Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 111]
| |
‘Wat zou dit hier zijn?’ vroeg Hans. Henk en Fred wisten het niet, tot zij opeens een groot gebouw zagen, waarop ‘Meer en Berg’ stond. En zij zagen een zwaar ijzeren hek, dat toegang tot de plaats gaf. Het raadsel was thans opgelost. Fred zei: ‘Hier is Meerenberg, je weet wel, dat groote gesticht voor krankzinnigen. Die menschen daar zijn ongetwijfeld patiënten...’ ‘Arme schepsels,’ zei Henk, ernstig. Hans, die de teugels hield, riep: ‘Ho, hitje!’ En tot zijn vrienden zei hij: ‘Zeg, willen we voor die stumpers eens een concertje geven? 't Zal wel geen geld opleveren, maar dat doet er niet toe, hè?’ Ha, dat was een prachtig voorstel. Zij gaven den hit gelegenheid om te grazen, namen aan den kant van den weg plaats, en speelden een vroolijk trio. En 't was aardig te zien, hoe de arme stumpers van alle kanten kwamen toeloopen om te luisteren naar de mooie, vroolijke muziek van de drie jongens. Een breede sloot hield hen van de jonge muzikanten gescheiden. Bij de minuut werd het aantal luisteraars grooter, en de pleegzusters knikten de jongens vriendelijk en dankbaar toe. De patiënten zochten een mooi plaatsje uit om te zitten, en overal vormden zich groepjes, die het blijkbaar heerlijk vonden te luisteren naar de mooie muziek, die voor hen een helaas al te zeldzaam genot was. Sommige patiënten gedroegen zich stijf en deftig, als in een concertzaal, maar anderen gaven aan hun vreugde uiting door zoo hard mogelijk met de eene hand in de andere te klappen op de maat der muziek, of met de vingers te knippen, of met de voeten te stampen, en één, een oud vrouwtje, werd zelfs zoo vroolijk, dat zij een dansje ging doen, toen de jongens een wals speelden. Een paar heeren kwamen ook een poosje luisteren. De jongens twijfelden niet, of het waren dokters. Een van hen kwam zoo dicht mogelijk bij de sloot, en zei, toen de jongens even pauseerden: | |
[pagina 112]
| |
‘Spaar je de moeite, jongeluî, deze menschen hebben geen geld. 't Zijn patiënten....’ ‘Juist, mijnheer, en daarom spelen we voor hun en ons eigen pleizier,’ zei Hans. ‘Muziek!’ gilde het vrouwtje, dat gedanst had, op langgerekten toon. ‘Muziek!’ ‘Muziek! Muziek!’ riepen ook een paar anderen. Toen zongen zij driestemmig: Komt, allen nu naar buiten,Ga naar voetnoot1)
En laat ons vroolijk, vroolijk zijn!
De lieve vogels fluiten,
Bij lente-zonneschijn.
Aanschouwt het veld, weer groen van kleur!
Genieten wij der bloemen geur,
Wier kelkjes zich ontsluiten
Als lentes eêlste keur.
Ziet weer het beekje snellen,
Ontslagen van zijn winterboei,
Als wilde 't ons vertellen,
Dat lente's adem woei.
Al wat wij zien is even blij,
En roemt haar zoete heerschappij,
Die 't hart van vreugd doet zwellen,
En maakt van zorgen vrij.
Komt, allen nu naar buiten,
En laat ons vroolijk, vroolijk zijn!
De lieve vogels fluiten
Bij lente-zonneschijn.
Ons lied zij 't antwoord op den groet,
Dien lente ons weer ontvangen doet!
Ja, hart en mond ontsluiten,
Bij haar verruk'lijk zoet!
‘Mooi! Mooi! Mooi! Mooi!’ gilde het vrouwtje, en zij klapte in haar handen. ‘Muziek! Muziek!’ De jongens lachten en knikten haar vriendelijk toe. En zij speelden den vroolijksten marsch, dien zij op hun répertoire hadden. Een paar oude heeren, ook patiënten, liepen in den pas met fiere houding een klein laantje op en neer. Ongetwijfeld waren het een paar oud-gedienden, die hun hart nog | |
[pagina 113]
| |
weer eens ophaalden. Zij streken hun knevels op en marcheerden in kaarsrechte houding. De drie muzikanten zagen het, en hoewel een glimlach onwillekeurig hun lippen plooide om de malle vertooning, werd toch hun hart vervuld van medelijden, en deed het hun goed, dat zij al die ongelukkigen zoo'n groot genoegen konden bereiden. Dat de morgenuren op die wijze voorbijgingen, zonder dat zij een cent verdienden, och, dat kon hun niet schelen. Zij zouden hun schade wel weer trachten in te halen. ‘Muziek! Muziek!’ gilde het vrouwtje, zoodra de laatste tonen weggestorven waren. ‘Muziek!’ Anderen applaudiseerden heel deftig en riepen: ‘bis! bis!’ De jongens lachten, en zongen: O, wat schijnt de zon nu glansrijk!Ga naar voetnoot1)
De aarde is als een schoone bruid:
Velden, gaarden, akkers, weiden,
't Lokt ons al tot wand'len uit.
En hoe prijken thans de bloemen,
Overstrooid met klaren dauw!
En hoe tooit de held're hemel
Alles met zijn wolkloos blauw!
Ook de vogels zijn zoo vroolijk;
Hoor, zij zingen: kom tot mij!
O, hoe lief'lijk is toch de aarde,
Smaak haar schoon en zoetheid vrij!
Ja, de zon schijnt thans zoo glansrijk,
De aarde is als een schoone bruid:
Velden, gaarden, akkers, weiden,
't Lokt ons al tot wand'len uit!
Weer klonk er een dankbaar applaus, en het aantal toehoorders werd steeds grooter. Ongetwijfeld waren er al meer dan honderd, en voortdurend kwamen er nog meer. En verpleegsters dat er waren! De jongens hadden er nog nooit zooveel bij elkaar gezien. Zij zongen en speelden daar wel langer dan een uur, tot zij het eindelijk tijd vonden, om hun tocht te vervolgen, wat lang niet naar den zin der patiënten bleek te zijn. | |
[pagina 114]
| |
‘Muziek!’ gilde het vrouwtje. ‘Mu-zie-ie-ie-k!’ De dokters glimlachten er om, en zij kwamen de poort uit, om de drie jonge muzikanten hartelijk, ook uit naam der patiënten, te bedanken. Zij gaven hun een gulden, dien Hans in zijn zak stak. ‘Dank u, heeren,’ zei hij. ‘Wij zouden dat geld in dit geval zeker niet aannemen, als wij niet voor een goed doel op reis waren. Nu mogen wij het niet weigeren.’ De heeren keken hem strak aan, want uit de beschaafde manier, waarop hij sprak, merkten zij, dat deze jongens geen gewone straatmuzikanten waren. ‘Ha, ha,’ lachte er een, ‘dacht ik het niet? Vermomde jongeheeren, zeker?’ ‘H.B. Essers, mijnheer,’ zei Fred. ‘Wij trachten geld te verdienen voor een schoolkameraad, wiens beide ouders gestorven zijn. Maar dit concertje gaven wij niet om te verdienen. Wij wilden die arme menschen zoo graag een genoegen doen.’ ‘En dat heb je gedaan, dat kan ik je verzekeren!’ zei de andere heer. ‘We danken je ten zeerste.’ De heeren drukten hun de hand en keerden binnen het hek terug. Even later reden de jongens verder, hartelijk nagewuifd door de vele patiënten, die hun vertrek nog stonden af te wachten. ‘Muziek! Muzie-ie-ie-ie-k!’ gilde het vrouwtje hen na. Recht prettig gestemd vervolgden zij hun tocht, tot zij in het heerlijke, schoone Bloemendaal aankwamen. Daar gebruikten zij hun twaalf-uurtje, en gingen toen verlof vragen, om muziek te mogen maken. Het werd hun verleend. En 's middags gingen zij van het eene huis naar het andere, en overal trok hun mooie muziek de aandacht en werden zij mild beloond. Toen de avond viel, en zij het dorp verlieten, om een rustig plekje voor hun bivak op te zoeken, hadden zij de aangename wetenschap, dat zij in alle opzichten een goeden dag hadden gemaakt. De oogst bedroeg weer ruim twintig gulden, waar maar heel weinig af ging, omdat zij het geld allerminst over den balk gooiden. Zij gaven geen cent voor onnutte dingen uit. Toen zij tegen den avond naar een geschikt plekje om- | |
[pagina 115]
| |
keken om te overnachten, konden zij nergens een stillen zijweg vinden, zoodat zij besloten, dan maar aan den kant van den breeden straatweg te blijven. Zij reden dus zoover mogelijk tusschen de rij boomen in, die langs den weg stonden, en kwamen terecht onder een kolossalen iepeboom, die ongetwijfeld honderden jaren oud moest zijn, zoo dik was de stam en zoo enorm groot van omvang was de kroon. Een paar meter verder was het hooge hek van een oprijlaan, die naar een heerenhuis voerde, dat zij achter hoog geboomte op betrekkelijk grooten afstand zagen oprijzen. 't Scheen een schitterend gebouw te zijn, met pilaren langs het breede bordes. De witte muren glinsterden in de gouden stralen van de avondzon, die weerkaatst werden door de ruiten. Het paard werd aan de lijn gezet en kreeg wat haver en brood, en Hans maakte de kachel aan, om voor het middagmaal te gaan zorgen. Gezamenlijk schilden zij de aardappeltjes, en alles begon al een heerlijken geur te verspreiden, toen er een brigadier van de rijksveldwacht van zijn fiets sprong, en hun toevoegde op tamelijk barschen toon: ‘Wat moet dat paard hier aan den kant van den weg?’ ‘Grazen,’ zei Hans. ‘En jullie?’ ‘Ook grazen,’ zei Hans lachend. ‘Begint dat vleesch al niet lekker te ruiken?’ ‘Geen praatjes asjeblief, kereltje. Span je hit maar weer dadelijk in en maak, dat je wegkomt. Hier mogen geen woonwagens staan.’ ‘Jat is dammer,’ zei Hans. ‘Wij....’ ‘Wat zeg je?’ vroeg de brigadier, die zijn koeterwaalsch natuurlijk niet verstond. ‘Jat is dammer,’ zei Hans met een dwaas gezicht, en zijn neus eigenwijs in de hoogte. ‘We gonden hier zoo stoed.’ De brigadier werd boos, want hij twijfelde geen oogenblik, of hij werd voor den gek gehouden. ‘Ingerukt, versta-je, - en direct! Geen praatjes verder!’ Fred en Henk, die aan den kant van den weg zaten, stonden op en kwamen naderbij. Fred vroeg vriendelijk: ‘Mijnheer, is er geen kans, dat we hier blijven mogen? 't Wordt al wat laat....’ ‘Niet de minste kans,’ zei de brigadier. ‘Kom....’ | |
[pagina 116]
| |
‘We doen niemand kwaad,’ merkte Henk op. ‘'t Kan me niet schelen. 't Mag nu eenmaal niet en daarmeê uit, begrepen? - Allo, talm niet langer. Span je hit in, of ik neem hem meê. 'k Heb geen zin, om hier den heelen avond te blijven.’ Henk maakte den hit los. Juist kwam er een auto aan, die het hek wilde binnenrijden, maar daar Henk precies met zijn hit den toegang versperde, was de chauffeur genoodzaakt te stoppen. 't Was een open auto. Op het achterbankje zaten een heer en een dame, ongetwijfeld de eigenaars van de buitenplaats. De brigadier salueerde met alle teekenen van eerbied. ‘Wat is dat hier?’ vroeg de heer. ‘Die jongens moeten doorrijden, mijnheer. Hier mogen geen woonwagens staan.’ En zacht liet hij erop volgen: ‘U en Mevrouw hebben zeker zulk volkje ook liever niet zoo dicht in de nabijheid.’ Henk trok zijn hit zoo snel mogelijk voort om de poort vrij te maken. Hij salueerde met zijn hand aan zijn pet, en toen Hans en Fred dat zagen, groetten zij ook. ‘Waar moeten die jongens nu heen?’ vroeg de dame, die vriendelijk hun groet beantwoordde. ‘Och, dat weet ik niet. Zulk volkje vindt overal wel een plaatsje.’ Opeens nam Hans een besluit. Hij kwam op den auto toe, en zei: ‘Zouden wij met den wagen niet binnen de poort mogen komen, Mevrouw? Wij weten hier in den omtrek nergens een zijweg, waar wij vannacht zouden kunnen blijven. En we zijn fatsoenlijke jongens, Mevrouw - Mijnheer.’ Hans zag er op dit oogenblik erg deemoedig uit. Henk haastte zich niet met het inspannen van den hit. Hij wilde eerst het antwoord afwachten, dat Hans krijgen zou. Mevrouw keek den blonden Fred aan, wiens lange aangeplakte haren pikzwart zagen, en vroeg: ‘Ben jullie Zigeuners?’ ‘Pardon, Mevrouw, rasechte Noord-Hollanders,’ zei Hans, geheel uit zijn rol van reizenden straatmuzikant vallende. | |
[pagina 117]
| |
Toen ging Mevrouw plotseling een licht op. Met een fijn lachje zei ze: ‘Zet jij je pet eens af, vrindje!’ Hans keek haar verschrikt aan, want hij begreep thans plotseling, dat zijn antwoord wel wat te ‘heerachtig’ was geweest voor een halven landlooper. Toen besloot hij maar dadelijk open kaart te spelen. Hij lichtte zijn vieze petje van zijn hoofd en stond daar in zijn gemillimeterde haar. Lachend maakte hij een diepe buiging, en toen namen ook Fred en Henk hun petten af en bogen als knipmessen. En zij lachten om het dwaze gezicht van den brigadier, die dat alles in stomme verbazing zag gebeuren. De dame en heer lachten ook hartelijk om de gedane ontdekking, en de heer zei: ‘Rijd de poort maar binnen, jongeluî. - Vooruit, chauffeur.’ De jongens maakten nogmaals een diepe buiging, en reden even later het groote hek binnen. Zij plaatsten den wagen onder een mooien bruinen beuk, dicht bij den ingang van de plaats. Aan den anderen kant van de oprijlaan stond de wit-gepleisterde portierswoning, waarvan de bewoners, door nieuwsgierigheid gedreven, al spoedig eens naar hen kwamen kijken. Van den portier hoorden zij, dat mijnheer en mevrouw schatrijke menschen waren, en dat zij een eenige dochter hadden, die al bijna een jaar ziek geweest was en nacht en dag voor een open raam of in een lighal moest verblijven. ‘En wordt zij al weer wat beter?’ vroeg Henk. ‘O ja, gelukkig wel. Eerst was het een dubbeltje op zijn kant, maar nu gaat zij dagelijks vooruit. De professor zegt, dat zij het gevaar geheel te boven is, - maar dat neemt niet weg, dat zij toch den heelen zomer nog op bed zal moeten blijven.’ ‘Vervelend,’ zei Hans. ‘Of het vervelend is!’ zei de portier. ‘Zij is wel altijd bezig met lezen en schilderen en handwerken, - maar dat het vervelend voor haar is, kan iedereen wel begrijpen. En ze is dikwijls erg verdrietig.’ ‘Zoo,’ zei Hans. ‘Weet je wat, Henk en Fred, dan gaan | |
[pagina 118]
| |
wij haar straks eens een poosje opvroolijken. - Goed?’ ‘Uitstekend!’ zeiden de anderen. ‘Als mijnheer en mevrouw het maar goedvinden.’ ‘O, dan zullen ze het wel zeggen,’ meende Hans. ‘Kom jongens, laten we gaan eten. Alles is klaar.’ Toen het maal afgeloopen en alles weer gewasschen en opgeborgen was, namen zij hun muziekinstrumenten en begaven zich naar de villa. Voor een van de openstaande ramen zagen zij het meisje liggen in een wolk van hagelwit beddegoed. Zij plaatsten zich op eenigen afstand van het huis bij een groot perk bloeiende rhododendrons, salueerden, en begonnen hun spel. De jonge dame, die zich onledig had gehouden met het bekijken van een platen-album, richtte zich verrast op, en luisterde glimlachend naar de leuke muziek, die haar van harte welkom was. De jongens speelden een vroolijke potpourri, waarin al de nieuwste snufjes voorkwamen. Al spoedig zagen zij mijnheer en mevrouw in de ziekenkamer verschijnen. Dezen deden nog een paar ramen open en namen daarachter plaats. Vriendelijk knikten zij de jongens, die zij dadelijk herkenden, toe, en klapten in de handen, toen het stuk uit was. Daarop zongen de jongens langzaam en plechtig: Ziele, vrees niet! Ziele, vrees niet!Ga naar voetnoot1)
Achter de wolken toeft 't schoonst verschiet!
O, hoe schoon zal 't zonlicht schijnen,
Als die wolken eens verdwijnen.
Ziele, vrees niet!
Achter die wolken toeft 't schoonst verschiet!
Wees onversaagd! Wees onversaagd!
Schoon het moog' beiden, 't morgenrood daagt!
Spoedig is dan 't leed vergeten,
Al uw smart en jammerkreten!
Wees onversaagd!
Schoon het moog' beiden, 't morgenrood daagt!
Hoop steeds op God! Hoop steeds op God!
Loutere goedheid regelt uw lot.
Eenmaal zal zich dit verklaren,
Mocht ge ook nu in 't duister staren,
Hoop steeds op God!
Loutere goedheid regelt uw lot!
| |
[pagina 119]
| |
De hoorders waren door dit mooie lied blijkbaar ontroerd, wat geen wonder was, want de jongens hadden het met veel gevoel voorgedragen. Mevrouw was opgestaan en naar het
bed van haar dochter gegaan, en zij had de hand van het meisje in de hare genomen, en toen het lied uit was, drukte zij haar een innigen kus op de lippen. | |
[pagina 120]
| |
‘Houd goeden moed, lieve kind,’ fluisterde de moeder zacht. En het meisje antwoordde, terwijl ze haar arm om den hals harer moeder sloeg: ‘Ik heb goeden moed, Mama, - ik voel, dat ik sterker word. Maar Mama, wat zingen die jongens aardig en met gevoel. Je zoudt het niet achter zulke landloopers gezocht hebben. Hoor eens, wat een vroolijk lied spelen ze nu weer, en wat harmonieeren die instrumenten mooi bij elkaar: een viool, een mandoline en een banjo. 't Is alleraardigst. Hoe komen ze hier?’ ‘'t Zijn jongens uit een woonwagen,’ zei Mevrouw met een fijn lachje, want zij vertelde er niet bij, dat het drietal zich vermomd had. ‘De politie verbood hen met den wagen aan den weg te blijven staan, en toen hebben wij hun verlof gegeven binnen het hek te komen. De wagen staat bij Drielen, - en nu komen ze zeker uit dankbaarheid ons deze serenade brengen.’ ‘Alleraardigst,’ zei het meisje. ‘Wie zou zooveel beleefdheid ooit van zulke straatmenschen hebben verwacht. Ik denk, dat het hun om een goede fooi te doen is.’ Weer lachte mevrouw eventjes. ‘De keus van hun lied wijst op iets anders, kind, ben je dat niet met me eens? Wat klinkt die muziek mooi zoo in den stillen avond.’ ‘Ja,’ viel mijnheer in, ‘echt mooi. En de muziek is heel goed...’ ‘Hoor, zij gaan weer zingen,’ zei het meisje. ‘Wees stil, Papa.’ Seht, wie die Sonne schon sinket,Ga naar voetnoot1)
Golden bemalt sie den Hain!
Seht, wie der Abendstern blinket,
Lächelnd in bläulichem Schein!
Lieblich tönet die Glocke,
Sie läutet zur Ruh’:
O läute, mein Glöcklein,
O läute nur zu;
Läute, mein Glöcklein, nur zu,
O läute zur stillen Ruh!
| |
[pagina 121]
| |
Still, bis der Morgen uns lachet,
Ruhn wir in göttlicher Hut,
Preisen dan, frölich erwachet,
Tages neu flammende Glut.
Lieblich lönet die Glöcke,
Sie läutet zur Ruh’:
O läute, mein Glöcklein,
O läute nur zu;
Läute, mein Glöcklein, nur zu,
O läute zur Gottesruh!
‘Prachtig,’ zei het meisje. ‘O, wat was dat mooi! En hoor, in de verte luidt werkelijk de kerkklok. Wat een heerlijke avond vind ik het toch.’ De ouders waren innig blij, dat hun kind in zoo'n vredige, gelukkige stemming verkeerde, en zij zegenden het oogenblik, dat zij de drie jongens gelegenheid hadden gegeven, om in hun buitenplaats te overnachten. ‘Maar zouden dat werkelijk maar gewone straatmuzikanten zijn?’ vroeg het meisje. ‘'t Is haast niet te gelooven.’ ‘Zij geven er zich toch voor uit en hebben er wel het uiterlijk van,’ zei mijnheer met een knipoogje naar zijn vrouw. ‘Maar dat Duitsch!’ zei het meisje, ‘en hun beschaafde manier van zingen! Ik zou het nooit gedacht hebben. Doch hoe het zij, ze bezorgen mij een heerlijken avond.’ Na een korte pauze speelden de jongens weer een mooi trio. De zon was ondergegaan, en 't werd meer en meer duister. De slag der nachtegalen schalde door het bosch, en in de verte klonk het geklepper van den ooievaar. De drie vrienden besloten naar den wagen terug te keeren. ‘Maar eerst noeden gacht wenschen,’ zei Hans. Zijn vrienden wisten wel, wat hij bedoelde. Zij zongen: Goeden nacht! Goeden nacht!Ga naar voetnoot1)
't Zonlicht daalde in volle pracht:
't Ging ter ruste en lei zich neder,
Morgen groet de vlijt het weder,
't Sluimert in den stillen nacht.
Goeden nacht! Goeden nacht!
Goeden nacht! Goeden nacht!
Starren tint'len klaar en zacht:
| |
[pagina 122]
| |
De een na de andere verschenen,
Wandelen zij rustig henen
Door den kalmen stillen nacht.
Goeden nacht! Goeden nacht!
Goeden nacht! Goeden nacht!
Onze dagtaak is volbracht!
Al wat leven heeft ontvangen,
Ademt nu het zoetst verlangen:
Zacht te slapen in den nacht.
Goeden nacht! Goeden nacht!
Toen het lied uit was, brachten zij de bewoners van het schoone huis hun beleefden groet, en keerden naar hun wagen terug. ‘Maar Papa, dat zijn geen gewone straatmuzikanten!’ riep het meisje verbaasd uit. ‘Zij komen niet eens om geld vragen!’ Mijnheer lachte. ‘Ik zal hun vragen, of zij een glas limonade bij ons komen drinken, hier in je kamer. Dan kun-je er zelf over oordeelen,’ zei hij. ‘Of mogen zij niet binnenkomen?’ ‘O ja wel,’ zei ze, ‘ik wil hen wel eens spreken, want ik geloof nooit, dat het landloopers zijn. Dat is eenvoudig onmogelijk.’ ‘We zullen zien,’ zei mijnheer. Hij verliet de kamer en kwam bijna tegelijk met de drie jongens bij den wagen aan. ‘Ik kom jelui, en niet het minst uit naam van mijn dochter, die van je zang en muziek buitengewoon genoten heeft, hartelijk dank zeggen voor je serenade. Je hebt er ons een bijzonder groot genoegen mede gedaan. Mijn dochter is helaas al sedert langen tijd ziek geweest, maar nu Goddank aan de beterende hand. We zouden het prettig vinden, als je nog een half uurtje bij ons wilde komen. Mevrouw schenkt de limonade al in.’ ‘Heel graag, mijnheer,’ zeide het drietal in koor. ‘Binnen een kwartiertje zijn we bij u.’ ‘Goed,’ zei mijnheer. ‘Tot straks dan.’ In minder dan geen tijd hing de oude plunje weer aan den kapstok, tot groot genoegen inzonderheid van Fred, die er nog steeds niet goed aan wennen kon. Hij voelde zich in | |
[pagina 123]
| |
zijn nette kleeren altijd veel behaaglijker dan in zijn landlooperscostuum. De jongens frischten gelaat en handen nog gauw eens heerlijk op, en begaven zich toen naar de villa, waar zij door den huisknecht ontvangen en naar binnen geleid werden. O, wat keken zij daar verrast op, toen de gewaande straatmuzikanten daar op onberispelijke wijze hun entrée maakten, en vooral de jonge dame was verbaasd, omdat zij deze gedaanteverwisseling allerminst had verwacht. De jongens werden hartelijk welkom geheeten, en moesten een tal van dankbetuigingen in ontvangst nemen, en het meisje deed hun honderd vragen over de plaats, waar zij woonden, en de avonturen, die zij op hun tocht al hadden beleefd. En de jongens vertelden haar van alles, ook van hun zieken schoolkameraad, voor wien zij het geld bestemden, dat zij met hun muziek verdienden, en van alles, wat zij op hun tocht al hadden ondervonden. Het meisje vond alles even belangwekkend, en luisterde glimlachend toe, en ze zei, dat ze hun muziek en zang zoo mooi had gevonden, maar dat zij toch al spoedig opgemerkt had, dat zij geen gewone straatmuzikanten waren. Mevrouw presenteerde heerlijke gebakjes en limonade, en de jongens bedankten nergens voor. Zij lieten zich alles even lekker smaken. En toen het eindelijk tijd werd om afscheid te nemen, haalde mijnheer zijn portefeuille te voorschijn, reikte Hans een bankbiljet van honderd gulden toe, en zei: ‘Mag ik ook wat voor je schoolkameraad geven? Ik heb veel medelijden met dien ongelukkigen jongen, en wil graag een steentje bijdragen om voor zijn toekomst te zorgen.’ Nu was het de beurt van de jongens om verrast te zijn, en zij putten zich uit in de mooiste dankbetuigingen, die zij bedenken konden. Tamelijk opgewonden keerden zij in hun wagen terug om te gaan slapen. Maar dat wilde zoo gauw niet gelukken. ‘Gonderd hulden! Gonderd hulden!’ mompelde Hans telkens. ‘Wat een bom! En wat een aardige menschen, hè!’ Dat vonden Fred en Henk ook, maar zij wilden nu liever gaan slapen. ‘Houd je mond nu, Hans,’ zei Henk. ‘Maar zeg, morgen is het Zondag. Wat gaan we dan doen?’ | |
[pagina 124]
| |
‘Je mond houden,’ bromde Hans. ‘Ja, maar zeg eerst......’ ‘Morgen? Dan kaan we naar de gerk. Op Zondag spelen we niet,’ zei Hans. ‘Honderd gulden, zeg, wat een bom.’ ‘Goed,’ zei Henk. ‘Wel te rusten dan!’ ‘Slaap lekker!’ zei Hans. ‘Maf ze!’ bromde Fred, die al half sliep. Even later was het doodstil in den wagen. |
|