen werd! En 't zou ook jammer wezen voor Kees Oostkamp. Weet je, dat er een Comité gevormd is, om voor zijn toekomst te zorgen? De Directeur is er de voorzitter van.’ Ja, dat wisten zij. ‘En er komt al vrij wat geld bij elkaar. Wees dus maar erg voorzichtig met je geld....’ ‘Als we Papa vast eens tweehonderd gulden te bewaren gaven?’ stelde Fred voor. ‘Ja ja,’ riep Hans uit. ‘Gat is doed!’ Hij liep naar den wagen, om het geld te halen, en bracht tevens het dessert mede, dat frisch gewasschen was en onder allerlei grappen opgesmuld werd. Mijnheer borg het geld in zijn portefeuille. | |
[pagina 162]
| |
Toen was het diner afgeloopen, en mijnheer Van Brieningen keek op zijn horloge. ‘Over een groot uur gaat mijn tram, jongens. Ga nu dadelijk met je instrumenten naar het strand, want ik wil jullie, nu ik toch hier ben, graag eens aan het werk zien. Gaat maar vast vooruit; Nic en ik zullen je samen volgen en je op een afstandje bewonderen.’ De jongens gingen. Nic sloot den wagen, zorgde voor den hit, en begaf zich toen met zijn nieuwen beschermer naar het strand. Ha, daar waren de jongens al bezig, en zij maakten er samen heel wat pret over, dat zij er zoo mal uitzagen. ‘Echte vagebonden,’ zei mijnheer. ‘Maar zij hebben veel succes,’ zei Nic. ‘Ziet u wel? Er vormt zich overal, waar zij zich bevinden, dadelijk een groep hoorders om hen heen, en de meesten geven zilvergeld. O mijnheer, wat een geluk, dat ik hen ontmoet heb! Wat zou er anders van mij geworden zijn.’ ‘Ja, een groot, een héél groot geluk, zoowel voor jou als voor je ouders....’ ‘Ja mijnheer, voor Mama....’ ‘Zeker,’ zei mijnheer Van Brieningen, en hij sprak nog geruimen tijd heel ernstig met Nic. Maar eindelijk werd het tijd voor hem om weg te gaan. Hij nam op een stille plaats afscheid van de drie jonge muzikanten, die hem zoo graag naar het stationnetje wilden brengen, doch dat wees hij lachend af. ‘Neen,’ zei hij. ‘Nic zal me wegbrengen. Je zaken gaan veel te goed, om er mede op te houden. 't Is immers voor Kees?’ Dat moesten zij toestemmen, en dus keken zij hem zoolang na, als zij konden, en hielden niet op met wuiven, - wuiven, tot hij uit het gezicht was. Mijnheer ging haast gebukt onder al de hartelijke groeten en goede berichten, die hij aan de drie familiën moest overbrengen. Toen zij hem niet meer zien konden, gingen de jongens met hun zang en spel door, en zij voelden zich allen gelukkig, dat alles nu zoo goed geregeld was. 't Was dien avond weer heel druk aan het strand. Eerst speelden zij langs de strandstoelen, waarvan er bijna geen | |
[pagina 163]
| |
een onbezet was, en toen namen zij weer plaats op een vesting, die door de kinderen 's middags opgeworpen was, en zagen weldra weer een breeden kring van hoorders om zich heen, die bekende liedjes meêzongen en naar niet-bekende met aandacht luisterden. En telkens deed Hans de ronde, om geld op te halen. Eindelijk danste Hans, tot groot vermaak van alle aanwezigen, zijn beroemden Spaanschen dans, en hij rinkelde met zijn tamboerijn en klepperde met zijn castagnetten zóo lustig en hij sprong zóó wild, dat op een gegeven moment zijn pet met de verschoten roode haren hem van het hoofd vloog en hij met zijn gemillimeterd bolletje tusschen de lachende jongelieden ronddanste. Dat gaf een pret! Iedereen zag nu zonneklaar, dat zij hier maar met nagemaakte straatmuzikanten te doen hadden, en dat de drie jongens hun geducht te pakken hadden gehad. Hans staakte zijn wilden dans geen oogenblik en lachte het hardst van allen. Henk greep de afgewaaide pet en toen legden hij en Fred er lachend de hunne bij. Er kwam een daverend applaus, dat onmogelijk welgemeender en luider had kunnen wezen, al had de beroemdste violist van de heele wereld zijn mooiste solo voor hen gespeeld. En lachen, dat de menschen deden! Er kwam geen eind aan. De drie jongens lachten ook, en maakten van de gunstige gelegenheid gebruik om hun vieze petjes op te rapen en er mede rond te gaan. ‘Ha ha, wat een grap!’ riep de een. ‘Wat een bedriegers!’ lachte een ander. ‘Wat een rakkers!’ zei een derde. ‘Wat een vroolijk trio!’ riep een vierde. En allen gaven met milde hand. Het regende als het ware kwartjes in de vieze petjes, en een oude heer, die zoo lachen moest, dat hij haast niet tot bedaren kon komen, wierp er een rijksdaalder in. Toen de jongens in den laten avond thuiskwamen, was hun eerste werk den behaalden buit te tellen, en het bleek hun, dat zij dien dag meer dan dertig gulden ontvangen hadden. Voor een groot deel hadden zij dat te danken aan | |
[pagina 164]
| |
het petje met de roode haren van Hans, dat begrepen zij zeer goed. Zij besloten den volgenden dag nog te Noordwijk te blijven, maar 't bleek hun, dat het nieuwtje er bij de badgasten afraakte. De ontvangsten waren aanmerkelijk minder en er werd lang zoo veel notitie niet meer van hen genomen als de beide vorige dagen. Daarom besloten zij 's morgens vroeg de reis te vervolgen en naar Scheveningen te gaan. Van die wereld-badplaats met zijn duizenden badgasten en haast ontelbare dagjesmenschen stelden zij zich een groot succes voor, zoodat hun verwachtingen hoog gespannen waren. Toen Hans 's avonds den behaalden buit natelde, kwam hij niet hooger dan zestien gulden, en zij begrepen zeer goed, dat het den volgenden dag nog veel minder zou worden. Dus maakten zij zich 's morgens vroeg reisvaardig en verlieten het mooie dorp, waar zij zulke emotievolle dagen hadden doorgebracht. Nic stuurde, en de drie anderen zaten met bengelende beenen achterop. De hit scheen wel blij, dat hij weer eens eenige beweging kreeg. Hij dartelde op zijn oude pooten als een jong veulen en trok het houten vehikel met stijve sprongetjes voort, en hij schudde met zijn kop en kwispelde met zijn staart. Nic, die in Indië een rijpaardje had gehad, bleek heel goed te kunnen sturen en had niet den minsten last van den hit. Deze kreeg natuurlijk al heel gauw genoeg van het sukkeldrafje, waarmede hij de reis had ingezet, want de wagen was te zwaar om het op den duur vol te kunnen houden. Na een minuut of vijf al ging het stapvoets verder. Buiten het dorp haalden de jongens hun instrumenten te voorschijn en speelden aan de huizen, die zij passeerden. Zoo kwamen zij tegen tien uur ongeveer te Katwijk, waar zij verlof kregen om te spelen en een tamelijk goeden morgen maakten. Nic had, even voorbij het dorp, den hit afgespannen en liet hem grazen in het welige groen, dat aan den wegkant groeide. De reis werd vervolgd. Na een groot uur rijdens kwamen zij in Wassenaar, een dorp gelegen aan den voet der duinen in een der heerlijkste oorden van ons lieve vaderland. Tot hun genoegen bemerkten zij al dadelijk bij hun aankomst, dat het dorp in een feestelijke stemming verkeerde. Overal wap- | |
[pagina 165]
| |
perde de nationale driekleur, en op een groot veld zag het zwart van de menschen, omdat daar volksfeesten werden gehouden. Jongens en meisjes deden daar allerlei spelletjes om prijzen, en de leden der Feestcommissie noteerden, wie de meeste punten behaalden en riepen de namen af van de deelnemers, die aan de beurt waren. 't Ging er recht feestelijk toe, en een hartelijk gelach steeg er uit de menigte op, als er een de hindernissen niet kon overwinnen, die hij in zijn wedloop tegenkwam, of als een ander tevergeefs poogde in den met zeep besmeerden mast te klimmen en weer met een wanhopig gezicht naar beneden gleed, of als een derde van den boegspriet viel en in de sloot terecht kwam, waarboven de slingerende spriet was aangebracht. ‘Ha, ha,’ riep Hans zijn vrienden toe, ‘hier is het feest en zal er een aardig stuivertje te verdienen zijn. Dat treffen we!’ Hij spoedde zich naar het raadhuis om een verlofbriefje te vragen, en toen betraden zij het feestterrein, waarop zij zonder entréekaartje werden toegelaten. Dadelijk begonnen zij een vroolijken marsch te spelen, die zoo aardig en frisch klonk, dat in minder dan geen tijd wel vijftig menschen, allen vrouwen, mannen, en jongelieden van beiderlei kunne van het dorp, een grooten kring om hen vormden. Straatmuziek van viool, mandoline en banjo kwam niet dagelijksch voor op het dorp en trok dus in niet geringe mate de aandacht. En iedereen vond het mooi. Toen na den marsch nog een sleepende wals was gespeeld, gingen zij onder de menigte rond, om geld op te halen. Zooals altijd slopen er ook nu wel eenigen weg, die liever niet wilden betalen of hun geld voor wat anders wilden bewaren, maar de meesten lieten zich niet onbetuigd, al waren de gaven niet groot. Toch ontvingen zij, behalve centen en vierduitjes, ook een tal van dubbeltjes, en zelfs vele kinderen offerden met vreugde één of twéé centen. Toen de drie muzikanten zich naar een ander plaatsje op het feestterrein begaven, om daar hun geluk te beproeven, werden zij door velen gevolgd, die liever naar hun spel luisterden dan naar de volksspelen keken. De jongens trokken van de eene plaats naar de andere, en behaalden overal een ruimen oogst. Eindelijk werd het aan- | |
[pagina 166]
| |
tal luisteraars van lieverlede kleiner en keerden de dorpelingen naar de spelen terug, maar dat veranderde als met een tooverslag, toen het drietal, tot ieders groote verrassing, een vroolijk trio begon te zingen. Van alle kanten kwamen de menschen toeloopen, om naar hen te luisteren. Zij zongen: Daar loopt door 't gehucht een wonder gerucht,Ga naar voetnoot1)
Het is van een jonge boerinne.
Ze dorschte heur graan, liet het spinnewiel gaan,
En reed zij op Grauw, d'ezelinne,
Dan lachte de tortel haar na: ha ha ha ha ha!
Eens, wordt er verteld, eens was zij in 't veld;
Een koets houdt er stil in de weide;
Twee mannen in 't goud heffen eensklaps haar stout
De koets in, hoe luid zij ook schreide;
Nu schreide de tortel haar na: ha ha ha ha ha!
Ze was geen boerin, maar wel een vorstin;
Het staat in een boekje te lezen.
Als kind eens verdwaald, werd ze huiswaarts gehaald,
Toen de afkomst heel klaar was bewezen;
Wat miste de tortel haar dra: ha ha ha ha ha!
Nu heeft ze een kasteel en schatten zooveel;
Maar ze is nog 't gehucht niet vergeten,
En als zij er komt en de klaagtoon verstomt,
't Is nog of de tortels het weten:
Ze kirren en lachen haar na: ha ha ha ha ha!
De menschen klapten in de handen en offerden opnieuw met milde hand, toen de jongens rondgingen. Dezen ontvingen weer menig dubbeltje, die alle in de diepe zakken van Hans terecht kwamen. Juist wilde Hans voorstellen om nog een lied te zingen, toen er plotseling een algemeen gejoel ontstond en de kring van hoorders haastig lachend uiteen stoof. De meisjes liepen gillend op een draf weg, vluchtend voor een aap, die zich met groote sprongen tusschen hen bewoog en een pootigen jongen boer, die met zijn meisje aan den arm naar de muziek had staan luisteren, met een vluggen sprong op den schouder wipte. | |
[pagina 167]
| |
De boer schrok er niet zoo'n beetje van, en het meisje werd bleek als een doek en slaakte een allerijselijksten gil. Tegelijkertijd hoorde men de zagerige muziek van een harmonica. Lachend keek iedereen naar den aan, die door den boer van zijn schouder werd geslagen en thans, op commando van zijn jongen baas, die hem aan een lang touw vasthield, allerlei kunststukjes ging verrichten. Hij moest op zijn achterpooten marcheeren, wel tienmaal over den kop buitelen, en een pijpje rooken, wat hij met zoo'n eigenwijs gezicht deed, dat iedereen er om lachen moest. De harmonica dreinde en zaagde zonder ophouden door. Niemand had thans meer oog of oor voor de drie jonge muzikanten, die in de nieuw-aangekomenen dadelijk de twee jongens herkenden, met wie zij een paar weken geleden in Heemskerk gevochten hadden en die het hun daarna zoo lastig hadden gemaakt. De komst van die twee lugubere personages was een onaangename verrassing voor hen. ‘Zie je ze?’ vroeg Hans. ‘Daar is Jaop weer met zijn harmonicao!’ ‘Kijk ze ons eens aangrijnzen!’ bromde Henk, wiens handen zich weer tot vuisten balden. ‘Ze doen net als hun aap, - dat mormel!’ Fred keek hen met gefronste wenkbrauwen aan. Na een poosje zei hij: ‘We kunnen wel ophouden, jongens. Nu dat volk hier komt, is er voor ons toch niets meer te verdienen. Je weet, hoe ze doen....’ ‘Ja,’ zei Hans. ‘Willen we het dorp ingaan, en langs de huizen spelen?’ ‘Kijk, daarginds staat Nic. Hij lacht om de malle fratsen van den aap. Hij weet natuurlijk niet, wat een vagebonden het zijn.’ De jongens gingen naar Nic, die hun al tegemoet kwam. En hij vroeg: ‘Waarom maak je geen muziek meer?’ Zij vertelden hem de reden, en ook wat er vroeger tusschen hen en die twee landloopers voorgevallen was. Hij keek ze van dit oogenblik af met heel andere oogen aan, en zei: ‘Als ze het ons hier ook lastig gaan maken, zullen ze | |
[pagina 168]
| |
voelen, dat ik een paar harde vuisten heb. Maar zeg, het eigenlijke feest wordt hier niet gevierd; dit is meer speciaal de afdeeling vermakelijkheden voor schooljongens en -meisjes. Op een breeden weg, daarginds, - kijk - zie je die vlaggen daar niet tusschen het geboomte, - daar wordt een ringstekerij gehouden en na afloop daarvan een harddraverij om groote prijzen. Het is daar erg druk, en je kunt er niet komen, of je moet een gulden entrée betalen, maar dat is, dunkt mij, geen bezwaar. Die guldentjes krijg je dubbel en dwars terug, want er zijn daar wel duizend menschen. En langs den weg staan kleine villa's, waar de bewoners op de terrassen zitten, om naar het ringsteken te kijken. Die twee landloopers zullen het je daar niet lastig maken. Zij hebben geen gulden te missen voor een entréekaart.’ ‘Dan daan we gaar heen,’ zei Hans, die het eerst weer vroolijk werd. ‘Natuurlijk,’ zei Fred. ‘En jij gaat mede. Nic.’ ‘'t Is zonde van den gulden,’ vond Nic. ‘Ik kan daar geen cent verdienen, want ik....’ ‘Jij gaat mee, - voor pleizier.’ besloot Henk. De harmonica-jongen en de eigenaar van den aap bleven om de drie jonge muzikanten heendraaien, ongetwijfeld met de bedoeling om denzelfden truc uit te halen, die hun te Heemskerk zoo goed gelukt was. Blijkbaar hoopten zij, dat de jongens weer zouden spelen en zingen, en dan konden zij van de gelegenheid gebruik maken, om zich van de fooien, die voor de anderen bestemd waren, meester te maken. Zoodra zij zagen, dat de jongens het feestterrein verlieten en de dorpsstraat insloegen, liepen zij hen haastig achterna, en zij grinnikten al bij voorbaat van pret om de woede van de drie muzikanten, als de fooien weer hun neus voorbij zouden gaan. Zoodra Henk merkte, dat de twee landloopers hen volgden, bleef hij staan en stak driftig zijn vuist tegen hen op, wat met een sarrenden grijns beantwoord werd. Maar de gezichten van de twee vagebonden betrokken, toen zij zagen, dat de drie jongens zich niet in het dorp bleven ophouden om muziek te maken, maar regelrecht doorliepen naar den weg, waar op dat oogenblik de ringrijderij nog in vollen gang was. Die weg was met touwen afgesloten. Aan den ingang was | |
[pagina 169]
| |
een tentje, waar Hans vier entréekaarten kocht. De twee landloopers stonden vlak achter hen, en de harmonica-jongen zei tegen zijn kameraad:
‘Daor gaone ze, Jèn, we hebben naokijk!’ ‘Jao Jaop, - of jij mot twee guldentjes willen betaolen?’ ‘Had ik ze maor,’ zei Jaap. ‘Kom Jèn, laoten we maor teruggaon.’ | |
[pagina 170]
| |
De vier jongens namen eerst eens een kijkje op het feestterrein, dat met vlaggen getooid was en waarlangs de boomen prijkten met wapenschilden van de verschillende provinciën en van de omliggende gemeenten. Dat ook het oude wapen van Wassenaar niet ontbrak, spreekt van zelf. Langs de gespannen touwen, welke dienen moesten om den weg vrij te houden, stonden honderden bij honderden menschen geschaard, die met belangstelling keken naar de ringrijderij, waaraan wel een veertig paartjes, in versierde karretjes en sjeezen gezeten, deelnamen. 't Was alles te samen een mooi en vroolijk tooneel, dat de algemeene belangstelling terdege waard was. Op verschillende plaatsen hing een ring, die door het deelnemende meisje onder het rijden aan een lange speer moest worden gestoken, wat geen gemakkelijk werkje was. Sommigen hadden er veel handigheid in, en kregen bij elken gestoken ring een mooi gekleurd lint om den arm, maar er waren er ook, die er maar in het geheel geen slag van hadden. De bestuurders van de paarden hielden den gang van hun ros wel zooveel mogelijk in, om de zaak voor het naast hen zittende meisje te vergemakkelijken, maar de Feestcommissie maakte daar een kort einde aan, door iemand met een lange zweep op den weg te plaatsen, die elk paard, dat niet hard genoeg liep, een flinken klap te geven. Dan schrok het beest op met een sprongetje, waardoor de kans, om den ring te bemachtigen, zelfs aanmerkelijk kleiner werd. Nic hield zich op eenigen afstand van zijn vrienden, wat zij allen, hijzelf ook, beter vonden. Hij zag er veel te veel als een jongeheer uit, en dat kon hun vermomming in gevaar brengen. Toen zij van de ringrijderij genoeg gezien hadden, gingen zij de rij villa's langs, om muziek te maken. De meeste huizen hadden aan de wegzijde een terras, waarop tafels en stoelen. die alle bezet waren niet alleen door de huisgenooten, maar ook door de gasten, die voor de feestelijkheden waren overgekomen. De jongens begonnen met frisschen moed, want zij twijfelden geen oogenblik, of zij zouden hier een goeden middag hebben. |
|