| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Heerlijke aardbeien en een onrustige nacht.
‘Waar je meê omgaat, daar words-je meê geëerd,’ merkte Fred wijsgeerig op, toen zij met hun drieën op de stuurbank gezeten, het dorp verlieten. Fred stuurde natuurlijk weer, want het was zijn dag.
‘Ja,’ zei Henk, ‘wie met pek omgaat, wordt er meê besmet. Ik zag vanmorgen al gauw, dat het een paar gevaarlijke sujetten waren.’
‘Wat keken die veldwachters verwonderd, hè?’ zei Hans. ‘Zij hadden er in 't geheel geen erg in gehad, dat wij niet waren, die wij schenen.’
‘Kijk, hier is de boerderij, waar we geweest zijn,’ zei Henk. De jongens wuifden den bewoners een vriendelijken groet toe, die even vriendelijk beantwoord werd.
Opgeruimd reden zij verder, en ook de hit scheen geen verdriet in zijn leven te hebben. Na de lange rust deed het
| |
| |
tochtje hem zelfs goed, en op zijn manier liep hij op een houterig sukkeldrafje over den weg.
Tegen den avond bereikten zij Beverwijk, welk vriendelijk stadje zij zoover doorreden tot zij den weg bereikten, die naar Wijk aan Zee voert. Dien weg sloegen zij in, want daar hoopten zij een mooi plaatsje te vinden, om te overnachten. Eerst reden zij tusschen twee rijen villatjes door, maar daarna kregen zij aan weerskanten van den weg kreupelhout. Eindelijk bereikten zij een dwarsweg, met aan beide zijden hoop opgaand geboomte. Aan dien weg was, zoover zij kijken konden, geen huis te zien.
‘Willen we hier het bosch inrijden?’ vroeg Fred. ‘Deze plek is minstens even mooi als die van gisteravond.’
‘Even mooi niet,’ zei Henk, ‘want ik zie hier nergens den Rietplas, waar we vanmorgen zoo heerlijk in gezwommen hebben. Maar 't is mij goed. Het volmaakte mag niemand eischen.’
‘O,’ zei Hans, ‘morgen te Wijk aan Zee hebben we gelegenheid genoeg om een bad te nemen. Toe maar, Fred!’
Fred stuurde het bosch in.
‘Gaan jullie even naar water zoeken?’ vroeg hij. ‘De hit kan niet zonder drinken...’
Henk en Hans gingen, en kwamen al heel gauw weer terug. Een klein eindje verder hadden zij een breede sloot gevonden, die aan alle wenschen van den hit kon voldoen.
Zij lieten hem drinken, gaven hem toen een half roggebrood en zetten hem aan het lange touw vast. Maar eten deed hij niet, hij geraakte al meer en meer doorvoed, dat was duidelijk te zien. Hij maakte met zijn stokkerige pooten een paar vermakelijke sprongetjes, waar de jongens niet weinig om lachen moesten, en ging toen op den grond liggen ‘rollen’, daarbij vergeefsche pogingen in het werk stellende, om zich geheel om te werpen. Hij probeerde het wel twintig keer, maar kon het onmogelijk klaar krijgen, doch zijn humeur leed er allerminst onder. Toen bij eindelijk weer opgestaan was, liet hij een vroolijk gehinnik hooren en kwispelde weltevreden met zijn vermolmde staartje.
De jongens waren intusschen druk bezig met de toebereidding van het middagmaal, waarbij vooral Hans zich geweldig uitsloofde. En evenals den vorigen dag had hij eer van
| |
| |
zijn werk. De biefstuk smaakte weer verrukkelijk en de jonge worteltjes waren meer dan fijn; zij zwommen haast in de boter, waarmede Hans, zooals de bezadigde Fred terecht opmerkte, wel wat roekeloos omsprong.
‘We moeten zuinig zijn, Hans,’ zei hij. ‘Bedenk, dat voor Kees Oostkamp elke gulden er één is.’
‘Ja, ja, je gebt helijk!’ gaf Hans toe. ‘Morgen stoof ik ze in regenwater...’
De twee anderen lachten, en lieten zich ten slotte de groote, sappige aardbeien, die zij voor dessert hadden bewaard, heerlijk smaken, 't Was een groote schaal vol.
‘We hebben er veel te veel,’ zei Fred. ‘Als we maagpijn krijgen, is het te laat.’
‘En als we ziek worden, moeten we naar huis terug,’ zei Henk, weer een groote vrucht met innig welbehagen in zijn mond stekende, ‘en dat zou jammer wezen.’
‘En òf!’ zei Hans. ‘Hè, wat lekker! Laten we voorzichtig wezen. Deze nog, en dan niet meer. Fred heeft gelijk.’
‘Ja, goed,’ zei Henk. ‘Deze dan nog...’
‘Hè, dit is ook nog een lekkere,’ zei Fred. ‘O, wat sappig!’
‘Ieder nog twee dan, jongens!’ stelde Hans voor.
‘Ja, ieder nog twee,’ beaamde Henk, en hij pikte er de twee grootste uit, die hij vinden kon.
‘Eénig lekker,’ zei Fred, die zijn lippen aflikte en begeerig naar den schaal keek, waarin nog zulke pracht-exemplaren lagen.
‘Ja, eenig lekker,’ bevestigde Henk. ‘Dit kleintje mag ik nog wel toe hebben. Jullie hebt er meer genomen, dan ik..’
‘Reine fantasie!’ merkte Hans op. ‘Dan ik ook nog eentje.’
‘Ja maar, als jullie het doen, doe ik het ook,’ zei Fred. ‘Gelijke monniken, gelijke kappen.’
‘Ja, gelijke konniken, gelijke mappen,’ herhaalde Hans, weer een groote aan zijn vork pikkende.
‘Ha ha, kijk hèm!’ zei Henk lachende. ‘Als jij niet ophoudt, doe ik het ook niet.’
‘Pik!’ zei zijn vork.
‘Pik!’ zei de vork van Fred.
‘Pik!’ zei de vork weer van Hans.
| |
| |
‘Daar gaan ze!’ zei Henk. ‘Het restje is de moeite van het bewaren niet waard. Ieder om de beurt èèn.’
Zoo deden ze, tot de schaal geheel leeg was.
‘Nu,’ zei Fred, ‘'t zal me benieuwen, of dat goed afloopt. Ik heb je genoeg gewaarschuwd...’
‘Ja, en genoeg gegeten ook,’ zei Henk. ‘Minstens evenveel als wij.’
‘Doe naar wijn moorden, waar miet naar wijn merken,’ zei Hans. ‘Hè, hè, was dat eten! Moeten we weer een wandeling door het duin maken?’
‘Ja ja,’ zei Henk. ‘'t Is nog te vroeg, om te gaan slapen. Maar laten we eerst de tent opzetten.’
Dat deden ze, en toen gingen ze tegen de duinen op. Maar ze waren nu zoo voorzichtig, niet ver weg te gaan, uit vrees, dat ze anders weer mochten verdwalen.
De zon ging weer prachtig onder, en de hemel in het Westen was weer tot een groote hoogte rozerood gekleurd. De jongens keken er naar met verrukking, en konden haast niet besluiten om den top van het duin te verlaten, waarop zij gezeten waren.
Eindelijk vonden zij toch, dat het tijd werd. Zij keerden naar hun tent terug, wikkelden zich in hun dekens en sliepen weldra in. Maar 't zou dezen keer geen rustige nacht worden, want tegen één uur ongeveer kwam er uit het Westen een donderbui opzetten, die met geweldig veel regen gepaard ging. Eerst begon het met zachtjes droppelen. Het water werd toen opgevangen en vastgehouden door het loover van de boomen, maar langzamerhand vielen zware, dikke droppels met een hol geluid op de tent. Gaandeweg werd het echter erger en ging het over in een trommelend lawaai, waarvan Hans een klein beetje wakker werd. Hij keerde zich in zijn slaap om en bromde:
‘Eén - twee - één - twee - één - twee -’
Hij verbeeldde zich soldaten te hooren, die onder het tromgeroffel der tamboers voortmarcheerden.
De bui kwam meer en meer nader. De regen viel eindelijk bij stroomen, de bliksemstralen flikkerden langs den zwarten hemel en zetten alles in een laaienden gloed, en de donderslagen ratelden brommend en daverend door het luchtruim.
| |
| |
Ha, de kanonnen reden over een lange brug, droomde Hans, hij hoorde de hoefslagen van de paarden en het dreunen van de zware wielen.
‘Eén - twee - één - twee!’ mompelde Hans.
Een knetterend geluid volgde op een fellen bliksemstraal.
‘Vuur!’ bromde hij, zich opnieuw omkeerende.
De regen werd haast een wolkbreuk, en de tent was weldra geheel doorweekt. De droppels vielen Hans op het hoofd.
En weer daverde een zware slag door het luchtruim.
‘O hé, de brug valt in. Daar gaan ze!’ bromde Hans.
De soldaten kwamen in de rivier terecht. Hans viel ook van de brug in het water.
De regen lekte hem door de tent heen met een straaltje in zijn nek.
Hans sloeg zijn armen uit, om te zwemmen, maar hij sloeg juist Henk en Fred in hun gezicht, want Hans sliep tusschen hen in. Zij waren ook onrustig geworden en werden nu geheel wakker.
‘Au!’ schreeuwde Fred, verschrikt half oprijzende.
‘Au! Wat is dat?’ schreeuwde Henk. ‘Wie doet dat! Heidaar, Hans - 't jonge 't jonge, - wat ben ik nat, - we drijven in het water! - Hans! - Fred!’
Fred sprong overeind.
‘Help!’ riep Hans. ‘Ik lig in de rivier! Help! Ik verdrink!’
Hij was nog half suf van den slaap.
‘Wij drijven allemaal!’ schreeuwde Henk. ‘Hei Hans, sta op. 't Jonge 't jonge, wat een straal! Bom, hoor eens, de slag komt er vlak bovenop. - 't Is zwaar weer!’
Hans begon van lieverlede te begrijpen, dat hij niet met de soldaten van de brug gevallen was, maar dat hij in zijn eigen tent lag te drijven in 't neerstroomende hemelwater.
‘Vooruit, jongens, in den wagen!’ riep hij de anderen toe. ‘Hoor eens, wat een slag! - Voortmaken, zeg!’
Hij diepte den sleutel uit zijn zak op, greep zijn deken en al het goed, dat hij dragen kon, en rende naar den wagen, - maar in een paar seconden werd hij drijfnat.
Weer een fel licht, - gevolgd door een dreunenden slag.
Hij kon het sleutelgat eerst niet vinden, maar bij dat felle licht zag hij het. Een oogenblik later waren zij alle drie in den wagen.
| |
| |
Gelukkig, daar zaten zij droog. De wagen liet tot hun vreugde geen water door, maar aan slapen viel niet te denken. 't Onweerde veel te zwaar.
Daar zaten zij in 't pikdonker als uilen in doodsnood. Af en toe verlichtte een felle straal het inwendige van den wagen.
De jongens begonnen te bibberen van emotie. Hans' kaken klapperden op elkaar als castagnetten, en 't was hem onmogelijk ze stil te houden. Hij klemde ze wel krampachtig op elkaar, doch dat duurde maar een oogenblik. Dan begon het geklepper weer.
De regen kletterde met hol geluid op den zolder van den wagen.
De kleeren van de jongens waren drijfnat.
‘Rikketikketik!’ klepperden Hans' kaken. ‘Mijn hemd... rikketikketik... hemd kl... rikketikketik... kleeft op mijn rug... rikketikketikketikketik...’
‘Wat ratel je,’ zei Henk. ‘Hè - wat een licht! - Ben je bang?’
‘Bang... rikketikke... niet... maar ik krijg... rikketikketik... zoo'n maagkramp...’
‘Je bent - zag je dat? Wat een straal - bang, Hans.’
‘Kinderachtig!’ mompelde Fred. - ‘Maar maagpijn krijg ik ook. En ik word zoo koud. De rillingen - hè, dat is pas een zware slag - gaan me over mijn lijf.’
‘Jij bent ook bang,’ zei Henk.
Een felle lichtstraal zette den wagen in een hellen gloed. De jongens merkten met een snellen blik op, dat zij doodsbleek zagen.
‘Au, - wat een steek in mijn maag!’ zuchtte Hans.
‘'t Wordt bij mij ook erger,’ zei Fred, zonder eenige vroolijkheid in zijn stem. ‘'k Heb vreeselijke kramp!’
Er kwam een hevige windvlaag, die loeiend door de takken der boomen gierde. Het water kletterde met een oorverdoovend lawaai op den wagen.
De drie jongens zaten in elkaar gebogen op de bank, en de een steunde nog harder dan de ander.
‘Zulk weer... rikketikketik... heb ik... rikketikke.... nog nooit... rikketikketik... beleefd!’ zuchtte Hans. ‘Au. au, wat krijg... rikketikketik, ik een pijn.’
| |
| |
Fred begon ook te klappertanden. 't Werd een geducht geratel in den wagen. En opeens kromp Henk van pijn in mekaar. Zijn maag begon hem ook parten te spelen, en niet zoo'n beetje.
‘Was het maar... rikketikketikke... zoo donker niet... rikkerikketik... dan trok ik droog goed aan!’ zuchtte Fred.
‘Ik ook!’ klappertandde Hans.
‘Au, au, wat een kramp!’ kreunde Henk. ‘Au... au... o!’
‘Ik weet het, o... rikketikketik... o, de aardbeien!’ zei Hans opeens. ‘Mijn maag... rikketikketik... krimpt in elkaar.’
‘'k Heb nog zoo gewaarschuwd,’ zuchtte Fred. - ‘Hè, wat een straal!’
‘De bui - o, au, - wordt minder hevig,’ kreunde Henk.
‘Geluk-kuk-kuk-kuk-kig!’ klepperde Hans.
De bui had inderdaad haar hoogste punt gehad en dreef langzaam af. Wel lichtte het nog fel en knetterden er nog zware slagen, maar 't regende al minder hevig en de storm bedaarde.
‘Ja,’ zei Fred, ‘de bui trekt af. Gelukkig!’
‘Maar niet in mijn maag!’ zuchtte Hans, die meer macht over zijn kaken kreeg. ‘O, wat een kramp, wat een kramp...!’
‘En koud dat ik ben,’ kermde Henk. ‘Brrrr!’
‘Ik ook, steenkoud. - Wacht, we hebben een kaars. Ik trek droog goed aan,’ zei Hans.
Hij stommelde even door den wagen, en weldra verspreidde een kaars een flikkerend licht. De jongens haastten zich droge kleeren aan te trekken, maar 't ging gepaard met veel kermen en zuchten, vanwege de krampen in hun maag.
Huiverend wikkelden zij zich in hun dekens en strekten zich uit op den vloer van den wagen.
Maar aan slapen viel niet te denken. De nacht ging in de grootste onrust voorbij. Pas tegen den morgen was de bui in hun binnenste uitgeraasd en vielen zij in slaap.
De zon kwam stralend op en verdreef den waterdamp, die de aarde omgaf, en zij keek nieuwsgierig door de kleine ruitjes in den wagen en bescheen de bleeke gezichten van de drie slapenden. Maar dezen werden er niet wakker van. Zelfs een kanonschot zou hen niet hebben gewekt. De geheele morgen ging voorbij, zonder dat zij een enkel teeken van leven ga- | |
| |
ven, en toen de kerkklok in de verte twaalf uren sloeg, werden zij nog niet wakker.
De hit, die zijn veldje al lang had afgegraasd en een geweldigen dorst kreeg, keek ongeduldig naar den wagen, of zijn bazen haast nog niet kwamen, en hij schudde ontevreden met zijn kop en trappelde met zijn hoeven diepe gaten in den grond. Hij rukte ook aan zijn touw om los te komen, want de sloot wist hij zelf wel te vinden. Daar was hij den vorigen dag nog geweest en hij kende den weg nog heel goed.
Maar de jongens kwamen niet. Ze sliepen nog even vast.
Weer rukte de hit aan zijn touw, en ha - daar brak het tot zijn groote vreugde in tweeën, want het was niet heel sterk meer, doordat het al jaren lang dienst had gedaan.
Mooi zoo. Nu kon hij zijn dorst gaan lesschen en een ander grasveld opzoeken. - Maar eerst drinken.
Kalm en bedaard sloeg hij den weg naar de sloot in. Zijn goede stemming keerde al dadelijk terug. Ha, - daar had hij de sloot bereikt, maar de oever was wel wat hoog. Hij rekte den nek uit, doch kon tot zijn spijt het water nog niet bereiken. Dat was anders dan den vorigen avond, want toen kon hij er gemakkelijk bij, doch toen hadden zijn bazen ook een plekje opgezocht, waar de grond veel lager lag.
En toch had hij grooten dorst.
Hij ging met zijn voorpooten een beetje lager staan en rekte nogmaals den hals.
Ha, nu kon hij er haast bij.
Nog een klein stapje verder...
Och arme! Daar zakte de grond hem onder zijn pooten weg, en met een geweldigen plons plompte de hit in de sloot, - voorover, kopjes-onder.
De hit stikte bijna en stak zijn kop boven water, maar zijn pooten gleden uit, en toen viel hij geheel dwars.
Het beest hijgde van schrik en trachtte overeind te krabbelen. Die akelige sloot was veel dieper, dan hij gedacht had!
Na eenige vergeefsche pogingen gelukte het hem, overeind te komen, maar bijna alleen zijn kop en zijn hals staken boven het water uit. Met angstige oogen keek hij naar hulp uit en hij hinnikte zoo hard hij kon. Maar de drie slapers werden er allerminst wakker van.
Ook zijn ruggestreng verhief zich boven de oppervlakte
| |
| |
van het water, doch verder was er van den hit niets te zien.
En er daagde ook geen andere hulp op.
Van schrik vergat de arme hit om te drinken, ja, hij voelde zelfs geen spoor meer van dorst.
Doodstil bleef hij staan, minuten lang, en telkens hinnikte hij uit alle macht.
Zijn moeite was vergeefsch, want zijn bazen bleven slapen.
Toen besloot hij zelf een poging te wagen, om zich uit den nood te redden. Hij deed een paar stappen zijwaarts.
| |
| |
Hu, dat was een akelig geplons door het water, - en wat een naar gevoel.
Toen probeerde hij tegen den oever op te klauteren.
Maar zijn plompe hoeven met de gladde ijzers glibberden nog harder terug dan hij ze omhoog stak. Een groote angst overmeesterde hem. Hij klauterde herhaaldelijk met zijn pooten tegen den wal op, maar even dikwijls gleed hij achteruit en een paar maal viel hij zelfs om, zoodat het hem groote inspanning kostte om zich weer op te richten.
Moedeloos gaf hij ten slotte alle verdere pogingen op. Alleen liet hij van tijd tot tijd een klagend gehinnik hooren.
De jongens sliepen intusschen rustig door. Ze kregen meer en meer kleur op hun wangen.
Zoo werd het ongeveer twee uur in den middag.
Toen werd Hans wakker. Hij rekte zich nog een paar maal welbehaaglijk uit en lag nog een poosje te suffen. Eindelijk stak hij zijn hand uit om zijn horloge te grijpen, en toen zag hii, hoe laat het al was. Hij sprong op en riep:
‘Hallo, jongens, hallo! Weet je, hoe laat het al is?’
Geen antwoord.
‘Toe Henk! Hallo Fred! 't Is maar eventjes twee uur! Zou het geen tijd worden, hè?’
‘Twee uur?’ bromde Fred, met zijn oogen half open. ‘In den nacht?’
‘'t Mocht wat!’ riep Hans. ‘Toe zeg, opstaan! 't Is twee uur in den middag, - en kijk eens, wat een schitterend weer!’
‘Ja mooi!’ zei Fred, wiens oogen nu geheel open waren.
Hij stond ook op, en samen schudden zij Henk wakker, en rustten niet, voor hij ook op zijn beenen stond.
‘Dat was me het nachtje wel!’ zei Henk. ‘Wat een weer!’
‘En wat een kramp!’ zei Fred. ‘Maar nu voel ik me gelukkig weer zoo lekker als kip.’
‘O, ik ben belukkig ook weer heelemaal geter,’ zei Hans, en lachend liet hij er op volgen: ‘Maar nooit eet ik voozeel aardbeien meer.’
‘Ik ook niet,’ zei Henk. ‘Ben je al bij den hit geweest?’
‘Neen, ik ben pas op, en heb me nog niet eens gewasschen,’ zei Hans. ‘Daar gaan we!’
| |
| |
Hij deed de deur open en bracht een emmertje water naar buiten.
Een oogenblik later stonden zij zich frisch te wasschen, tot Henk, wiens beurt het was om voor het paard te zorgen, plotseling riep:
‘Maar zeg eens, waar is de hit? Hij is weg!’
De anderen keken overal rond, maar zagen hem evenmin.
‘Ja, 't is zoo,’ zei Fred. ‘Hij is weg!’
‘Maar dan is hij gestolen!’ riep Henk uit.
Zij liepen naar de plaats, waar hij gestaan had, en vonden de eene helft van het afgebroken touw. Het einde ervan zat nog stevig om den jongen boomstam vast, waar zij het den vorigen avond omgebonden hadden.
‘Zeker doorgesneden,’ zei Hans.
‘Neen, niet doorgesneden,’ beweerde Henk. ‘Kijk maar, 't is uitgerafeld. De hit heeft het stuk getrokken....’
‘'t Is mogelijk, maar ik geloof, dat hij gestolen is,’ zei Hans.
‘Hij is in geen velden of wegen te zien.’
‘Toch zal hij zoo erg ver niet afgedwaald zijn,’ zei Fred. ‘'t Is al een oud huutje. Hij loopt zoo hard niet meer.’
‘Gestolen is hij, wat ik je brom,’ beweerde Hans. ‘En wat moeten we dan beginnen? Naar huis toe gaan, hè - anders schiet er niet over.’
‘Laten we hem gaan zoeken,’ zei Fred. ‘Ieder een kant op, zeg.’
Juist wilden zij gaan, toen zij een gehinnik in de verte hoorden.
‘'t Komt dáár vandaan!’ beweerde Henk, - ‘en hij moet dichtbij zijn.’
‘Toch zie ik hem nergens,’ zei Fred.
‘Wil ik je wat zeggen?’ riep Hans uit. ‘Hij zit in de sloot!’
Op een draf liepen zij er heen, en waarlijk, daar troffen zij het arme dier aan midden in de diepe en breede sloot, alleen met zijn ruggestreng, zijn hals en zijn kop boven water.
Zoodra de hit hen zag, kwam hij meer naar den kant, en spande nogmaals zijn uiterste krachten in om tegen den hoogen wal op te klauteren. Maar alweer tevergeefs. Zijn pooten gleden telkens terug, en de arme hit keek hen met smeekende oogen aan.
Henk greep hem bij het touw en trok uit alle macht.
| |
| |
‘Huup, hit! Huup! Huupl’ schreeuwde hij.
‘Huup! Huupl’ schreeuwde Hans, zijn armen zwaaiende.
‘Huup! Huupl’ riep ook Fred.
De hit klauwde en klauwde, en de drie jongens trokken zoo hard zij konden, tot het touw brak en zij alle drie achterover in het dorre boschgras terecht kwamen.
De hit dook weer kopje-onder.
De jongens krabbelden overeind.
‘We beleven van alles!’ zei Hans. ‘Kom jongens, nog maar eens geprobeerd.’
‘Wel ja, de aanhouder wint,’ zei Henk. ‘Toe Fred, haal jij de andere helft van het touw even, dat nog om den boom zit.’
Dat deed Fred, en zij bonden de stukken aan elkaar.
‘Daar naat-ie weer voor giks!’ riep Hans uit, en weer trokken zij met vereende kracht.
En de hit, die graag aan zijn badkuur een einde zag, hielp dapper mede. Hij spande weer zijn uiterste krachten in, om tegen den wal op te klauteren, - maar zonder het gewenschte succes. Het touw bleef ditmaal wel heel, doch de wal was te hoog.
Dat begrepen de jongens ook.
‘Laten we den hit naar een plek brengen, waar de wal wat lager is,’ stelde Henk voor. ‘Hier krijgen we er hem nooit uit.’
Zij trokken den hit in de richting van de plaats, waar zij hem den vorigen avond gedrenkt hadden, want zij wisten, dat de wal daar veel lager was.
Maar de hit was moeilijk voort te krijgen; hij vond dat geplas door het water allerijselijkst en trok herhaaldelijk zijn hals achteruit, bij wijze van protest. Eindelijk wilde hij zelfs geen poot meer verzetten.
‘Domkop!’ riep Hans. ‘We doen het voor je eigen bestwil! Allo, vooruit!’
De hit bleef staan en weigerde met groote hardnekkigheid.
De jongens putten zich uit in vriendelijke aanmoedigingen om hem voort te krijgen.
‘Toe hitje, - toe!’ vleide Hans. ‘Toe lieverd, of je krijgt met het zweepje!’
‘Kom, - toe hitje, - vooruit!’ riep Fred.
| |
| |
‘Huup hitje, - geen malligheid!’ zei Henk.
En met hun drieën trokken zij aan het touw, doch er was geen verwrikken aan.
‘Stommerd!’ riep Henk, die weer driftig werd. ‘Wacht maar, ik zal je die kuren wel afleeren!’
Hij liep naar den wagen en kwam met de zweep terug.
‘Trekken jongens!’ zei hij. Hij hief de zweep op en riep:
‘Huup hit! Allo! Allo! Vooruit!’
Tegelijkertijd gaf hij den hit een klap met de zweep.
Dat beviel den hit in het geheel niet. Hij schudde ontevreden met zijn kop, maar bleef halsstarrig staan.
‘Vooruit! Vooruit, zeg ik je,’ riep Henk met een nijdigen klap, en ja, daar stapte de hit plonsend door het water.
‘Goed zoo! Goed zoo!’ riepen de jongens hem toe, en met vereende krachten trokken zij hem voort.
Henk sloeg niet meer, want de hit werkte thans ijverig mede. En zoo bereikten zij eindelijk een plek, waar de wal veel lager was.
Daar besloten zij nogmaals een poging te wagen, om hem tegen den wal op te helpen.
Zij trokken hem landwaarts, en de hit klauwde weer met zijn voorpooten tegen de hoogte op. De jongens trokken, wat zij konden, tot opeens de hit een sprong nam en met een vaartje op het droge terecht kwam.
‘Hoera!’ juichten zij, en zij gingen naar het afgetobde dier toe en klopten hem goedkeurend op den nek. Hij trilde op zijn pooten.
In tromf brachten zij hem naar den wagen terug, waar de hit met een brandenden dorst aankwam, want in de alteratie had hij vergeten om te drinken. Het water droop hem aan alle kanten van zijn lijf.
De jongens besloten, dien dag niet verder te gaan. De dekens moesten in het zonnetje te drogen gelegd worden, en de wagen diende een flinke schoonmaak te ondergaan. Ook vonden zij, dat de hit voor dien dag al inspanning genoeg had gehad.
Zij deden dus ergens in een winkel de noodige inkoopen, en hielden dien dag verder vacantie. En Hans kokkerelde 's avonds weer met een reusachtig succes.
De volgende nacht ging in volmaakte rust voorbij.
|
|