| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Een jonge vluchteling.
Drie dagen later bevonden de jongens zich te Zandvoort, waar zij veel geld ontvingen zoowel van de badgasten, als van de menschen, die daar maar een enkelen dag vertoefden en voor hun plezier uit waren. 's Morgens hadden zij langs de huizen gespeeld, en 's middags hun rondgang langs de strandstoelen gemaakt. Overal hadden zij succes gehad, en langs het strand waren zij door velen gevolgd, vooral door de jongeren, die blijkbaar nog wat langer van hun zang en spel wilden genieten. Het drietal had er geen erg in, dat zich onder dezen een jongen bevond, die hen den geheelen middag niet verlaten had. 't Was een half-bloed, ongetwijfeld uit Oost-Indië afkomstig, dat bewezen zijn zwarte haren, donkere, iets schuinstaande oogen en gele gelaatskleur. Zijn neus was min of meer plat en zijn lippen waren dik. Hij verloor het drietal geen moment uit het oog en volgde hen van den eenen stoel naar den anderen. En toen zij eindelijk, moede van het spelen en zingen, tegen den avond naar hun wagen terugkeerden, volgde hij hen op eenigen afstand. Niet ver van den wagen vlijde hij zich neer op een laag duintje,
| |
| |
waarop helm groeide. Hij moest ongeveer van denzelfden leeftijd zijn als zij.
Toen de jongens in den wagen verdwenen waren, om voor hun middagmaal te zorgen, ging hij op zijn rug liggen, maar toch wierp hij telkens een snellen blik naar den wagen, dien hij, evenmin als de jeugdige bewoners, geen moment uit het oog verloor.
De jongen zag er verre van opgewekt uit. Zelfs de vroolijkste liedjes van het drietal hadden 's middags geen lachje op zijn gelaat kunnen tooveren. Integendeel, hij trok herhaaldelijk diepe rimpels in zijn voorhoofd, en zijn gelaat stond somber.
Ongetwijfeld had hij honger, want uit zijn maag steeg herhaaldelijk het eigenaardig rommelend geluid op, dat voorkomt bij menschen, die in lang niet gegeten hebben.
Hij zag, hoe er rook opsteeg uit de smalle kachelpijp, die door het dak van den wagen was gestoken. En door de openstaande geur drong de geur van smeltende boter tot hem door en hoorde hij de vroolijke stemmen der drie jongens, die voor het eerst van hun leven gingen probeeren om pannekoeken te bakken. Hans, die er zich veel van voorstelde, had van zijn Mama een klein keukenhoek met eenvoudige recepten medegekregen, en dat werd thans ijverig door hem geraadpleegd. Hij had een dun beslag van tarwebloem gemaakt, en de pan, met een stukje boter er in, op het vuur gezet.
Fred en Henk volgden zijn doen en laten met de grootste belangstelling, want de biefstuk met gebakken aardappeltjes begon hun te vervelen, en zij hadden verbazend veel trek in pannekoek. Hans beweerde, dat hij ze zoo lekker zou bakken, als zij er nog nooit gegeten hadden. Hij volgde dan ook de voorschriften van zijn keukenhoek met de grootst nauwgezetheid op.
Eindelijk wierp hij zijn eersten lepel beslag in de pan, wat een geweldig gesis tengevolge had.
‘Gaar daat-ie!’ zei hij lachend. ‘Let op tezen doer!’
‘Er komt toch niets van terecht,’ zei Henk, die er niet veel vertrouwen in had. ‘Jij bent geen keukenmeid!’
‘Wat ik niet ben, kan ik nog worden,’ beweerde Hans.
‘Maar een keukenmeid toch niet,’ lachte Fred. ‘Heb je je mes klaar, hij moet omgekeerd worden.’
| |
| |
Hans stak zijn mes onder den pannekoek, die al een bruin kleurtje kreeg, en wipte hem behendig omhoog.
‘Gaar daat-ie!’ zei hij weer.
‘Maar de pannekoek sloeg dubbel, tot groot vermaak van Henk en Fred.
‘Je kent er niets van!’ zei Fred.
‘Je kunt ze beter eten dan bakken!’ merkte Henk op. ‘Laat mij het straks maar eens probeeren.’
‘Eerst ik,’ zei Hans, terwijl hij ijverig pogingen in het werk stelde om het verwarde hoopje deeg weer den vorm van een pannekoek te geven.
‘Zie zoo, - daar wigt-ie leer.’
Het siste geweldig in de pan. De Indische jongen op het duintje kon het best hooren, en hij rook den heerlijken geur, en zag den dikken walm, die door de openstaande deur naar buiten sloeg.
‘Hij is klaar,’ kondigde Hans aan, den pannekoek op een bord schuivende.
‘We eten hem dadelijk op,’ zei Henk, die geduchten honger had. ‘Ik zal hem in drie stukken snijden. Voor ieder een derde deel.’
‘Eerst stroop er op,’ zei Fred. ‘Hier is de kan. Zie zoo, klaar is Kees.’
‘Gaar daat-iel’ zei Hans weer, zijn portie in één hap in zijn mond stekende. ‘Hè, lekker, hè?’
‘Bah!’ zei Fred. ‘Hij is niet gaar! Het deeg zit tusschen mijn kiezen.’
‘Veel te bleek, en lang niet lekker!’ zei Henk met een vies gezicht. ‘Neen hoor, dan heilig onze biefstuk met gebakken aardappeltjes.’
‘De pan is nog niet heet genoeg,’ zei Hans. ‘Zie je nergens wat dood hout? 't Vuur is nog niet groot genoeg.’
Henk en Fred sprongen naar buiten en liepen den omtrek af, om wat doode takjes en andere licht brandbare waar te vinden. Zij liepen ook langs den Indischen jongen, maar deze deed zijn oogen dicht en nam geen notitie van hen, naar het scheen. Inderdaad echter verloor hij hen geen seconde uit het oog.
‘Zie je dien jongen?’ zei Henk.
‘Ja, - wat zou die hier uitvoeren?’
| |
| |
‘Hij slaapt. Ik geloof, dat ik hem vanmiddag aan het strand heb gezien. Vast eentje uit de Oost, zèg.’
‘O ja, - daar valt niet aan te twijfelen.’
Met hun buit keerden zij in den wagen terug, en nu werd het vuurtje in de kachel zoo heet, dat deze er rondom gloeiend van werd.
‘Voorzichtig een beetje, Hans,’ zei Fred, ‘laten we geen brand maken.’
‘Neen, - maar 't vuur moet goed heet zijn. Zoo snort hij lekker, hè?’
‘Ik ben benieuwd, of het nu beter zal gaan. Ik heb een honger als een paard.’
In minder dan geen tijd werd de pannekoek nu bruin, en behendig wierp Hans den ondersten kant boven.
‘Gaar daat-ie!’ zei hij weer.
‘En goed ook,’ zei Henk. ‘Je begint het te leeren.’
‘Klaar!’ zei Hans na een poosje.
Hij schoof zijn baksel op het bord en begon aan den volgenden.
‘Nu afblijven, hoor, tot we er genoeg hebben.’
Dat werd afgesproken.
Henk en Fred kwamen bij hem zitten en keken met belangstelling toe naar alles, wat hij deed. En zij vertelden hem, dat er een Indische jongen lag op een duintje, dicht bij den wagen.
Hans keek even door het raampje.
‘Ja, ik zie hem,’ zei hij. ‘Hij nigt er log.’
De stapel pannekoeken werd gestadig grooter en groeide snel aan tot een kleinen berg.
‘Je hebt er al genoeg,’ zei Fred, die razenden honger had.
‘Maar 't beslag is nog niet op,’ zei Hans. ‘En wat wij danvaag niet oplusten, dat is moed voor gorgen.’
Hij ging voort met bakken, tot eindelijk zijn laatste meel in de pan lag. Toen keek hij nog weer eens door het raampje.
‘Ligt die jongen daar nog?’ zei hij. ‘Ja wel, hoor, - ik geloof, dat hij slaapt. Neen, toch niet, hij draait zich om en kijkt hierheen. Wat zou die jongen hier moeten?’
‘Kom, laat dien jongen maar liggen. Ik heb honger,’ zei Fred.
Zij namen elk een bord en deden een gezamenlijken aan- | |
| |
val op den berg pannekoeken. De strooppot kreeg het kwaad te verantwoorden. Vooral Hans consumeerde groote hoeveelheden. Het bruine goedje liep hem in een klein straaltje
bij zijn kin neer. Hans zag er meer dan vergenoegd uit en was uitermate trotsch op zijn baksel.
‘Nou, smoe haakt-ie?’ vroeg hij.
‘Fijn!’ zei Henk.
‘Délicaat!’ riep Fred. ‘Hè, wat heb ik een honger.’
| |
| |
‘Meer dan drie eet je er niet op,’ beweerde Hans.
‘Niet?’ zei Henk. ‘Wel zes!’
Maar na den vierden voelde hij al grond, en den vijfden durfde hij niet meer voor zijn rekening nemen. Daarom deelde hij hem met Fred.
Opeens klonk er een stem aan den ingang.
‘Heb-je voor mij ook een pannekoek?’ werd er gevraagd.
De jongens keken om en zagen den Indiër staan. Zij namen hem op van het hoofd tot de voeten en het ontging hun niet, dat hij goed gekleed was.
‘Heb-je honger?’ vroeg Hans.
‘Razenden honger,’ zei de jongen. ‘Den heelen dag nog niet gegeten.’
‘Kom er maar in,’ zei Hans. ‘Ja, ga maar op die bank zitten. Toe Henk, geef eens een bord, - en een vork en een mes.’
Henk deed het, en Hans schoof den vreemde den schotel met pannekoeken toe.
‘We hebben overvloed,’ zei hij gul. ‘Eet maar zooveel, als je lust.’
De jongen gaf geen antwoord, en de anderen hoorden het rommelend geluid in zijn maag. De vreemde schoof een pannekoek op zijn bord, deed er een lepel stroop over, en at met een gulzigheid, die hun duidelijk bewees, dat hij half uitgehongerd was. Maar hij keek niemand van hen aan. Zijn oogen hield hij voortdurend op zijn bord gericht. De eene pannekoek na den anderen ging den weg van alle pannekoeken. Het drietal keek het zwijgend aan, en ook de jongen zei geen woord.
Eindelijk legde hij mes en vork neer.
‘Dank-je,’ mompelde hij.
‘Heb-je genoeg? Geneer je niet,’ zei Hans gul.
‘Neen, genoeg niet, - maar ik mag toch al jullie pannekoeken niet opeten?’
‘Waarom niet? Eet maar raak!’
De vreemde at er nog twee op.
‘Nu heb ik werkelijk genoeg, en ik dank je wel,’ zei hij, maar hij keek nog niemand van hen aan. Hij speelde wat met zijn vingers en liet ze een knappend geluid maken.
‘Woon je hier?’ vroeg Fred na een poosje zwijgens.
| |
| |
‘Neen.’
‘Dan hier tijdelijk en pension?’ vroeg Henk.
‘Ook niet,’ was het antwoord.
‘Dan hier dichtbij?’ vroeg Henk, die zich meer en meer over den vreemden gast begon te verwonderen, want hij vroeg zich af, hoe die jongen zoo uitgehongerd kwam, terwijl hij er toch zoo goedgekleed uitzag. En zijn manieren vond hij ook vreemd. Waarom keek hij hen niet frank en vrij in de oogen?
‘Neen,’ zei de jongen kortaf.
‘Maar,’ vervolgde Henk, op het onbescheidene af, ‘waar slaap je dan? De avond valt, en 't wordt al donker.’
‘Och, hier of daar,’ zei de jongen onverschillig en na eenige weifeling.
‘Hier of daar? Waar dan?’ vroeg Hans.
‘Och, 't doet er niet toe! In 't duin, of in het hooi op het land, of in een strandstoel, 't is mij onverschillig!’
De jongen liet nijdig zijn vingers knappen, en er kwamen diepe rimpels in zijn voorhoofd.
Zij keken elkander vragend aan, en Fred haalde de schouders op. Hij begreep er niets van.
‘Zoo,’ zei Henk na een poosje. ‘Dus dakloos?’
De jongen knikte.
‘Ja, dakloos,’ zei hij.
‘Je ziet er toch niet uit naar een landlooper, die geen dak boven zijn hoofd heeft,’ merkte Henk op. ‘Er is zeker iets niet met je in den haak, hè? Wat doe je hier?’
‘Wat ik overal doe,’ zei de jongen, ‘zwerven!’
Hij stond op om weg te gaan.
‘Ik dank jullie wel voor je maal. Goeden avond!’
Hij liep naar de deur.
Maar Fred plaatste zich voor hem, en zei, terwijl hij hem zijn handen op de schouders legde:
‘Neen, neen, vriend, zóó scheiden we niet. We laten je niet gaan.’
‘Zeker niet!’ riep Hans uit. ‘Je blijft vannacht bij ons. 't Is wel geen zacht bed, dat we je kunnen aanbieden, maar 't is toch beter dan niemendal.’
De jongen keek het drietal met een somberen blik aan.
Toen zei hij:
| |
| |
‘Hier blijven? Je weet niet, wie ik ben....’
‘Iemand zonder nachtverblijf!’ zei Hans. ‘Dat weten we toch wel, hè, en zonder geld....’
‘Je blijft hier!’ zei Henk. ‘Ga zitten, - we laten je niet gaan.’
De vreemde jongen bleef staan en verkeerde blijkbaar in tweestrijd.
Toen opeens zei hij:
‘Hier blijven? Dat kan ik niet, - dat mag ik ook niet. Ik ben een dief! Zie zoo, nu weet je het. Wil je een dief herbergen?’
De jongens keken hem met groote oogen aan, en zij dachten plotseling alle drie aan het geld, dat zij gedurende hun zwerftocht al hadden opgehaald, zeker al meer dan tweehonderd gulden.
‘Ben je een dief?’ zei Hans.
De vreemde jongen keek hem met zijn zwarte oogen strak aan. Hij zag erg bleek.
‘Ja, een dief, een doodgewone dief!’ zei hij. ‘Willen jullie een dief herbergen? Je hebt geld, dat weet ik. Je haalt genoeg op.’
‘Ja,’ zei Hans, ‘wij hebben geld, dat is waar. Maar we willen je toch herbergen, niet waar, Fred, niet waar, Henk?’
‘Ja,’ zei Henk, en Fred knikte met zijn hoofd.
De jongen ging weer op de bank zitten. Hij liet zijn vingers weer knappen, nu erger dan de vorige keeren.
‘Je bent van goede familie, naar je uiterlijk te oordeelen,’ zei Fred.
‘Ja,’ zei de jongen. ‘Mijn ouders zijn rijk; ze wonen in Indië, maar toch wil ik met jullie ruilen, al ben je om zoo te zeggen maar doodgewone straatmuzikanten....’
De jongens keken elkander met een fijn glimlachje aan.
‘Want jullie zijn in allen gevalle geen dieven, en je hebt een plaats om je hoofd neer te leggen, als de nacht komt. Dat is het groote verschil, zie je.’
‘Waar woon je?’ vroeg Hans.
‘Nergens,’ zei de jongen met een nijdigen knap van zijn vingers.
‘Waar woonde je dan, voor je ging zwerven?’ hield Hans vol.
| |
| |
De jongen gaf eerst geen antwoord.
‘Nu?’ vroeg Hans.
‘Dat doet er niet toe,’ bromde de vreemde.
‘Ben je weggeloopen van je huis?’ vroeg Henk. ‘Zeg ons toch wat!’
‘Ja, ik ben weggeloopen,’ was het antwoord.
‘Waarom?’ vroeg Henk. ‘Je ziet er toch niet slecht uit, niet, of je een dief bent....’
‘Toch ben ik het. Ik was penningmeester van een voetbalclub, zie je, en ik was thuis bij een vriend van mijn vader, - een mooie vriend, dat moet ik zeggen....’
‘Knap!’ zeiden zijn vingers, ‘knap! knap!’
‘En toen?’ vroeg Hans. ‘Ging je school?’
‘Ja, op de H.B.S., derde klasse. En toen? Wel, ik ontving den wissel, die mijn vader mij elke maand stuurt, niet op tijd, en de klasse zou een gezamenlijken fietstocht maken en ik had geen cent meer op zak....’
‘En toen vroeg je aan den vriend van je vader?’ viel Henk in.
‘Neen, dat had ik vroeger al eens een paar keer gedaan, maar 't werd mij altijd geweigerd met de opmerking, dat ik dan maar wat zuiniger moert zijn en mijn zakgeld niet dadelijk opmaken...’
De jongen knapte weer herhaalde malen met zijn lange, buigzame vingers.
‘En toen nam je het geld van de Club?’ vroeg Hans, die alles al begreep.
‘Ja, - ik stal het niet, ik wilde het maar leenen. Mijn wissel immers kon elken dag komen?’
‘Goed en wel,’ zei Fred, ‘maar 't was jouw geld niet...’
‘Neen, daarom ben ik een dief, dat zei Mijnheer ook, want zie je, het kwam al heel gauw uit. De jongens van de Club kregen ruzie, met het gevolg, dat de Club ontbonden werd. De kas moest worden verdeeld, en toen merkten ze, dat er een tekort was. Ze gingen naar Mijnheer, en zeiden hem, wat er gebeurd was, dat ik gestolen had, en zij vroegen hem, het tekort bij te passen, - maar dat deed hij niet. Hij verweet mij, dat ik oneerlijk, dat ik een dief was, en hij liet mij zijn verachting herhaaldelijk blijken, en hij schreef nog den- | |
| |
zelfden avond een brief aan mijn ouders, om hun te vertellen, wat ik gedaan had... hoe slecht ik was!’
‘Knap! Knap!’ knapperden de vingers, en de jongen streek zenuwachtig door zijn lange, zwarte haren.
‘Dat was gemeen!’ viel Henk driftig in. ‘Je hadt verkeerd gedaan, dat geef ik toe, maar dit was gemeen...’
Fred en Hans keken den jongen met medelijden aan.
's Nachts op bed kon ik niet slapen,’ ging de jongen voort, ‘en opeens kwam de gedachte bij mij op, om weg te gaan...’
‘En toen?’ vroeg Hans.
‘Toen ging ik,’ was het antwoord. ‘Ik zwerf nu al een week van de eene plaats naar de andere en heb van de rest van mijn gestolen geld heel zuinig geleefd. Maar sedert gisteren is het op. Vandaar dat ik den heelen dag nog niet gegeten had en jullie om een pannekoek vroeg...’
Hij zweeg en liet zijn vingers knappen.
Eindelijk zei hij:
‘Nu weten jullie alles! Ik ben een dief, dat is mij duidelijk genoeg gezegd, en ik hoor niet in eerlijk gezelschap. Willen jullie me nòg herbergen? Zeg het maar ronduit, als je niet wilt. Dan ga ik onmiddellijk heen....’
‘Jij blijft hier!’ riep Henk driftig uit.
‘Natuurlijk blijf je hier!’ zeiden ook Fred en Hans. ‘Die vriend van je Vader is een rare vriend,’ liet de laatste er op volgen. ‘En dan alles maar dadelijk aan je ouders te schrijven! Ik vind het gewoon een schandalige handelwijze!’
Gedurende eenigen tijd hoorde men in den wagen geen ander geluid dan het vingerknappen van den jongen. Hans, dat was duidelijk te zien aan den meewarigen blik, waarmede hij den jongen aankeek, was vervuld van een diep medelijden. Hij bedacht, hoe de ouders van den knaap hem naar Holland hadden moeten zenden, om hem in de gelegenheid te stellen hier de scholen te bezoeken, die zijn opvoeding moesten voltooien, en hij stelde zich hun groote droefheid voor bij de scheiding van hun kind, dien zij aan vreemden moesten toevertrouwen, - en hoe zij meenden goed voor hem te zorgen door hem in huis te doen bij een vriend van den vader, die, daarop rekenden zij stellig, ja ze twijfelden er zelfs niet aan, de plaats van zijn eigen vader bij hem zou innemen. En nu, - nu had de jongen verkeerd gedaan, hij
| |
| |
had ondoordacht gehandeld, - en nu had hij hem een dief genoemd en hem het geld niet willen leenen en alles aan zijn ouders geschreven. Ach, wat zouden die bedroefd zijn, als zij dat lazen en als zij later zouden vernemen, dat hun kind was weggeloopen van dien zoogenaamden vriend en thans rondzwierf ergens in Nederland of in den vreemde! Wat zouden zij bedroefd, erger nog, wat zouden zij wanhopig wezen. En dan ver weg te zijn en niets te kunnen doen, om hem te redden.
Toen Hans dat alles bedacht, werden zijn oogen vochtig, en hij stak den jongen zijn hand toe en drukte die met groote warmte.
‘Jij bent geen dief,’ zei hij ontroerd. ‘Ik vertrouw je volkomen.’
Het vingergeknap werd weer heviger, maar de jongen zei niets.
Henk was van heel ander temperament dan Hans. 't Was hem duidelijk aan te zien, dat hij diep verontwaardigd was over dien vriend, en dat hij diens gedrag meer dan schandelijk vond. En hij stak dat allerminst onder stoelen of banken.
‘De hemel beware me voor zoo'n vriend!’ riep hij uit, terwijl hij met zijn voet op den vloer stampte. ‘Hoe kan iemand zoo dom handelen! Als een vriend zoo doet, wat moet je dan wel van een vijand verwachten. Had hij dat geld maar zonder spreken in de kas gestort, dan was in allen gevalle je goede naam er niet mede gemoeid geweest, en dan had hij jou onder vier oogen kunnen zeggen, hoe hij over de zaak dacht. Zóó zou mijn Papa gedaan hebben! 't Is een kerel om op te schieten!’
Toen de jongen hem van ‘Papa’ hoorde spreken, keek hij hem met een snellen blik aan. Straatmuzikanten toch spreken gewoonlijk niet van hun Papa. Henk was dan ook geheel uit zijn rol gevallen.
‘Je Papa?’ zei de jongen met een flauw glimlachje.
Toen begreep Henk opeens, dat hij zich verraden had. Hij rukte zich de pet met de aangeplakte gele haren van het hoofd, die hij met een driftige beweging in een hoek van den wagen wierp, en riep uit:
‘Dáár dan, weg met dat ding! Ja, mijn Papa, hoor je, mijn Papa! Ik ben net zoo min een straatmuzikant als jij! Wij zijn
| |
| |
doodgewone jongens van de H.B.S., en maken een reisje voor ons pleizier. Maar een schandaal vind ik het, zooals die vriend van jou Papa gehandeld heeft, en mijn Papa zou nooit zoo gedaan hebben, nòch ten opzichte van mij, nòch ten opzichte van een pleegkind!’
De jongen staarde hen met zijn zwarte oogen in de grootste verwondering aan, want Fred en Hans hadden nu ook hun petten afgezet en ondergingen in een oogenblik een veel grooter verandering, dan hij mogelijk zou hebben geacht.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ mompelde hij verrast. ‘Dus geen straatmuzikanten en ook jongens van de H.B.S.? Dat zou ik nooit gedacht hebben.’
Opeens vroeg Fred, die geheel met zijn gedachten leefde in het lot van den jongen en wat deze hun had verteld:
‘Maar wat moet je nu? Wat is eigenlijk je plan? Je kunt toch zóó niet blijven voortleven? Zoo komt er niets van je terecht!’
De jongen was zijn verrassing nog niet te boven gekomen en keek verbaasd van den een naar den ander.
‘Wat een bak!’ zei hij eindelijk mompelend.
‘Ja, ja,’ hernam Fred, ‘dat weten we nu wel. Maar ik vraag je, wat er zóó van je worden moet? Zoo wordt er een bedelaar van je, een landlooper, die hoe langer hoe dieper in de modder zakt. Ik vraag je, wat is nu eigenlijk je plan?’
‘Ik heb geen plan,’ zei de jongen. ‘Het was mij onmogelijk, om daar langer in huis te blijven, en ook wilde ik de jongens niet meer ontmoeten, die mij voor een dief houden...’
‘Maar je hèbt ook niet goed gedaan,’ zei Fred ernstig. ‘Je hadt je toevlucht in geen geval mogen nemen tot de kas....’
‘We zouden een fietstocht maken, en de wissel van Papa....’
‘Dan had-je maar thuis moeten blijven,’ zei Fred. ‘Dat geld was niet van jou, en je mocht het niet nemen....’
‘Ja, ik ben een dief!’ zei de jongen zacht. ‘Dat is mij duidelijk genoeg gezegd....’
‘Dat wij ik nog niet beweren,’ hernam Fred. ‘Je hebt ondoordacht gehandeld, en je wilde het maar uit de kas leenen, dat weet ik wel. Maar 't was toch verkeerd.’
| |
| |
‘Ja, dat was het,’ gaf de jongen toe.
Hij begon weer met zijn vingers te knapperen.
‘Hoor eens,’ zei Hans goedig, ‘je moest maar weer naar je huis....’
‘Nooit, nooit, - en nog eens nooit!’ viel de jongen in. ‘In géén geval!’
‘Dat deed ik ook nooit!’ riep Henk uit. ‘Bij zoo'n vriend zette ik geen voet meer in huis! Ik weet niet, wat ik liever deed!’
‘Toch zal er iets moeten gebeuren,’ zei Fred peinzend. ‘Maar wàt? Zeg, heb je aan je ouders geschreven, om hun in te lichten? Ik bedoel, de volle waarheid?’
‘Neen,’ zei de jongen.
Fred stond op en haalde schrijfpapier en een enveloppe uit een kastje.
‘Hier,’ zei hij. ‘Gebruik dit potlood maar, want pen en inkt houden wij er niet op na. - Toe Hans, steek de kaars aan, want het wordt al te donker om te schrijven.
En nu schrijf je alles, wat er gebeurd is, zonder iets te verzwijgen, en schrijf ook, dat je vrienden gevonden hebt, en dat ze niet ongerust moeten wezen en dat je weldra nader bericht zult zenden....’
‘Maar....’ zei de jongen.
‘Geen maren,’ viel Fred in. ‘Denk aan je ouders, en hoe doodelijk ongerust zij zullen zijn, als ze dien brief van je “vriend” ontvangen. Je eerste werk moet wezen om hen gerust te stellen. Dat is je plicht!’
De jongen keek Fred een oogenblik strak aan, en barstte toen plotseling in snikken uit, wat Hans ook onmiddellijk de tranen in de oogen deed springen.
‘Ja ja, dat is goed bedacht,’ zei Henk. ‘Fred is als altijd weer de verstandigste van ons allemaal. Je ouders moeten weten, wat er gebeurd is, en zij.... enfin, Fred heeft den spijker vierkant op zijn kop geslagen. Ga dadelijk schrijven, dan kan hij vanavond nog gepost worden. - Wij gaan intusschen de borden wasschen, hè? Alles staat hier nog vuil.’
De jongens droegen het eetgerei den wagen uit en togen aan het werk. Intusschen zat de ander bij het flikkerende licht van het kaarsje zijn brief te schrijven. Eerst ging het langzaam, of de letters niet dan met moeite te voorschijn
| |
| |
wilden komen, maar weldra ging het sneller en sneller, en de tranen vloeiden hem onder het schrijven langs de wangen.
Hij schreef alles, wat er gebeurd was, en hoe hij ten slotte drie vrienden had gevonden, die met een woonwagen rondreisden als vermomde straatmuzikanten, en dat die zich zijn lot hadden aangetrokken, en hij eindigde met de vurigste betuigingen van zijn liefde, en van zijn berouw, en hij smeekte hun hem te willen vergeven, wat hij misdaan had, en hij beloofde spoedig weer te zullen schrijven. Ach, hij verlangde zoo vurig naar hen, want zij zouden hem geen dief noemen en hem wel blijven liefhebben als altoos. O, hij zou een schip zoeken en naar huis terugkeeren, al was het maar, dat hij als koksjongen of wat dan ook een plaatsje kon vinden.
Dat alles en nog veel meer schreef hij, en toen zijn papier meer dan vol was, bleef hij droevig zitten, met zijn hoofd in zijn handen.
De jongens waren met het afwasschen der vaten al lang klaar, maar zij bleven buiten, op een duintje, om hem niet te storen.
Doch toen het geheel donker was, en hij ongetwijfeld met schrijven gedaan zou hebben, keerden zij bij hem terug. Fred gaf hem postzegels, en toen ging de jongen naar het dorp om den brief in de bus te doen. Henk vergezelde hem, wat Fred hem fluisterend verzocht had, daar hij vreesde, dat de jongen ook hun ontvluchten zou en hoe langer hoe verder van den goeden weg zou afdwalen.
Maar dat plan scheen in het geheel niet bij hem op te komen. Hij keerde met Henk in den wagen terug en scheen zich, ongetwijfeld door het schrijven van dien brief, wel wat opgewekter te gevoelen. Hij zei wel niet veel, maar hij knapperde toch niet zoo zenuwachtig meer met zijn vingers en woelde niet meer zoo door zijn haren.
‘We gaan slapen,’ zei Hans. ‘De nacht brengt misschien wel raad. Hier heb je een kussen, voor je hoofd, en een deken.....’
‘Maar die is van jou zeker?’ vroeg de jongen met een afwijzend gebaar. ‘Houd hem zelf, ik heb geen deken noodig. 't Is warm genoeg hier in den wagen.’
‘Ik heb er nog een,’ zei Hans. ‘Wel te rusten.’
| |
| |
‘Wel te rusten,’ zeiden de anderen.
Hans deed de deur op slot, en toen werd het doodstil. Alleen hoorde men af en toe den jongen diep zuchten, wat bewees, dat hij nog niet sliep.
Maar de anderen konden den slaap ook nog niet gauw vatten. Hans was ontroerd, als hij aan de droefheid van die arme ouders dacht, daar ver weg in de Oost, als zij dien akeligen brief van den vriend zouden ontvangen, en vooral aan die moeder, die zeker nacht en dag aan haar jongen zou denken. Eindelijk kon hij niet stil meer blijven liggen en wierp zich telkens van de eene zij op de andere.
En Henk was nijdig. O, als hij dien ‘vriend’ ooit ontmoette, dan zou hij hem eens goed zeggen, hoe hij over hem dacht. En dat zou niet prettig wezen om te hooren. Hij was de eerste van de vier, die in slaap viel, maar hij deed het met gebalde vuisten.
Hans was de tweede, en zijn wimpers waren een klein beetje vochtig. Toen volgde de vreemde jongen. Hij voelde zich, nu hij hier vriendelijke woorden tot zich had hooren richten, en vooral nu hij alles naar huis had geschreven, rustiger dan hij de laatste dagen was geweest.
Maar Fred lag nog uren lang te denken, - denken, - want hij, de ernstige, verstandige Fred voelde, dat hier op afdoende wijze geholpen moest worden, wilde deze jongen niet voor zijn geheele leven ongelukkig worden, en zijn ouders met hem. Vanwaar zou hij komen? En hoe zou hij heeten? De jongen had het niet gezegd, - opzettelijk verzwegen. 't Was duidelijk, dat hij in geen geval naar die plaats en naar dat huis terug wilde. En dat kon hij ook niet, dat moest Fred toegeven.
Hij peinsde en peinsde, hoe hier geholpen kon worden, en hij voelde uren lang geen spoor van slaap. Onbeweeglijk bleef hij liggen, en de nacht ging voorbij, zonder dat hij het opmerkte. Hij was tot de conclusie gekomen,
1e. dat de goede naam van den jongen hersteld moest worden,
2e. dat diens ouders bewaard moesten blijven voor den vreeselijken schok, dien de brief van den ‘vriend’ teweeg zou brengen, en
3e. dat de jongen een vriendelijk tehuis moest vinden, waar
| |
| |
hij welkom zou wezen en waar men voor hem zou zorgen als voor een eigen kind.
Maar hoe dat alles in orde te krijgen? Hij en Hans en Henk waren immers nog maar jongens, die daartoe niet in staat waren?
Zij konden alleen voorloopig handelend optreden, om den ongelukkigen zwerver voor erger te behoeden, meer niet.
Opeens dacht hij aan zijn eigen ouders, die zoo goed waren, en die hier zeker de reddende hand zouden willen toesteken.
Een blijde glimlach plooide zijn lippen bij die gedachte, en met dien glimlach viel hij eindelijk, 's nachts om drie uur, in slaap.
Zij sliepen allen langer, dan gewoonlijk.
|
|