| |
| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Een gewichtige beraadslaging, een telegram en het adres van Hans.
‘Morgen! Morgen!’ klonk het in den wagen. De jongens sprongen overeind.
‘Heb je goed geslapen?’ vroeg Hans aan den jongen.
‘Vrij goed,’ zei deze, terwijl hij zijn nieuwe vrienden een voor een scherp aankeek, want hij had hen in hun ware gedaante nog maar alleen in den schemer gezien. Zij maakten blijkbaar een prettigen indruk op hem, want zijn gezicht klaarde min of meer op.
‘Al wéér prachtige zonneschijn!’ riep Henk uit. ‘Wat boffen we toch; alleen maar één nacht onweer gehad...’
‘En kraagmamp!’ koeterwaalde Hans.
De jongen verstond hem niet en keek hem vragend aan.
‘Kraagmamp!’ herhaalde Hans, met zijn wipneus in de hoogte.
‘Hij bedoelt maagkramp,’ zei Henk lachend. ‘Hans heeft de malle gewoonte, om de medeklinkers van de verschil- | |
| |
lende woorden of lettergrepen te verwisselen. Je moet maar denken: hij is niet wijzer. Zeg vrind, zou je ons nu niet eens zeggen, hoe je heet?’
‘Wat doet er dat toe?’ zei de jongen, en zijn voorhoofd rimpelde zich weer. ‘Zeg maar wat, - 't kan me niet schelen...’
‘Zoo, jij moet het weten,’ zei Henk een beetje stroef. ‘Ik meende, dat we wel eenig recht hadden om te weten, hoe je heet.’
‘Zeg maar Nico tegen me...’
‘Heet je zoo, - of zeg je maar wat?’ vroeg Henk.
‘Neen, zoo heet ik.’
‘Kom jongens, we gaan baden. Gisteren heb ik zwembroeken gekocht,’ riep Hans. ‘Voor Nico kunnen we er onderweg wel een opdoen...’
‘Voor mij niet,’ zei Nico. ‘Ik ga weg...’
‘Jij blijft hier!’ riep Henk, met een stamp op den vloer. ‘Hoor je, jij blijft hier!’
‘We laten je niet gaan, Nic,’ zei Fred bedaard en ernstig. ‘Ik heb vannacht alles eens goed overdacht, en we moeten straks eens ernstig met elkander praten en het geval onder de oogen zien. Wil je dan daarna tòch weggaan, welnu, je bent je eigen baas. Maar laten we eerst den hit verzorgen, daarna een bad nemen en dan ontbijten.’
‘Goed, - best!’ riep Henk uit. ‘Fred is altijd de verstandigste van ons drieën, en wat hij bedacht heeft, - want bedacht heeft hij wat, daar ben ik zeker van, - zal wel goed zijn. Dus je blijft, voorloopig althans?’
‘Goed, - ik blijf - voorloopig,’ zei Nic.
De jongens gingen naar den hit, die op zijn veld geen sprietje gras had overgelaten.
‘Hij heeft het veld gemillimeterd,’ zei Hans.
Deze bracht hem een emmer water, dat met groote teugen door den hit werd verorberd, en hij was ook zoo welwillend het hem aangeboden roggebroodje op te eten. De hit was al heel wat dikker geworden. Zijn oude kennissen zouden hem zeker niet herkennen, als zij hem onverwachts tegen kwamen. Zoo'n glimmende huid had hij in jaren niet gehad, en zijn manen en staart begonnen er veel glanziger uit te zien. Ook was zijn houding veel flinker geworden en hij
| |
| |
kon al zoo kranig hinniken, dat de jongens er plezier in kregen. Zij poetsten hem dagelijks op, omdat zij trotsch op hem werden, en Hans beweerde menigmaal, dat die ‘rit nu heelemaal geen hibben meer had.’
Zij gaven hem een nieuw veld om af te grazen, sloten zorgvuldig den wagen, en begaven zich naar het strand. Onderweg kocht Hans voor Nic een zwembroek.
En toen sprongen zij in zee en speelden zoo vroolijk met de bruisende branding, dat Nico zelfs voor een poosje al zijn narigheid vergat en vol nieuwen levenslust met hen mêestoeide.
Doch 't was maar een kleine opflikkering bij hem, dat merkten de anderen wel, toen zij naar den wagen terugkeerden. Hij werd weer erg stil en zijn gelaat kreeg weer een sombere uitdrukking. Zelfs de dwaasheden, die Hans telkens verkocht, hadden geen invloed op hem. Zwijgend liep hij naast hen voort, en zonder een woord te spreken gebruikte hij met hen het ontbijt.
Toen werd vlug de wagen geveegd, en alles, wat een beurt noodig had, schoongemaakt. Nic had willen helpen, maar zij hadden dat niet noodig gevonden. Zij konden zich met hun vieren in den wagen toch niet behoorlijk bewegen.
En toen alles klaar was, zei Fred:
‘Kom jongens, we gaan aan den voet van dat duin daar, onder die zeedennen, eens rustig overleggen, wat er nu verder gedaan moet worden.’
Fred zag er ernstig uit, en Hans voelde in het geheel geen lust om te koeterwalen. Zij vlijden zich aan den voet van het duin neer, en zeiden eerst geen van allen iets.
Eindelijk verbrak Fred de stilte.
‘Hoor eens, Nic,’ zei hij, ‘ik heb vannacht alles nog eens goed overdacht, en ben eindelijk tot de slotsom gekomen, dat er iets gedaan moet worden. Je mag geen zwerver worden, die weldra langs de huizen moet gaan om een aalmoes....’
‘Ik ben sterk, - ik kan werken,’ zei Nic, met zijn oogen op den grond gericht, en hij liet zijn vingers weer knapperen.
‘Ja, dat zou kunnen,’ zei Fred, ‘als je althans hier of daar werk zou kunnen vinden.’
‘Dat zou een oplossing zijn,’ zei Hans. ‘Maar wat zou je kunnen doen? Je hebt geen werken geleerd....’
| |
| |
‘Ik wil alles wel aanpakken,’ zei Nic met een knap. Hij trok zijn vingers bijna uit het lid. ‘'t Doet er niet toe wàt. Desnoods ga ik hooien bij de boeren.’
‘Maar dat duurt niet lang,’ merkte Henk op, ‘en wat schiet je er mede op? Een bitter klein beetje. Welk plan heb je zelf? Want je hebt toch je toestand zeker wel overdacht?’
‘Zeker,’ zei Nic. ‘'t Is mijn plan, hier of daar een schip te zoeken, dat naar Indië gaat. Misschien lukt het mij wel een plaatsje als koksjongen of zoo iets te vinden. Dan keer ik naar huis terug; dáár zullen ze mij wel niet, zooals hier, voor een dief aanzien.’
‘Knap! knap!’ zeiden zijn vingers.
‘Wij houden je niet voor een dief!’ riep Hans hem toe.
‘In geen geval!’ viel Henk in. ‘Weet je, wat ik niet begrijp? Ik snap niet, dat geen van je vrienden daarginds den handschoen voor je opgenomen heeft. Was er nu onder hen allen geen een, die je vertrouwde?’
‘Och, zij hadden ruzie en wilden de kas verdeelen,’ zei Nic. ‘En ze waren nijdig op me, omdat er een tekort was...’
‘'t Is wel eenigszins te begrijpen,’ zei Fred. ‘Weet je, wat ons eerste werk moet zijn? We moeten beginnen, met Nico in zijn eer te herstellen. Dat is in de allereerste plaats noodig.’
Nico richtte zich uit zijn gebogen houding op en keek Fred strak aan. De jongens zagen allen, dat een hevige blos zijn gelaat overtoog.
‘Ja, ja, dat is allereerst noodig!’ riep Henk uit. ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht. Maar hoe, zie je, dat is de vraag!’
‘Hoeveel geld heb je uit de kas genomen?’ vroeg Fred.
‘Tien gulden.’
‘Hoor eens, jongens,’ hernam Fred, ‘ik stel voor, dat wij Nico tien gulden leenen. Hij kan ze ons later teruggeven, als hij geld van zijn ouders heeft ontvangen. En wij doen er niemand te kort mede.’
‘Ja, ja!’ riep Hans opgetogen uit. ‘Dat doen we! Dat is een pracht-idée.’
Henk gaf een geduchten klap op zijn eigen knie, om zijn enthousiasme over dat voorstel uit te drukken, doch hij zei niets; hij riep alleen maar ‘au!’ omdat de klap veel harder
| |
| |
aangekomen was, dan hij prettig kon vinden. Zijn vleesch begon er op de geraakte plek van te tintelen.
En Nic's vingers knapperden heviger dan ooit.
‘Dus dat is goedgevonden?’ vroeg Fred. ‘Mooi! Nic krijgt het geld en stuurt het per postwissel aan zijn “vriend”, met verzoek het aan de leden van de Voetbalclub te geven. Dan kan niemand meer zeggen, dat hij een dief is....’
Het geknapper werd bijzonder hevig, en Nic zag nu geelbleek.
Hij greep Fred's hand en zeide ontroerd:
‘Dank je, - o, ik dank je!’
Ook Hans en Henk drukte hij innig geroerd de hand.
‘Dat is een pak van mijn hart!’ zei hij. ‘O, ik kan je niet zeggen, hoe het mij hinderde, dat ik het geld niet kon teruggeven, zoodat ze wel van mij mòèsten denken, dat ik een dief was....’
‘Maar dat kunnen zij weldra niet meer,’ zei Fred. ‘Hans, wil jij even tien gulden uit den wagen halen en nog een kleinigheid, om den postwissel te frankeeren? Dan gaan we straks dadelijk naar het postkantoor, om de zaak af te maken....’
‘Maar ik zend dat geld niet aan mijnheer,’ zei Nic. ‘Met dien man wil ik niets meer te maken hebben....’
‘Aan wien dan?’ vroeg Fred.
‘Ik stuur het aan den Directeur van de H.B.S., met verzoek, het aan de jongens van de derde klasse te geven,’ zei Nic. ‘Dan weet ik zeker, dat het in orde komt.’
‘Goed,’ zei Fred. ‘Dat pak is dus weldra van je hart, zooals je zooeven zelf zei. Maar er ligt nog een veel zwaarder pak op, denk ik. Is het zoo niet, Nic?’
Het kraken van de vingers werd weer erger.
Nic zei niets, en Fred hernam:
‘Ik bedoel den brief, dien je “vriend” aan je ouders geschreven heeft. Die brief is nu eenmaal op reis en zal heel veel droefheid in je ouderlijk huis brengen, Nic....’
‘Knap! Knap!’ klonk het.
‘Daarom wou ik juist zoo gauw mogelijk naar Indië,’ zei Nic. ‘Mama zal zielsbedroefd zijn en geen raad weten....’
‘Neen, natuurlijk,’ viel Henk in, ‘vooral als de tijding haar bereikt, dat je weggeloopen bent en wie weet, wáár rond- | |
| |
zwerft! Je hadt je eerst wel wat beter mogen bedenken, hè? Maar enfin, gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. Ik had in jouw plaats misschien hetzelfde gedaan.’
‘Neen, ik niet,’ zei Fred. ‘Maar terecht zeg je: gedane zaken nemen geen keer. Intusschen zullen die brieven heel wat onheil in je ouderlijk huis brengen, en wie weet, tot welke overijlde stappen aanleiding geven. 't Is best mogelijk, dat je Papa of Mama onverwijld het besluit neemt, om naar Holland te gaan. Je moet niet vergeten, dat het geen kleinigheid is te vernemen, dat je kind weggeloopen en zwervende is. Dat is voor ouders niet om uit te houden, en zij zullen dus dadelijk maatregelen treffen, om naar Holland te komen en je op te sporen. Zie je, dàt moet voorkomen worden, - maar hoe?’
Nic zat bij die woorden als het beeld der wanhoop. Hij liet zijn vingers en zijn haren geen oogenblik met rust. Hij werd het zich meer en meer bewust, dat hij vreeselijk ondoordacht gehandeld had, dat was hem aan te zien. Hij had diepe rimpels in zijn voorhoofd.
‘Wij zijn maar jongens,’ ging Fred voort. ‘Wij kunnen Nic wel dat tientje leenen, wat allereerst noodig is om hem in zijn eer te herstellen, maar dat andere, zie je, - dat gaat boven onze kracht, is het zoo niet?’
Hans en Henk vonden dat ook en wisten blijkbaar geen oplossing, want ze knikten bevestigend en bleven verder zwijgen.
‘Daarom had ik gedacht een telegram aan Papa te zenden, of hij ons wil komen bezoeken,....’ ging Fred voort.
‘Ha ja!’ riep Hans opgetogen uit.
‘Dat is weer je plan!’ schreeuwde Henk. ‘Zie je wel, dat Fred altijd de verstandigste van ons drieën is, - en heb ik het niet gezegd, dat hij een plannetje had! Ik zag het wel aan zijn gezicht! Juist, dat moeten we doen, en niets anders. Je papa zal wel raad schaffen!’
Nic richtte zich op. Hij had tranen in zijn oogen en zijn lippen beefden, toen hij zei:
‘Dank je! Dank je! - Maar, - zou je Papa willen?’
‘Zeker,’ zei Fred. ‘Daar twijfel ik geen oogenblik aan. Maar vandaag zal hij niet kunnen komen. Hij zal wel naar de beurs zijn, of ergens anders heen. Mijn Papa is koopman,
| |
| |
zie je. Maar morgen zal hij komen, dat weet ik zeker. Zullen we zoo doen?’
‘Natuurlijk!’ zei Henk. ‘'t Kon niet beter!’
‘Onmogelijk beter,’ zei Hans. ‘Hoor eens, Nic, nu zal alles in orde komen, wees maar gerust.’
Nic was diep ontroerd, dat zagen zij allen.
‘Maar wáár zullen wij hem ontmoeten?’ vroeg Fred. ‘Blijven we nog langer hier? Of zullen we naar een andere plaats gaan? Dat moet ik weten, om te kunnen telegrafeeren.’
‘Laten we naar Noordwijk gaan,’ stelde Henk voor. ‘Dan kunnen onze zaken meteen doorgaan.’
| |
| |
‘Goed, naar Noordwijk!’ zeiden de anderen.
En toen begaven zij zich gezamenlijk naar het postkantoor.
Nic schreef den postwissel, en toen hij er mede klaar was, liet hij zijn nieuwe vrienden het adres zien. Hij wilde langer niets voor hen verborgen houden.
Zij zagen, dat de zending naar Utrecht moest. Dàt was dus de plaats, die Nico ontvlucht was. Met een glimlach op de lippen stortte hij het geld aan het loket en nam hij het reçu in ontvangst. Hij voelde zich zichtbaar verruimd, nu hij het weggenomen geld terugbetaald had. De jongens zagen, hoe hij zich vergenoegd de handen wreef. Met groote stappen liep hij de vestibule op en neer. Fred was intusschen bezig met het opstellen van zijn telegram. Eindelijk had hij het klaar en hij liet het de anderen lezen. Moeite om een paar centen uit te sparen, door het zoo kort mogelijk te maken, had hij niet gedaan uit vrees, misschien onduidelijk te worden, of onrust teweeg te brengen. Zijn telegram luidde:
Papa, alles in orde. Voor zeer dringende zaak, buiten ons om, uw overkomst beslist noodig. Wil u morgen te Noordwijk komen? Wij wachten daar.
FRED.
Dat telegram kon ieders goedkeuring wegdragen, en Fred zond het af. Toen deden zij de noodige inkoopen en keerden met een opgeruimd hart naar den wagen terug. Zelfs Nic zag er veel opgewekter uit. Hij nam deel aan hun gesprekken en er tintelde een blijde gloed in zijn oogen, die iedereen genoegen deed.
Zij spanden den hit voor den wagen en verlieten Zandvoort, waar zij zulke gewichtige dingen hadden beleefd.
Henk stuurde, en He jongens liepen er naast. De instrumenten werden gestemd, en waar zij dachten eenig succes te zullen hebben, maakten Hans en Fred muziek bij de huizen. Zij zagen er weer op en top als straatmuzikanten uit, en Nic moest er telkens om lachen, als hij hen aankeek. Voor den hit was het een kwade dag, want Zandvoort en Noordwijk liggen tamelijk ver van elkander, maar hij was al aanmerkelijk sterker geworden en kon den wagen zonder eenige moeite voorttrekken. Hij voelde niet eens, dat deze wat
| |
| |
zwaarder geworden was, want als zij allen een poosje rusten wilden en meereden, merkte hij niet eens, dat hij er nu vier te trekken had in plaats van drie.
Ze reden verschillende dorpen door, namelijk Bennebroek, Hillegom, Lisse en Sassenheim. Hier sloegen zij rechtsom naar Voorhout en bereikten tegen den avond pas Noordwijk. Want overal, waar zij geen politie zagen, hadden ze gespeeld en gezongen, en er was hun weer menig dubbeltje in de hand gedrukt. Op Sassenheim werden zij betrapt door den velwachter, die hen bekeuren wilde, omdat zij ongevraagd muziek maakten. Hij haalde zijn zakboekje te voorschijn en vroeg aan Hans:
‘Hoe heet jij?’
‘Zans Hander!’ zei Hans met zijn neus in den wind.
‘Je voornaam?’
‘Hans.’
De veldwachter schreef op: ‘Hans Zanshander.’
‘Waar woon je?’
‘In wien dagen,’ zei Hans.
‘Waar?’
‘In wien dagen.’
De man likte aan zijn potloodje en schreef:
‘Woonplaats Wiendagen.’
‘Waar ligt dat?’ vroeg hij.
‘In Zuid-Holland,’ zei Hans. ‘We zijn hier immers in Zuid-Holland?’
‘Ja,’ zei de man. ‘Nu, je zult er wel meer van hooren, en ik verbied je, hier verder muziek langs de huizen te maken. Begrepen?’
‘Gebrepen,’ zei Hans. Hij tikte met zijn vingers tegen de klep van zijn pet, en zei beleefd:
‘Mag dijnheer!’
Onder het voortrijden vertelde hij, tot groot vermaakt van zijn vrienden, en niet het minst van Nic, wat er gebeurd was.
‘'t Ziet er leelijk voor me uit,’ zei hij. ‘Die veldwachter heeft procesverbaal opgemaakt tegen Hans Zanshander, uit Wiendagen. De kantonrechter zal heel wat te doen hebben om uit te vinden, wie Hans Zanshander is en waar de plaats Wiendagen ligt. Een mooie grap!’
Dat vonden de anderen ook en zij maakten er heel wat
| |
| |
pret over. In Noordwijk vonden zij een heel geschikt plaatsje om hun bivak op te slaan. De wagen stond op een stil plekje, vlak bij den hoofdweg, zoodat elke voorbijganger hem wel móést zien, onder hoog opgaand geboomte, dicht voor den ingang van het dorp.
Zoo kon het niet missen, of mijnheer Van Brieningen, Fred's vader, moest hen wel spoedig vinden, als hij den volgenden dag te Noordwijk kwam. Trouwens, elke andere plek zou ook goed geweest zijn, want Noordwijk is niet zoo groot, of een woonwagen wordt spoedig gevonden, vooral als er naar gezocht wordt. Zoodra er voor den hit gezorgd was, die een extraatje kreeg, wat hij dien dag ook wel verdiend had, gingen zij voor hun middagmaal zorgen. Zij schilden met hun allen de noodige aardappeltjes, wat Nic kostelijk vond, omdat het voor hem de eerste keer was, dat hij er aan deelnam, en Hans zette de koekepan op de kachel, om voor ieder een reuzenkarbonade te braden. Hij had er zelf vier in de slagerij uitgezocht, en terwijl een en ander te vuur stond, klutste hij eenige eieren, om van de struif een omelet te bakben, zoodra de pan vrij kwam.
De jongens smulden dien avond, en daar het een buitengewoon warme dag was, besloten zij de tent te spannen en daarin te overnachten. Van een venter, die met zijn wagen naar Leiden terugkeerde, kochten zij het restant aardbeien, dat hij niet had kunnen slijten, en zij aten er van zooveel als zij maar lustten.
‘Ik waag er een kraagmampie aan,’ zei Hans. ‘Maar jullie raad ik aan, er niet ve teel tan ve eten.’
‘Dat zou jij wel willen, hè!’ zei Henk. ‘Ieder op zijn beurt één, eerst jij, Nic, - jij Fred, - jij Hans, - en nu ik. Maar jullie pikken de grootsten er uit, dat is flauw!’
‘Die van jou kan anders ook meêdoen,’ zei Fred. ‘Maar heusch, jongens, laten we voorzichtig wezen. Ik zou niet graag nog eens zoo'n nacht doorbrengen als dien van verleden week.’
‘Dadelijk houd ik op. ‘Dit neintje klog,’ zei Hans, terwijl hij een reuzenaardbei in zijn mond stak. ‘Trat dof ik!’
Eindelijk was de laatste vrucht uit den schotel verdwenen, en toen besloten zij, nog een poosje naar het strand te gaan. Zij sloten zorgvuldig den wagen, want er lag al heel wat geld
| |
| |
in het kastje, en zij zouden niet graag willen, dat het gestolen werd. En toen gingen ze.
Ha, 't was, zeker door de groote hitte, nog erg druk aan het strand, zoodat zij het jammer vonden, dat zij hun instrumenten niet meêgenomen hadden, want er zou zeker nog heel wat te verdienen zijn geweest.
‘Zouden we ze maar niet gaan halen?’ stelde Hans voor. ‘Bedenk, dat het voor Kees Oostkamp is.’
‘En ons bad dan?’ vroeg Henk. ‘Maar zien jullie wel, hoe de menschen ons aankijken? Was dat vroeger ook zoo?’
‘Neen,’ zei Fred, ‘vroeger was dat niet zoo, en ik geloof ook niet, dat hun nieuwsgierigheid in het bijzonder ons geldt.’
‘Wien dan?’ vroeg Henk. ‘Kijk eens, die menschen keeren zich zelfs om, om naar ons te kijken.’
Fred lachte.
‘Och, begrijp je dat niet?’ vroeg hij. ‘Hun blikken gelden ons niet, maar Nic, en hem alleen. Ze begrijpen niet, hoe zoo'n keurig -gekleede jongeheer in het gezelschap komt van....’
‘Zulke schoffies,’ viel Hans mal in. ‘'t Is waar ook. De menschen zullen er een heelen roman van maken.’
‘Die is er ook aan verbonden,’ zei Nic. ‘Hè jongens, wat ben ik blij, dat jullie me die tien gulden geleend hebben. Onder die schuld ging ik erg gebukt, erger, dan je kunt denken.’
‘Ik begrijp er alles van. Kijk jongens, daar is een politieman. Laten we hem vragen, of we spelen mogen. Als hij het goedvindt, geef ik mijn bad er aan.’
‘Goed,’ zei Hans, en hij liep op den man toe.
‘Wij zijn muzikanten, mijnheer. Zouden we hier vanavond aan het strand wat mogen spelen?’
De man nam hen een voor een op.
‘Wat voor muziek,’ vroeg hij. ‘Harmonica of zoo iets?’
‘Neen, viool, mandoline en banjo.’
‘Zoo. Morgen op het raadhuis komen; ik mag geen verlof geven.’
‘Gaat het niet een uurtje zonder verlof, mijnheer?’ vroeg Hans.
‘Dat kun je probeeeren,’ was het antwoord.
| |
| |
De man bleek de kwaadste niet te zijn.
En de jongens keerden snel naar den wagen terug, om hun instrumenten te halen.
Ha, zij hadden dien avond verbazend veel succes. Wel een paar honderd heeren en dames zaten in hun strandstoelen te genieten van den frisschen zeewind, die hun een ware verkwikking was na den smoorheeten dag, dien zij achter den rug hadden. En de muziek der jongens was veel te goed, om niet allerwege de aandacht te trekken. Nic hield zich wat op den achtergrond en volgde hen op eenigen afstand, zooals hij ook den vorigen dag had gedaan, toen hij nog geen nadere kennis met hen had gemaakt.
Vooral de driestemmige zangnummers, die de jongens ten gehoore brachten, hadden veel succes. Zij zetten zich op een door kinderen opgeworpen zandheuvel neer, en speelden en zongen uit den treure. 't Was om zoo te zeggen een volledig concert, waaraan de noodige afwisseling niet ontbrak. De oude luidjes knikten goedkeurend met het hoofd, en de jongeren trokken hun strandstoelen in een grooten cirkel om hen heen en moedigden hen steeds aan, om met hun zang en spel voort te gaan. Velen, die geen strandstoel hadden, lagen in groepjes om hen heen, en 't regende als het ware dubbekjes en kwartjes. De goddelijke avond stemde allen even mild, en vooral de jongelui gaven flinke fooien.
De zon was ondergegaan, maar de maan verrees in schitterende pracht aan den hemel en tooverde het zeewater om in vloeibaar rimpelend zilver.
't Werd eindelijk bedtijd, maar zij konden haast niet wegkomen. Doch eindelijk, toen de kring van hoorders al kleiner en kleiner ging worden, besloten zij, zich niet langer te laten weerhouden.
Tot slot zongen zij het liedje van Lovendaal:
Daar klingelt een klokje met zilveren klank,
Het noodigt zoo vriendelijk tot rust en tot dank
En roept tot ons allen: de taak is volbracht,
Goeden nacht! Goeden nacht! Goeden nacht!
De zonne ging onder, verbleekt in haar glans;
De maan leidt de reien der starren ten dans,
En dart'lend belonken ze in 't water hun pracht;
Goeden nacht! Goeden nacht! Goeden nacht!
| |
| |
Een zuchtje suist fluist'rend in 't ruischende riet,
De kever zoemt gonzend voor 't bloembed zijn lied,
De nachtegaal slaakt aan den woudzoom zijn klacht;
Goeden nacht! Goeden nacht! Goeden nacht!
Schijnt, vriend'lijke sterren, en tintelt naar lust,
Slaapt, vogels en bloemen, ook wij gaan ter rust.
Nacht, armen en droeven en kranken, rust zacht;
Goeden nacht! Goeden nacht! Goeden nacht!
Toen de jongens opstonden, klonk er een daverend applaus, en een van de heeren drukte Hans een gulden in de hand.
De jongens salueerden met de hand aan hun pet, als groet, en er werd hun vriendelijk toegeroepen:
‘Tot morgen! Tot morgen!’
Opgewekt gingen zij naar hun tent. Onder het gaan rammelde Hans, terwijl hij hun lachend aankeek, met de ontvangen geldstukken.
‘Hoor je dat? Vast wel twaalf gulden!’ zei hij. ‘Haast alles zilver. Zeg, dat belooft wat voor morgen!’
‘En óf!’ zei Henk. ‘Hè, is dat zingen! Ik ben er moê van.’
‘Maar 't klonk prachtig,’ zei Nic. ‘En 't was heerlijk stil aan het strand! Ik wou, dat ik ook maar een of ander instrument bespeelde, - maar dat kan ik niet. Dan hielp ik meê verdienen...’
‘Jij bent onze gast,’ zei Fred.
‘Toch is er wel een baantje voor Nic,’ zei Henk. ‘Hij zou voortaan voor den hit kunnen zorgen en de noodige inkoopen doen. Dat zou wel gemakkelijk voor ons wezen.’
‘Graag, - dat wil ik heel graag doen,’ zei Nic. ‘Je kunt geheel over mij beschikken.’
‘Goed, dat is dus afgesproken,’ besloten de anderen.
Opgewekt kwamen zij bij den wagen terug, waar zij alles in goede orde bevonden. De hit had zijn veld afgegraasd, en Nic maakte zich al dadelijk verdienstelijk door hem te verweiden en water te geven.
Na nog een uurtje gezellig van den heerlijken avond te hebben genoten, legden zij zich ter ruste en sliepen den geheelen nacht aan één stuk door.
|
|