Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 97]
| |
heel wat geld ophalen; gisteren hebben we geen duit verdiend.’ ‘O, 't zal wel gaan,’ meende Hans. ‘Een tochtje langs de badstoelen zal het tekort van gisteren wel vergoeden.’ ‘'t Is te hopen,’ zei Henk. ‘Zeg jongens, ik stuur vandaag, maar jullie kunt intusschen wel alle huizen onderweg bewerken, 't Zijn hier meest kleine villatjes en pensions.’ Dat werd goed gevonden. Nadat de hit verzorgd was, werd deze voor den wagen gespannen. Henk mende, en Hans en Fred liepen er met hun instrumenten naast. Eerst kwamen zij aan een kleine boerderij, waar zij een vroolijk walsje speelden. De oogst was twee cent, waarvan er blijkbaar voor ieder een was bedoeld. Aan 't volgende huis werden zij met een nijdigen tik op het raam ongetroost voorbij gestuurd. Toen kwamen zij aan een pension. De gasten zaten op een terrasje voor het huis en bestonden uit een heer, een dame en een paar kinderen. Hier speelden zij een bekend liedje, dat door de kinderen werd meêgezongen. De kinderen vonden het blijkbaar prettig, en de heer en de dame ook. Daarom speelden zij er nog een, maar tegen dat het uit was, verdwenen mijnheer en mevrouw binnenskamers en kwamen niet meer te voorschijn, voordat de beide muzikanten door het dienstmeisje met een ‘neen, we geven niet aan de deur’ afgescheept en verdwenen waren. ‘Dan maar aan 't volgende huis geprobeerd,’ zei Fred. Daar kregen zij samen een cent. ‘Ook viet neel!’ zei Hans lachend. ‘Gulle luî hier, hè?’ ‘Om er je hoed voor af te nemen,’ zei Fred. ‘Maar nu komen wij aan een groote villa, of misschien wel een pension. Wellicht gaat het daar beter.’ 't Bleek een pension te zijn, dat vrij goed met gasten bezet was. Enkele jongelieden speelden tennis naast het huis en de ouderen zaten er naar te kijken, of de courant te lezen, of te handwerken. Ha, zoodra de jongens hun spel begonnen, trokken zij de aandacht. De couranten werden terzijde gelegd, het tennissen gestaakt. Vroolijk klonk het lied, dat zij speelden, en met belangstelling werd het aangehoord. | |
[pagina 98]
| |
Toen zongen zij een duo. Holland is een heerlijk land;Ga naar voetnoot1))
'k Schat het als mijn dierste pand!
Steden, dorpen, velden, weiden,
Die alom geluk verspreiden,
Bosschen, heuv'len, duin en strand, -
Holland is een heerlijk land!
Holland is een heerlijk land.
Opgegroeid uit wier en zand!
Parel, in het diep der golven
Eens voor 's werelds oog bedolven,
Opgevischt door nijv're hand -
Holland is een heerlijk land.
Holland is een heerlijk land;
Maken wij het nooit te schand!
Dat de vreemd'ling op ons stare,
En 't met volle recht verklare,
Door de waarheid overmand -
Holland is een heerlijk land!
Er klonk een daverend applaus, wat Fred en Hans wel verdiend hadden, want zij hadden het inderdaad keurig gezongen. Toen zij aan hun pet tikten, wat een beleefde uitnoodiging was om te betalen, werd hun van alle kanten zilvergeld in de hand gestopt, meest dubbeltjes, maar van een paar oudere heeren ook elk een kwartje. ‘Nog niet weggaan, hoor,’ zei een van de jonge dames, terwijl zij op de trap van het bordes ging zitten. Hans lachte, en daar hij juist Henk met den wagen voor het huis zag staan, wenkte hij hem toe, dat hij ook komen moest. Hans vermoedde terecht, dat hier wel wat te verdienen viel. Henk bond zijn hit kort aan de leidsels en voegde zich met zijn mandoline bij zijn vrienden. ‘Een Spaansche dans!’ zei Hans, zijn tamboerijn en castagnetten ter hand nemende, en weldra luisterden alle gasten lachend naar de vurige muziek, die zij ten gehoore brachten. Hans bewerkte zijn castagnetten en tamboerijn zoo handig, dat hij ieders aandacht trok, en toen hij plotseling bij een | |
[pagina 99]
| |
herhaling er bij ging dansen, klapten allen in de handen. De voordracht viel buitengewoon in den smaak. Toen zongen zij als trio, begeleid door hun instrumenten: Es ist bestimmt in Gottes Rath,Ga naar voetnoot1)
Dass man vom Liebsten, was man hat,
Muss scheiden.
Wie wohl doch nichts im Lauf der Welt
Dem Herzen, ach, so sauer fällt,
Als scheiden,
Ja scheiden.
So dir geschenkt ein Knösplein was,
So thu'es in ein Wasserglas;
Doch wisse; blüht morgen dir ein Röslein auf,
Er welkt wohl schon die Nacht darauf,
Das wisse,
Ja, wisse!
Nun musst du mich auch recht verstehn.
Ja, recht verstehn:
Wenn Menschen aus einander gehn,
So sagen sie: Auf Wiedersehn,
Auf Wiedersehn,
Auf Wiedersehn.
Hun zang had allen, die nog in huis waren, naar buiten gelokt, en iedereen luisterde met het grootste genoegen naar hun lied. En toen zij rondgingen, werden zij ruimschoots beloond, de meeste dubbeltjes-gevers gaven nu een kwartje. Er woonden blijkbaar rijke menschen in dit pension, en daar zagen zij ook wel naar uit. Toen Hans bij de jonge dame kwam, die op de trap van het bordes zat, zei deze, terwijl zij hem een kwartje gaf, en lachend twee rijen witte tandjes liet zien: ‘Auf Wiedersehn!’ ‘Auf Wiedersehn, döne schame!’ zei Hans met een stalen gezicht, zijn vinger aan de klep van zijn pet brengende, om haar te danken voor haar milde gave. Het meisje lachte, en zei, met haar vinger ondeugend in de hoogte: ‘Maar jullie bent niet, wat je wilt schijnen, dat maak je mij niet wijs!’ | |
[pagina 100]
| |
Hans lachte en boog. Toen verliet hij met zijn vrienden de villa en haar milde bewoners. Henk nam weer plaats op zijn stuurbank, en de twee anderen vervolgden hun tocht langs de huizen, hier met meer, daar met minder succes, doch over het geheel hadden zij alle reden om tevreden te zijn. Toen zij tegen den middag het kleine badplaatsje bereikten, hadden zij al meer dan zeven gulden ontvangen. ‘En nu moet de middag nog komen,’ zei Hans. ‘Kijk, die achterweg lijkt me wel een goed plaatsje om te stallen. Het paard kan dat duin daar afgrazen.....’ ‘Wat hem niet veel moeite zal kosten,’ merkte Fred lachend op. ‘Je moet een vergrootglas gebruiken, om een grassprietje te ontdekken.’ ‘Ja, dat is waar,’ zei Henk. ‘Weet je wat, Hans, geef me wat geld, dan ga ik een roggebrood voor hem koopen en wat haver. Ik wed, dat hij niet eens meer weet, hoe haver er uitziet.’ ‘Mest bogelijk,’ zei Hans. ‘Ik ga meê, Henk, om een en ander in te slaan. Fred kan bij den wagen blijven, als hij wil.’ ‘Maar hij wil niet,’ zei Fred lachend. ‘Hij gaat ook mee. Zet den hit maar goed vast, Henk.’ Dat gebeurde, en met hun drieën togen ze dorpwaarts. Onderweg, toen zij het raadhuis passeerden, hadden zij al verlof gevraagd en gekregen, om op het dorp en aan het strand muziek te maken. 's Middags begaven zij zich met hun instrumenten naar de zee. Ha, wat was het daar mooi, en wat een gezellige drukte heerschte daar overal. Juichende kinderen verdedigden hun met groote inspanning opgeworpen burchten en wallen tegen de aanrollende baren, of waren aan het ballen of vliegeren. Geen strandstoel was er onbezet, en overal hadden zich groepjes gevormd, die genoten van het schoone gezicht, dat de zee altijd oplevert, en van de heerlijke zeelucht. In de verte voeren groote stoomschepen langs den horizont. De jongens konden duidelijk de zwarte rookpluimen zien, die uit de schoorsteenen opstegen. De jongens begonnen hun muziek en hadden dadelijk succes. Ze speelden trouwens te goed, en de keuze hunner | |
[pagina 101]
| |
stukken was te mooi, om dat niet te hebben. Geen wonder dus, dat Hans' geldbuidel hoe langer hoe zwaarder werd, wat hij, en dat deed hem bijzonder veel genoegen, duidelijk kon voelen. Ook het gezelschap uit de groote villa bevond zich aan het strand, en men riep hun toe, dat zij voor hen spelen moesten, wat zij gaarne deden. Maar zie, opeens zag Hans tusschen al die vreemde gezichten in het hem welbekende gezicht van Tonny Westhof, den zoon van den Directeur van de H.B.S., en hij zag, dat de jongen hen lachend zat aan te kijken. Toen het stuk uit was, fluisterde Hans zijn beide vrienden toe: ‘Zeg, zie je dat? Tusschen die menschen in zit Tonny Westhof, de zoon van den baas, en hij zit als maar te grinniken. Hij heeft ons vast herkend.’ ‘Ja, 't is hem,’ zei Henk. ‘En òf!’ zei Fred. ‘Zeg, net doen, of we hem niet zien.’ De jongen bleef maar grinnikend naar hen zitten kijken, en eindelijk fluisterde hij de jonge dame, die Hans een ‘Auf Wiedersehn’ had toegewenscht, iets in het oor. Hij wees naar Hans. En toen zei Tonny Westhof weer wat, en hij wees naar Henk. En even later kwam Fred aan de beurt, en zij hadden samen een pret van belang. De drie jonge muzikanten zongen een vroolijk trio, en toen het uit was, ging Hans bij het gezelschap rond. Maar hij was nog niet goed begonnen, of de jonge dame riep hem lachend toe, tot groote verbazing van de anderen in het gezelschap: ‘Toe Hans, zina dat mooie trio van vanmorgen nog eens, je weet wel: ‘Es is bestimmt in Gottes Rath...’ Iedereen keek het lachende meisje aan, en een oude heer, blijkbaar haar vader, want zij leek sprekend op hem, vroeg: ‘Hoe noem jij dien jongen? - Hans? Ken je hem dan?’ ‘Dat hoort u, Papa!’ lachte zij. ‘Toe Hans, wil je? Henk en Fred zullen je wel helpen!’ Maar Hans deed net, of hij er niets van hoorde, en stak zijn wipneus eigenwijs in de lucht. Hij ging bij allen rond | |
[pagina 102]
| |
en kwam ook bij de jonge dame, en haar buurjongen. Tonny Westhof keek hij met een stalen gezicht aan. ‘Toe Hans, wil je?’ vroeg het meisje lachend. ‘Ja, hè?’ ‘Ik hiet gein Hens,’ zei Hans, ‘mijn naom is Jèn!’ ‘Jèn?’ vroeg het meisje, proestend van het lachen. ‘Jao, Jén de Saoger!’ zei Hans, zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken. ‘Zoo,’ zei de jonge dame, die zoo lachen moest, dat zij haast niet spreken kon, ‘zoo, ben jij Jén de Saoger? Nou Jén, ik maak jou en je vrienden wel mijn compliment, zoowel over je zang en spel, als over je vermomming. Maar ik had je toch al gauw in de gaten, hè baasje, vanmorgen! Hier heb je een kwartje, arme schooier.’ ‘Dank u wel, daome!’ zei Hans, met een tikje tegen zijn pet, en langs den stoel van Tonny gaande, boog hij zich naar hem over, en bromde hem toe: ‘Leelijke ferraoier, wacht maor, tot de faokanzie om is!’ En lachend liep hij weg. Tonny had een pret van belang, en opstaande voegde hij zich bij zijn drie schoolkameraden. ‘Neen maar, hij is éénig, - éénig! Ik had jullie wel al een kwartier gezien en je nog niet herkend. Wat een leuke mop, zeg!’ ‘Ja, hè?’ zei Fred. ‘Dus onze vermomming is goed?’ ‘Kòn niet beter,’ zei Tonny. ‘Hè, ik wou, dat ik met je meê kon! Waar staat je woonwagen? Mijn nichtje zei me, dat jullie met een woonwagen reizen.’ ‘O, in het dorp,’ zei Hans. ‘Ja, den wagen hebben wij gehuurd bij den wagenmaker in de Vischsteeg, en den hit hebben we gekocht. Maar je verklapt ons niet, hoor! Niemand mag het weten!’ ‘Ik beloof het je op mijn woord,’ zei Tonny. ‘En halen jullie veel geld op?’ ‘Vandaag wel,’ zei Hans, met zijn geldstukken rammelende, ‘'t Is alles voor Kees Oostkamp, zie je. Hoe gaat het met hem?’ ‘O, veel beter!’ zei Tonny. ‘'t Grootste gevaar is hij te boven. Maar zeg, wat een leuk idéé, om dat geld voor hem te bestemmen. Onder leiding van mijn Vader is er een Comité | |
[pagina 103]
| |
gevormd, om gelden voor Kees in te zamelen, - ten einde hem in de gelegenheid te stellen door te studeeren.’ ‘Mooi zoo,’ zei Fred. ‘Dan weten we meteen, bij wien we onze bijdragen kunnen deponeeren. Ik hoop maar, dat we veel krijgen.’ ‘Ja, dat is zeker te hopen. Hè, ik wou, dat ik met jullie meê kon. Wat zou dat fijn wezen!’ De jongens bleven nog een poosje met elkander praten, en namen toen afscheid. Ook namen zij afscheid van het gezelschap, dat hun zoo mild had bedeeld. ‘Auf Wiedersehn, Hans!’ riep lachend de jonge dame. ‘Auf Wiedersehn, Henk! Auf Wiedersehn, Fred!’ En zij wuifde met haar hand. Het groote succes, dat de drie straatmuzikanten bij dit gezelschap hadden gehad, was bij de andere badgasten niet onopgemerkt gebleven en had de aandacht in het bijzonder op hen en hun spel gevestigd, met het gevolg, dat zij bijna overal vriendelijk werden bejegend en een milde belooning ontvingen. Zij hadden er zelf niet weinig pret in en speelden en zongen uit den treure, zoo zelfs, dat zij er eindelijk moede van werden. Zij besloten dus eenigen tijd rust te nemen, en zochten een mooi stil plaatsje uit tegen het duin. Daar haalde Hans zijn geld te voorschijn, en samen telden zij, hoeveel zij al hadden. Tot hun groote blijdschap bleek het hun, dat zij dien middag al meer dan twintig gulden hadden ontvangen. ‘En nu drijgen we het korp nog,’ zei Hans. ‘Ja, maar ik ben moê,’ zei Fred. ‘De toppen van mijn vingers beginnen mij pijn te doen.’ ‘O, dan spelen we maar wat minder en zingen wat meer,’ zei Henk. ‘Onze zangnummers hebben overal succes.’ ‘Dat is goed,’ zei Fred. ‘Willen we een bad gaan nemen? We zijn hier ver genoeg van de strandstoelen af en kunnen ons hier wel ontkleeden....’ ‘Ja, ja, daten we lat doen,’ besloot Hans. Twee minuten later wierpen zij zich in de bruisende branding en lieten zich de met schuim bedekte golven over hun lichamen stroomen. O, zij vonden het heerlijk! En zij wisten haast van geen ophouden. Zij waagden zich niet ver in zee, omdat zij wisten, dat deze soms verraderlijke stroomingen heeft, die de roeke- | |
[pagina 104]
| |
loozen onbarmhartig medesleepen en ten doode doemen. Menigeen vond door eigen onvoorzichtigheid op die wijze reeds een ontijdig graf in de oneindige zee. Gelukkig waren de drie jongens in het geheel niet overmoedig van aard, en zouden zij hun leven niet roekeloos in de waagschaal stellen. Na een half uurtje van groot genot kleedden zij zich weer aan, en begaven zich met hun instrumenten naar het dorp, om te trachten daar nog wat te verdienen. Vooral bij het badhôtel hadden zij veel succes, want het mooie weer had de gasten op het terras gelokt, waar zij een prachtig uitzicht hadden op de zee. Bijna alle tafeltjes waren bezet, en menig dubbeltje werd hun in de hand gedrukt. Zoo speelden en zongen zij tot laat in den middag. Toen keerden zij naar hun wagen terug. Maar daar wachtte hun een verrassing, want op het duintje zat Tonny Westhof, en noodigde hen namens zijn Oom uit, bij hen te komen eten. Dat vonden zij weer een aangename afwisseling, en zij namen de uitnoodiging met vreugde aan. ‘Hoe laat worden we verwacht?’ vroeg Fred. ‘O, tegen half zeven,’ zei Tonny. ‘Toe zeg, laat mij den wagen eens van binnen zien.’ Hans ontsloot de deur, en Tonny was verrukt over de inrichting. ‘Hè,’ zei hij wel honderdmaal, ‘ik wou, dat ik met jullie meêkon. Kijk, daar is je tent ook. Slaap je daarin?’ ‘Ja,’ zei Henk, ‘we sliepen er in met die zware onweêrsbui. Dát was een nachtje, zeg! We dreven de tent haast uit.’ ‘Heerlijk!’ zei Tonny. ‘En kramp, dat we hadden!’ zei Fred. ‘We hadden 's middags veel te veel aardbeiën gegeten. Neen, dien nacht zal ik nooit vergeten.’ ‘Dus vanmiddag koef ik niet te hoken,’ merkte Hans op. ‘Een fijn kacheltje, hè?’ vervolgde hij, op de kachel wijzende. ‘Koken jullie zelf?’ vroeg Tonny. ‘Hè - wat leuk!’ ‘En òf!’ zei Hans. ‘Heerlijk, hoor. Dus tegen half zeven komen we deftig met rijtuig voor. Hier heeft de hit toch niets te grazen.’ ‘Bij ons ook niet,’ zei Tonny. ‘'t Ziet er daar ook tamelijk dor uit, net als hier. Nu jongens, ik ga. Tot straks dan.’ | |
[pagina 105]
| |
Een paar uur later stuurde Henk met vaardige hand den hit het villa-terrein op, en toen verdween het drietal in den wagen, waarvan zij de deur achter zich op slot deden. Want zij gingen toilet maken. Hun landlooperscostuums werden aan den kapstok gehangen, en weldra zagen zij er als drie keurige jongeheeren uit, die in elk gezelschap konden verschijnen. Zij werden in de villa met handgeklap begroet, en lachend drukten allen hun de hand. En zij kregen daar het fijnste diner, dat zij maar verlangen konden. 't Werd een feestavond voor hen. Tonny's Oom was een allergezelligste gastheer, en de jonge dame deed niet anders dan hen plagen. ‘Zeg Hans,’ zei ze, ‘ik dacht, dat je haren lang en rood waren, en nu ben je opeens blond geworden en gemillimeterd.’ ‘Een veetje berschoten door de zon, Juffrouw,’ lachte Hans. terwijl hij zich aan het dessert te goed deed. ‘En Fred was eerst zwart, en nu blond!’ ging ze voort. ‘Ook een veetje berschoten,’ beweerde Hans. ‘En Henk zag vanmorgen geel, en nu zwart,’ vervolgde ze. ‘Zwart van nijdigheid,’ merkte Hans vriendelijk op. ‘Eet jij maar niet te veel aardbeiën,’ zei Henk lachend. ‘Je weet, dat je er niet tegen kunt.’ ‘Jij ook niet!’ bromde Hans, die weer een heel groote naar binnen werkte. ‘Hè, hoe sappig!’ Na het diner dronken zij gezellig hun konje thee, en de jonge dame zette zich voor de piano en bleek zeer muzikaal te zijn. Anderen zongen, en 't was een prettige, vroolijke avond. Maar niemand vroeg hen om iets te spelen, uit wellevendheid, want allen begrepen zeer goed, dat de drie jongens wel wat vermoeid zouden zijn. Zij haalden echter uit eigen beweging hun instrumenten en gaven, tot ieders genoegen, nog menig nummertje ten beste. En tegen het ondergaan der zon wandelde het heele gezelschap naar het strand, om daar de mooie lichteffecten aan den hemel te bewonderen, en de jongeren liepen spelend en stoeiend langs het deinende water, en haalden allen, zonder uitzondering, natte voeten. 't Was, zooals gewoonlijk bij mooie avonden, druk aan | |
[pagina 106]
| |
het strand van wandelaars, die vóór het naar bed gaan zich nog eens wilden opfrisschen in de koele zeelucht, maar niemand herkende in de drie jongeheeren de straatmuzikanten, die 's middags aan het strand hadden gespeeld. 't Was dan ook moeilijk om hen te herkennen, want de vuile petjes met de verschoten haren hadden zij in den wagen gelaten en zij waren nu blootshoofds. Heerlijk frisch vonden zij dat. Na de wandeling langs het strand bleven zij nog een paar uurtjes in de gastvrije villa, en namen toen, onder de hartelijkste dankbetuigingen, van allen afscheid. Tonny liep met hen mede naar den wagen. Hij vertelde hun, dat hij per fiets naar Wijk aan Zee gekomen was, op uitnoodiging van zijn oom, en dat hij den volgenden dag weer naar huis terugkeerde. En hij zei wel twintig maal, hoe veel zin hij had om met hen mede te gaan. ‘Ik vraag thuis, of ik mag,’ zei hij. ‘En hoe voet je ons minden?’ zei Hans. ‘Wij trekken van de eene plaats naar de andere, en weten 's-morgens niet, waar we 's avonds zullen slapen.’ ‘O, dan zoek ik wel net zoo lang, tot ik je heb,’ zei Tonny. ‘Als ik maar eerst toestemming heb.’ Hij kon haast niet van hen scheiden, maar eindelijk ging hij toch. En de jongens stapten in den wagen, waar zij bij het licht van hun flikkerend kaarsje de noodige prentkaarten naar huis schreven, vol van het relaas hunner ondervonden avonturen. ‘Ik ben aan mijn derde vervolg,’ zei Fred. ‘Ik aan mijn zesde,’ zei Hans. ‘O ja, maar jij schrijft ook letters als koeien,’ beweerde Henk. ‘Kijk ik eens fijn schrijven. Zoo staat er nog heel wat op een briefkaart, haast evenveel als op een brief. Dit is mijn derde.’ Eindelijk gingen zij slapen, welke aangename bezigheid zij niet opgaven voor den volgenden morgen zes uur, toen Fred wakker werd. Hij wekte zijn beide vrienden, en zij besloten dadelijk op reis te gaan om voor den hit een goed plaatsje te zoeken, waar hij zich eens heerlijk aan frisch gras te goed zou kunnen doen. Den vorigen dag had hij, naar zij meenden, niet te veel gehad. | |
[pagina 107]
| |
Toen een paar uur later de jonge dame met een theeblad met drie kopjes naar buiten kwam, vond zij de jongens reeds verdwenen, wat haar niet weinig speet. Zij vond het zoo'n leuk drietal, en 't zou haar lang niet onaangenaam geweest zijn, als zij nog een of twee daagjes gebleven waren. Ons drietal was toen op weg naar Velzen. Op een geschikt plekje spanden zij den hit af en gaven hem gelegenheid, zijn buikje dik en rond te eten. Zij konden het hem aanzien, dat de goede behandeling, welke hij van hen genoot, hem al goed ging doen. ‘Hij krijgt al reel minder vibben,’ zei Hans. ‘En je kunt nergens je pet meer aan hem ophangen. Hij vordt wet!’ ‘Willen we bij die boerderij daar ons geluk eens beproeven?’ vroeg Henk. ‘Wij hebben toch niets te doen.’ Dat werd goedgevonden. Zij liepen het groote erf op, waar de boer en zijn knechts druk bezig waren de paarden voor de hooiwagens te spannen, want het was midden in den hooitijd. De jongens begonnen hun spel, waar de boer, zooals zij duidelijk opmerkten, al bijzonder weinig notitie van nam. Toen Hans bij hem kwam om zijn belooning, zei de boer kortaf: ‘Ik geef niet aan landloopers en luilakken. Waarom werk je niet voor den kost?’ ‘Wij hebben geen werk,’ zei Hans. ‘O, er komen overal handen te kort. Grijp maar een hooivork en ga meê naar het land.’ ‘Get menoegen!’ zei Hans, na zijn beide vrienden te hebben aangekeken, die bevestigend knikten. Zij verlieten het erf, borgen hun instrumenten in den wagen, deden de deur op slot, spanden den hit ervoor en reden, tot groote verbazing van den boer, het hek binnen. ‘Daar zijn we,’ zei Hans. ‘Mag de hit daar in het land loopen? Hij lust wel een sprietje.’ ‘En jullie dan?’ vroeg de boer lachend. ‘Wij haan gooien!’ zei Hans. Hij joeg den hit in het welige gras, en in 't volgende oogenblik sprongen zij op den wagen en reden naar het hooiland. Zij hadden er evenveel pret in als de boer. die niet anders deed dan naar hen achterom kijken en lachen. | |
[pagina 108]
| |
‘Heb ik van mijn leven,’ mompelde hij. ‘Wie zou dat gedacht hebben! Zulke schooiers!’ Op het land hielpen zij het hooi uitspreiden, opdat de felle zonnestralen het zouden drogen, en zij schudden het allesluchtig dooreen, en staken met hun stevige armen het hooi omhoog op den wagen, waar de boer en zijn knechts het zorgvuldig schikten, opdat de vracht in evenwicht zou blijven. En als de wagen hoog opgetast was en de polderboom | |
[pagina 109]
| |
met stevige touwen was vastgesnoerd, dan klommen zij er behendig bovenop, om naar de boerderij te rijden, waar alles in den barg moest worden geborgen. De ongewone arbeid was voor hen zeer vermoeiend, en het oogenblikje rust op den hooiwagen was hun hartelijk welkom, maar zij waren voor geen klein geruchtje vervaard en werkten tegen den besten knecht op. Hun handen begonnen er pijn van te doen, - maar dat hinderde niet. De boer prees hen niet zoo'n beetje, en hij zei niet gedacht te hebben, dat zulke straatmuzikanten zoo flink de handen uit de mouwen konden steken. Om twaalf uur werden zij binnen gevraagd, om te eten, en zij aten, hongerig als zij door den arbeid geworden waren, elk wel drie borden karnemelksche pap op, tot groot genoegen van den boer en zijn vrouw, die niet ophielden hen aan te moedigen, om toe te tasten. De boer gaf hun groote hoeveelheden vet spek, dat hij, volgens gewoonte, voor den hooitijd had bewaard van de slacht, maar daar hadden zij al spoedig te veel aan. Na een half uurtje rust werd de arbeid weer voortgezet, en zoo ging het voort tot den avond. De boer was uiterst tevreden, want er was dien dag veel werk gedaan. Hij gaf den jongens elk een rijksdaalder en dikke sneden tarwebrood, alweer met spek, en hij stelde hun voor, om den volgenden morgen vroeg maar weer te beginnen. De jongens vonden het echter al weer genoeg. Dit eenvoudige avontuurtje hadden zij een heel prettige afwisseling gevonden, maar 't had al weer lang genoeg geduurd, vonden zij. O, o, wat sliepen zij dien nacht vast, zoo vermoeid waren zij van het harde werken. Zij sliepen een gat in den dag. Tegen negen uur vervolgden zij hun tocht in de richting van Velzen. |