Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 66]
| |
De hit at het met graagte op, al had hij zich het vroege morgenuur al terdege ten nutte gemaakt, om zijn buikje dik en rond te eten. Hij maakte allerlei houterige beweginkjes, die voor dartele sprongetjes moesten doorgaan. ‘Kijk hem eens huppelen op zijn houten onderdanen,’ zei Henk. ‘Hij begint al heel wat vroolijker te worden, hè?’ Toen gingen de jongens hun ontbijt gebruiken, bestaande uit brood met boter, kaas en melk. ‘Straks moeten we weer inslag van een en ander doen,’ merkte Hans op. ‘We hebben ongeveer niets meer. Jij moet sturen vandaag, Fred. Span hem vast maar in.’ Dat deed Fred tamelijk handig, terwijl de twee anderen de tent en de dekens in den wagen op het vlierinkje borgen. Toen waren zij reisvaardig. Fred beklom de stuurbank, en Hans en Henk wandelden naast hem mede aan weerskanten van den wagen. Nauwelijks waren zij het dwarswegje doorgereden en kwamen zij op den hoofdweg, of zij zagen twee jongens, een paar echte vagebonden, waarvan de oudste, die ongeveer zeventien jaar kon zijn, een harmonica aan een touw op zijn rug droeg, en de ander, die van hun eigen leeftijd was, een aap op zijn schouder had, die hen met oudemannetjes oogen één voor één opnam. De jongens hadden elk een boomtak in de hand, en zagen er goor en vies uit. Hun plunje was meer dan rafelig, en de lappen hingen er bij. 't Waren in één woord een paar personages, die er in hooge mate ongunstig uitzagen. Evenals de aap monsterden zij de drie jongens één voor één, en de oudste zei, terwijl hij den hit een klap met zijn stok gaf: ‘Modjo!’ ‘Modjo!’ zei ook de apenjongen, en hij gaf den hit ook een nijdigen klap. ‘Morrie!’ zei Hans. ‘Morrie!’ zei Henk. Fred zei niets; hij was boos, omdat de jongens den hit sloegen. ‘Je moet hem opwinden,’ zei de harmonica-jongen. ‘Hij is haast afgeloopen.’ | |
[pagina 67]
| |
Weer gaf hij den hit een klap. Maar deze kwam harder aan dan de vorige. Henk haalde zijn zakmes te voorschijn en sneed een dikken tak uit het kreupelhout. Dat scheen hij noodig te vinden. Hans begreep zijn bedoeling, en sneed er ook een. ‘Huup hit!’ zei de apenjongen, met een grijnslach, zooals hij ze van zijn aap had geleerd, en weer sloeg hij den hit. ‘Hij moet hard voer hebben,’ spotte de harmonica-jongen. Hans bedwong zijn verontwaardiging, want hij vond het beter, geen ruzie met die twee vagebonden te maken. Maar Henk dacht er anders over. ‘Als hij hard voer noodig heeft, zullen wij hem dat wel geven!’ zei hij op tamelijk nijdigen toon. ‘Daar hoef jij je niet meê te bemoeien.’ ‘En als ik dat toch wil doen?’ zei de oudste lachend, weer met een klap op den rug van den hit. ‘Dan waarschuw ik je nu voor den laatsten keer!’ schreeuwde Henk, wiens hoofd vuurrood zag van drift. ‘Ja, voor den kaatsten leer!’ viel Hans zijn vriend bij. De jongen keek hem verwonderd aan. ‘Hij sèt wat! Seg dat nog eens, hè?’ ‘Voor den kaatsten leer!’ herhaalde Hans met zijn wipneus eigenwijs in de hoogte. ‘Nou seg, jai bent ook een fène: foor den kaatsten leer. Hè-hè-hè-hè! Waor gaon je naor toe? Ook daorheen?’ Hij wees met zijn stok rechtuit, waar Hans nu in de verte een kerktorentje tusschen het geboomte zag oprijzen. ‘Welke plaats is dat?’ vroeg hij. ‘Heemskerk, - daor is 't kermis,’ zei de apenjongen. ‘Seg, hei-je ook een aop?’ ‘Nei,’ zei Hans. ‘Wij maoken mesiek.’ ‘Dat is dan konkerensje,’ zei de harmonicaïst. ‘A-je mèn maor uit de foeten blèft.’ ‘En jij mèn!’ zei Hans op denzelfden toon. De twee vreemden sloegen den hit thans niet meer, maar zij klommen achter op den wagen en voelden zich daar blijkbaar volkomen op hun gemak. ‘Vies volk,’ zei Henk tegen Fred, die de leidsels hield. ‘Echte bandietengezichten...’ ‘Waren we ze maar kwijt,’ mompelde Fred. ‘Ik ben op | |
[pagina 68]
| |
hun gezelschap allerminst gesteld. De deur is toch op slot?’ Hans liet lachend den sleutel zien. ‘Laot dàt maor an mèn over!’ zei hij lachend. - ‘O, pas op, je pet!’ De waarschuwing kwam nog juist bijtijds, want Fred kon nog op het uiterste oogenblik zijn pet redden, die hem onverwachts van zijn hoofd werd gerukt. De apenjongen had namelijk zijn aap boven op den wagen gezet en het touw laten vieren, waardoor het beest gelegenheid kreeg naar den voorkant te wandelen en Fred's vermomming in gevaar te brengen. ‘Monster! Mormel!’ riep Fred boos, en hij hief zijn zweep op en gaf den aap een klap. die hem haastig naar zijn meester deed terugsnellen. ‘Dat zal ik je wel afleeren!’ riep Fred hem na. ‘Zeg jongens, willen we omkeeren en den anderen kant opgaan? Dan raken we dat volk kwijt. Zij gaan toch naar de kermis daarginds.’ ‘Wat? De vlucht nemen?’ zei Henk. ‘Dat in geen geval. Als het niet anders kan, slaan we ze van den wagen af, - maar vluchten, dat nooit. Wij gaan ook naar de kermis. Daar is misschien wat te verdienen.’ ‘Goed,’ zei Fred, ‘net zooals je wilt. Huup hit!’ Daar zette het dier het zoowaar op een sukkeldrafje, wat het tot nog toe in het geheel niet gedaan had. Ze moesten er alle drie om lachen. ‘Wat het voer hem goed doet!’ riep Hans uit. ‘Je zult zien, 't wordt nog een harddraver...’ ‘Van luien Kees!’ vulde Henk lachend aan. ‘Kijk hem huppelen met zijn stijve pooten!’ ‘Die zullen wel leniger worden,’ voorspelde Hans, ‘wacht nog maar een dag of wat.’ Hans en Henk kwamen naast Fred zitten. Maar na een poosje sprong Henk weer van de bank af, en zei: ‘Ik moet toch eens even kijken, wat die twee daarachter uitvoeren. Ik vertrouw hen geen minuut.’ Hij liet den wagen passeeren, en zag, hoe de harmonica-jongen juist bezig was, met een ijzeren voorwerp, vermoedelijk een looper, in het slot van de achterdeur te peuteren. | |
[pagina 69]
| |
Zoodra hij Henk opmerkte, trok hij zijn hand terug en stak den looper in zijn zak. ‘Zoo, dacht ik het niet?’ riep Henk driftig uit. ‘Leelijkegauwdieven, - inbrekers! Maar nu ga je van den wagen af - onmiddellijk! Hallo, Hans, - Fred! Ho! kom hier!’ ‘Ho!’ riep Fred, terwijl hij de teugels inhield. In minder dan geen tijd stonden zij bij Henk, Hans met zijn stok, die er tamelijk knoestig uitzag, Fred met opgeheven zweep. | |
[pagina 70]
| |
‘Wat een lèf!’ lachte de harmonica-jongen sarrend. ‘Wou je vechten?’ ‘Er af!’ schreeuwde Henk, die over zijn drift heen was, en met kracht kwam zijn stok op den harmonica-jongen terecht. Woedend sprong deze van den wagen af. Hij legde zijn harmonica in het gras aan den kant van den weg, en wierp zich op Henk. Maar Hans en Fred lieten hun vriend niet in den steek. De knoestige stok van Hans verrichtte wonderen op den rug van den aanvaller, en de zweep van Fred striemde zijn gezicht. De apen-jongen kwam zijn makker te hulp, maar zijn aap, dien hij natuurlijk niet kon loslaten, belemmerde hem niet weinig in zijn bewegingen. ‘Toe Jaop, slaon der op!’ riep hij den harmonica-jongen toe. Met zijn vrije hand wilde hij Hans zijn stok ontrukken, maar Hans gaf hem zoo'n geduchen slag op zijn arm, dat hij een kreet van pijn slaakte. Bovendien gleed hem zijn aap van onder den arm weg. Het beest kwam op den grond terecht en nam, verschrikt door het tumult en het geschreeuw van de jongens, haastig de vlucht. Zijn baas, nog met een pijnlijk gezicht vanwege den ontvangen slag op zijn arm, liep hem dadelijk na, om hem weer op te vangen. De drie jongens hadden nu met den harmonica-speler, die tegen de overmacht niet opgewassen was, gemakkelijk spel. Het regende slagen op hem, en met gebogen hoofd, dat hij met zijn beide armen zocht te beschermen, maakte hij zich van zijn vijanden los, greep zijn afgetakelde harmonica, en koos overhaast de vlucht. ‘Schooiers!’ riep hij hun toe van uit de verte. ‘Wacht maor, mèn tèd sal ook wel eens komen! Wij sèn nog niet fan mekaor of!’ ‘Dat zal me genoegen doen!’ zei Hans tot zijn vrienden. ‘Wat hadden zij er gauw genoeg van, hè?’ ‘En ze zullen niet gauw terugkomen, denk ik,’ zei Fred. ‘Mijn zweepje deed ook wonderen!’ Henk, die nog rooder zag dan rood, vanwege zijn drift, kwam langzamerhand tot bedaren. ‘Weet je, wat ze deden?’ vroeg hij. ‘Ze waren doodgewoon bezig, het slot van de deur open te breken. Zulk tuig!’ ‘Gevaarlijk volk!’ zei Fred. | |
[pagina 71]
| |
‘Uit den weg blijven, dat is het beste!’ beweerde Hans. ‘Maar wij zullen geen last meer van hen hebben. De kennismaking zal hun bij nader inzien wel niet meêgevallen zijn.’ ‘Dat geloof ik ook,’ zei Henk lachend, want hij kreeg zijn kalmte meer en meer terug. ‘Ik heb hem niet bepaald zachtzinnig behandeld.’ ‘Gaan we verder?’ vroeg Fred. ‘Of kiezen we een andere route?’ ‘Neen, neen, we gaan niet loopen,’ besliste Henk. ‘Op Heemskerk is het kermis, en daar is misschien wat extra's te verdienen. Wat jij, Hans?’ ‘Ik ben het met je eens,’ zei Hans. ‘Dan gaan we,’ zei Fred. Hij ging weer op de stuurbank zitten en nam de teugels. ‘Vort, hitje!’ Hans en Henk namen naast hem plaats. Zij zagen, dat de aap niet lang van zijn vrijheid genoten had. Hij troonde weer op den schouder van zijn jongen baas, die met zijn makker op eenigen afstand voor den wagen liep. Soms keerden die twee zich om, en riepen scheldwoorden en allerlei bedreigingen naar het drietal, maar dezen stoorden er zich niet aan en gaven geen antwoord. Na een half uurtje bereikten zij het dorp Heemskerk, maar 't was nog te vroeg in den morgen, om ‘zaken’ te doen. Zij besloten dus, daarmede nog eenigen tijd te wachten. Even buiten het dorp hielden zij halt, en daar gaven zij den hit gelegenheid zich aan een en ander te goed te doen. Hans en Fred begaven zich naar het dorp, om op het raadhuis verlof te gaan vragen voor hun muzikale voordrachten, en verder inkoopen te doen voor hetgeen zij dien dag noodig hadden aan levensmiddelen. Hans droeg een emmertje aan het hengsel over zijn schouder. In het raadhuis troffen zij de twee jongens aan, met wie zij het zoo geducht aan den stok hadden gehad, en zij werden door hen met scheldwoorden ontvangen, maar zij kozen de wijste partij en antwoordden niet. Op veel vriendelijkheid van den kant van den veldwachter, die hun in de vestibule te woord stond, konden zij al evenmin bogen. De goede man had het blijkbaar op al die landloopers niet begrepen. ‘Wat motten jullie?’ vroeg hij kortaf. | |
[pagina 72]
| |
‘Wij komen verlof vragen om muziek te maken,’ zei Hans. ‘Wat voor muziek?’ ‘Viool, mandoline, banjo en zang,’ zei Fred. ‘Hooren jullie bij die twee dáár?’ De veldwachter wees op den harmonica-speler en den apenjongen. ‘Liever niet,’ zei Hans met een vies gezicht. ‘Dus niet?’ ‘Neen,’ zei Fred. ‘Wij hebben gelukkig niets met hen te maken.’ ‘Zoo, - nu, - ga je gang maar, maar pas op, dat je niet gapt, hoor je, of vecht, want we maken hier korte metten met jullie soort. Begrepen?’ ‘Begrepen,’ zei Hans. ‘Hebben we geen verlofbriefje noodig?’ ‘Verlofbriefjes geven we hier niet. Je hebt verlof, en daarmeê uit.’ Hans en Fred vertrokken, maar hoorden nog juist, hoe de veldwachter zich tot de twee anderen wendde met de vraag: ‘En jullie?’ Het antwoord konden zij echter niet meer verstaan. Zij liepen verschillende winkels af, en keerden eindelijk belast en beladen naar hun wagen terug. Hans droeg een emmertje melk en eenige versche eieren, Fred was belast met aardappelen, groente, vleesch, brood en alles, wat er verder noodig was. In de vroolijkste stemming keerden zij bij Henk terug, die languit in het gras op zijn rug lag. ‘Eerst de melk koken,’ zei Fred. ‘We hebben nog tijd genoeg. Zeg Henk, die vagebonden waren juist gelijk met ons in het raadhuis.’ ‘Zeiden ze nog wat?’ ‘Schelden natuurlijk, maar we namen er geen notitie van. En we hebben verlof om te spelen.’ ‘Mooi,’ zei Henk. Het kacheltje snorde er weldra lustig op los, en Hans zette de melk op. Toen gingen hij en Fred bij Henk in het gras liggen. Zij praatten over hun vechtpartij in den vroegen morgen, en hadden er niet weinig pret over, dat zij die twee ongenoode gasten zoo flink hun portie hadden gegeven. Aan de melk dachten zij niet meer, tot zij er opeens aan herin- | |
[pagina 73]
| |
nerd werden door een geweldig gesis in den wagen en een dikken walm, die door de deur golfde. ‘O jé, de melk!’ riep Hans opspringend. Hij vloog den wagen in, maar kwam te laat. De melk stroomde de pan uit, de vloer leek wel iets op den melkweg, en het witte goedje kookte en bruiste op de heete kachel. En een walm! Neen maar, 't kon niet erger. ‘Help, jongens!’ riep Hans. ‘'t Is gedaan met onze rust. Wat een pan!’ De kacheldeur werd opengeworpen en het restantje melk afgezet. Toen gingen zij met doeken de melk van de kachel vegen, maar 't was een wanhopig gedoe. Ze waren wel een half uur bezig, eer zij het zaakje weer in orde hadden, - maar 't vloerkleed was nog nat. Zij spoelden het in de sloot af en hingen het over eenig kreupelhout te drogen. Gelukkig was het een prachtige zomerdag; al spoedig sloeg de damp er af. ‘Dat zal me geen twee keer gebeuren,’ beweerde Hans. ‘Als ik weer melk kook, blijf ik er bijstaan, tot ze klaar is. Wat een bedoening!’ De jongens bleven nog een paar uurtjes bij hun wagen bivakkeeren en gebruikten toen op hun gemak hun twaalfuurtje. Daarna werd het langzamerhand drukker langs den weg. Boeren en tuinders met hun vrouwen of meisjes en kinderen begaven zich in Zondagsgewaad dorpwaarts, om te genieten van de heerlijkheden, die de kermis aanbood. In de verte hoorden zij het orgel en de bel van den draaimolen. Het feest was dus begonnen. Daarna maakten ook zij zich gereed, om naar het dorp te gaan. Zij haalden hun instrumenten te voorschijn, en sloten den wagen zorgvuldig dicht. Het paard kreeg een nieuw veld om af te grazen. Toen gingen zij. Ha, ja, 't was al heel wat drukker op het dorp. De mallemolen draaide lustig rond met juichende kinderen, en het orgel maakte een oorverdoovend lawaai, terwijl de luidklinkende bel ver in het rond te hooren was. Voor het eerste huis het beste begonnen zij hun spel, en het klonk zoo mooi, dat de menschen bleven staan om te luisteren. Zelfs de draaimolen liep een oogenblik leeg, tot | |
[pagina 74]
| |
groote ergernis van den eigenaar! 't Scheen wel, of iedereen hoorde, dat dit geen gewone straatmuziek was. Overal, waar zij heengingen, werden zij door een groot aantal menschen gevolgd, die van hun muziek genieten wilden, en de giften, die zij inzamelden, overtroffen verre hun verwachting. De menschen verkeerden blijkbaar in een feestelijke stemming en hun gaven waren daarmede in overeenstemming. Hans voelde zijn zakken voortdurend zwaarder worden. Voor een van de huizen, waarin zeker de dokter woonde, want door een van de ramen zagen zij veel flesschen en porceleinen potten staan, waaruit zij opmaakten, dat het een apotheek was, speelden zij niet, maar zongen een mooi trio, wat de bewoners met ongeveinsde verrassing voor de ramen lokte. Het viel zoo in den smaak, dat de dokter bravo riep en Mevrouw in haar handen klapte, toen het uit was. Dadelijk gaven zij nog een trio ten beste, en daar zij zagen, dat hun spel op zoo hoogen prijs werd gesteld, speelden zij tot besluit nog een mooie wals. De dokter gaf Hans met een vriendelijken knik een gulden, en hij zei: ‘Heel mooi, - heel mooil’ Even later ontmoetten zij de jongens met de harmonica en den aap, en toen zij voor het volgende huis kwamen, sloten die twee zich ongevraagd bij hen aan. De harmonica-jongen speelde niet, want hij begreep wel, dat zijn muziek bij die van de drie anderen toch totaal in het water zou vallen, maar de andere jongen liet, terwijl ons drietal aan het musiceeren was, zijn aap allerlei kunstjes doen. Het beest moest tegen de veranda opklauteren, op zijn achterste pootjes loopen, over den kop buitelen en een pijpje rooken. De menschen konden niet anders denken, of zij hoorden alle vijf bij elkaar, en de harmonica-jongen belde brutaal aan en nam met een grijnslach de belooning in ontvangst. Hans was woedend, en zijn beide vrienden niet minder. ‘Ga je weg!’ riep hij het tweetal toe. Maar daar dachten zij niet over. Lachend liet de een den ander zien, wat hij gekregen had, en Hans merkte op, dat het een kwartje was, hetgeen echter niet voor den apenjongen bedoeld was geweest. Toen hun stuk ten einde was, belde hij aan, maar er werd | |
[pagina 75]
| |
aan het raam getikt, en men beduidde hem, dat zij al wat gegeven hadden. Spinnijdig gingen zij verder, en tot hun onuitsprekelijke ergernis liepen de twee vagebonden met hen meê. ‘Ga je weg!’ riep Hans hun nogmaals toe. ‘Wij hebben niets met je noodig.’ 't Hielp echter niets. Ze lachten maar eens tegen elkander, en de harmonica-jongen liet grijzend het kwartje zien, dat hij gekregen had. Zulke groote giften waren hij en zijn kameraad niet gewoon; hoogstens kregen zij hier of daar een cent. Bij 't volgende huis stapten zij weer mede het erf op, en daar begon hetzelfde spelletje opnieuw. De muziek van het drietal trok onmiddellijk de aandacht, en naar den aap keek bijna niemand om, maar de harmonica-jongen zorgde er wel voor, dat hij het eerst bij de deur was en de belooning in ontvangst nam. 't Was zoo brutaal mogelijk, en de woede van de jongens kende geen grenzen, toen hij met een tergenden lach het dubbeltje liet zien, dat men hem gegeven had. Zoo ging het huis aan huis, tot de drie vrienden eindelijk besloten, de zaak niet langer voort te zetten. Gelukkig hadden zij al heel wat ontvangen, zoodat zij toch al een goeden dag maakten, maar met ergernis moesten zij het zich bekennen, dat de ontvangsten veel grooter hadden kunnen zijn. Henk, die weer meer dan boos was, liep wel drie passen voor de anderen uit, en hij knipte driftig met zijn vingers. De twee landloopers bleven eerst eenigen tijd achter hen loopen, maar toen zij zagen, dat er geen muziek meer gemaakt werd, gingen zij niet verder mede. Op een ander gedeelte van het dorp stelde Hans voor, nog eens hun geluk te beproeven, omdat hun vervolgers nu uit het gezicht waren, en dadelijk hadden zij weer succes. Overal bleken zij welkom te zijn en kregen zij een ruime gift. Maar zij waren nog geen kwartier aan den gang, of hun vervolgers sloten zich weer bij hen aan. Toen besloten zij het voorgoed op te geven en naar hun wagen terug te keeren. Zij vonden alles in de beste orde terug. De wagen was nog goed gesloten, en de hit had het voor hem bereikbare veldje geheel afgegraasd. Er was geen sprietje gras meer op te vinden. | |
[pagina 76]
| |
‘De kit houdt ook hermis,’ zei Hans, die zijn goede humeur het eerst terug kreeg. ‘Hij is zoo tond als een ronnetje.’ Henk lachte even, en Fred werd ook wat kalmer. ‘Wij zullen hem verweiden,’ zei de laatste. ‘Geloof maar, dat hij het nog nooit in zijn leven zoo goed gehad heeft, als de laatste twee dagen.’ ‘'t Is nog te vroeg, om voor ons middagmaal te gaan zorgen, hè?’ zei Hans, die alweer lust kreeg om te gaan koken. ‘O ja, veel te vroeg,’ zei Fred. ‘Weet je, wat we moesten doen? Laten we nog een paar uurtjes hier blijven, en dan verder gaan om een goed bivak op te zoeken.’ ‘Goed,’ zei Henk. ‘'t Zal een tref wezen, als we weer zoo'n mooi plekje vinden als gisteravond.’ ‘Dat was dan ook bizonder mooi,’ zei Hans. Zoo deden ze, maar ze bleven niet den geheelen middag luieren. Zij schilden vast de aardappelen voor het middagmaal en maakten de groente schoon. En van een voorbijtrekkenden koopman kochten zij heerlijke groote aardbeien, die zij voor hun dessert bewaarden. Fred verzette er zich met kracht tegen, dat ze in de sloot gewasschen zouden worden. ‘Neen,’ waarschuwde hij, ‘dat moeten we niet doen. Gisteren is het goed afgeloopen, maar 't is heusch veel te gevaarlijk. Wij zouden ons een leelijke ziekte op den hals kunnen halen. Ik zal bij die boerderij daar wel een emmertje water gaan vragen, dan hebben we meteen goed drinkwater.’ ‘Ja, 't is beter,’ zei Henk. ‘Ik ga meê.’ ‘Goed,’ zei Hans, ‘dan ga ik ook meê. Als we een mooi trio-tje zingen, krijgen we misschien nog wel een dubbeltje ook. Dat gaat dan in één moeite door.’ Zij hadden inderdaad succes, en veel meer, dan zij gedacht hadden, want er waren daar vele gasten, die ter eere van de kermis overgekomen waren. En zij bleken veel milder van aard te zijn, dan de bruiloftsgasten van den vorigen dag. ‘Heel goed,’ zei de boer, en hij gaf hun een kwartje. ‘Maar zeg eens, waar zijn je instrumenten, die je vanmiddag op het dorp bij je hadt?’ ‘Die wiggen in den lagen,’ zei Hans. | |
[pagina 77]
| |
‘Haal ze dan,’ zei de boer, ‘en maak wat muziek. Wat moet je met dat emmertje? Wou je melk hebben?’ ‘Graag wat water,’ zei Fred. ‘O, met alle genoegen, en als je nog een emmertje meebrengt, kun je wat melk ook krijgen.’ ‘Heel graag, dank u,’ zei Fred. Zij brachten het water naar den wagen, en keerden met hun instrumenten naar de boerderij terug. De melkkan hadden zij bij zich. De boer en zijn gasten waren voor het huis komen zitten in de schaduw van groote lindeboomen, waar zij een paar tafeltjes hadden neergezet. En met blijkbaar welgevallen luisterden zij weldra naar de muziek, die de jongens ten gehoore brachten. Die klonk dan inderdaad ook heel mooi, want het was bladstil en de boerderij baadde zich om zoo te zeggen in de kalme rust van een mooie zomermiddag. Soms speelden zij bekende liederen, en dan zong het heele gezelschap mede, en was dat niet het geval, dan luisterden allen met de grootste aandacht. Toen zij een poosje muziek gemaakt hadden, zongen zij driestemmig: Het lied van den boerGa naar voetnoot1)).
Te zwoegen en te streven
Met al de kracht eens mans,
Dàt is 't zout van 't leven,
Dàt vlecht den boer een krans!
Heil die zijn brood mag eten.
Door eerlijk zweet gewijd,
En heeft slechts dank te weten
Aan God en eigen vlijt!
Een rijkdom is verborgen
In 't eerlijk boerenwerk,
En knellen soms de zorgen,
Des Heeren troost maakt sterk!
Wil Hij Zijn zegen geven.
Het arbeidszweet gedijt,
Het boerenwerk blijft leven
Door God en eigen vlijt!
| |
[pagina 78]
| |
Laat blij uw lied'ren loven
Den Schepper van omhoog.
Zing uit in veld en hoven,
Wat uwe borst bewoog!
Bij 't oogsten en het bouwen,
In ieder jaargetijd',
Blijv' ongeschokt 't vertrouwen
Op God en eigen vlijt.
Een daverend applaus was hun loon voor dit lied, dat, zooals duidelijk te zien was, verbazend in den smaak van de hoorders viel. En een paar boeren grepen in hun zak, om hun dankbaarheid in iets tastbaars om te zetten. Maar de drie jonge muzikanten kwamen geen geld ophalen. Zij zagen met veel genoegen, dat hun muziek op prijs werd gesteld, en dat vonden zij prettig. Ook twijfelden zij geen oogenblik, of de geldelijke belooning zou bij het scheiden niet achterblijven. Een van de jonge boerinnen fluisterde iets aan het oor van de gastvrouw. Deze knikte toestemmend, en toen kregen de jongens ieder een glas heerlijke limonade, dat hun hartelijk welkom was. ‘Fène menschen hier, hè?’ zei Hans, tusschen twee teugen door. ‘Anders dan die van guster!’ Henk en Fred lachten om zijn mooie taaltje, maar zij waren het toch volkomen met hem eens. En toen zij hun limonade gedronken hadden, speelden Fred en Henk een Spaanschen dans, waarbij Hans de tamboerijn en de castagnetten hanteerde, 't Klonk verbazend vroolijk, en allen zaten met lachende gezichten te luisteren. Zoo speelden zij wel langer dan een half uur, en graag waren zij er nog een poosje mede doorgegaan, maar 't werd tijd voor hen, om de reis te vervolgen. Zij kregen van de boerin een kan versche melk en een flink stuk kaas, en van den milden boer nog een gulden. Ook de gasten lieten zich niet onbetuigd, en gaven met milde hand. Opgetogen keerden de drie jongens naar hun wagen terug, en zij keken niet weinig verwonderd, toen zij dezen door twee veldwachters bewaakt vonden. ‘Zoo, ben je daar eindelijk?’ zei een van hen op tamelijk onvriendelijken toon. ‘'t Werd tijd, dat je kwam, want we stonden juist op het punt om de deur open te breken.’ ‘Open breken?’ vroeg Hans verwonderd. ‘Waarom?’ | |
[pagina 79]
| |
‘Daar had u geen recht toe!’ zei Henk, die al weer driftig werd. ‘Recht of geen recht, dat doet er niet toe,’ zei de veldwachter met een schamper lachje. ‘Met jullie soort maken we niet veel omslag.’ Bij die woorden liep hij op Hans toe en streek hem met beide handen tamelijk stijf over zijn lichaam, tot groote verbazing van Hans, die zijn neus eigenwijs in de lucht stak en tamelijk dwaas opmerkte: ‘Zeg baas, waarom kietel je me?’ Henk en Fred proestten het uit van 't lachen, en zelfs de veldwachters lachten mede. Toch zei de een tamelijk streng, terwijl de ander Henk en Fred voortdurend goed in het oog hield en al hun bewegingen bespiedde: ‘Haal je zakken eens leeg, vrindje!’ ‘Met genoegen,’ zei Hans, ‘als ik ze dan straks maar weer vullen mag. - Een zakdoek, ziet u, een oude portemonnaie, den sleutel van den wagen, en verder geld: centen, dubbeltjes, kwartjes en een paar guldens.’ De veldwachter greep den sleutel en gaf hem aan zijn confrater. ‘Doorzoek jij den wagen vast,’ zei hij. ‘Ik zal deze jongens wel fouilleeren. - Waar zijn je twee kameraden?’ ‘Daar staan ze,’ zei Hans, op Henk en Fred wijzende, die tamelijk beteuterd stonden te kijken over het optreden van de veldwachters. ‘Neen, die bedoel ik niet; die andere twee, - waar zijn die? Je weet natuurlijk best, wie ik meen, - die met den aap en de harmonica...’ ‘O die!’ zei Hans, met duidelijk waarneembaren afkeer. ‘Dat weet ik niet. Hier zijn ze gelukkig niet...’ ‘Maar jullie hooren toch bij elkaar?’ ‘Wij? Wij met hèn? Dank-je vriendelijk!’ zei Hans. ‘Liever niet!’ ‘Praatjes!’ viel de andere veldwachter in. ‘Ik heb hen met hun vijven bij den dokter gezien, - en dus zullen ze bij den notaris ook wel geweest zijn. Laat je niets wijsmaken, Jansen.’ ‘Daar moeten ze mij voor hebben,’ zei Jansen met een slim lachje. Hij wreef nog eens stijf over den romp van | |
[pagina 80]
| |
Hans om te voelen, of hij niets onder zijn kleeren verborgen had. ‘Neen,’ zei Hans, ‘je kunt me niet zoo kietelen, dat ik ga lachen!’ De veldwachter wierp hem een nijdigen blik toe, en begaf zich naar Fred, bij wien hij eenzelfde onderzoek instelde als bij Hans. ‘Niet lachen, hoor!’ zei Hans tot Fred. Maar Fred had in 't geheel geen lust tot lachen. Hij vond het onderzoek tamelijk beleedigend, en vroeg aan den veldwachter: ‘Wat heeft dit alles te beteekenen?’ ‘Dat zul-je niet weten, hè?’ zei de veldwachter, weer met een schamper lachje. ‘Wacht maar, totdat we gevonden hebben, wat we zoeken.’ ‘'k Wensch u seel vucces!’ zei Hans. ‘Wat? - Wat zeg je?’ ‘Ik vind niets in den wagen,’ zei de andere veldwachter met zijn hoofd buiten de deur. ‘En ik moet zeggen: alles ziet er hier even netjes uit.’ ‘Nou jij!’ zei Jansen tegen Henk. Henk zei niets, maar haalde zijn zakken leeg en trok ze zelfs met de punten naar buiten. En onder zijn kleeren had hij ook niets verborgen. ‘Ik vind hier ook niets,’ zei Jansen. ‘Jammer!’ ‘Jammer?’ vroeg Hans. ‘Had u dan graag iets bij ons gevonden? Zou u het prettig gevonden hebben, als het gebleken was, dat wij dieven waren?’ ‘Waar zijn die twee andere kameraden van je?’ vroeg Jansen, zonder op Hans' opmerking te antwoorden. ‘Ik zeg u nog eens, dat dat geen kameraden van ons zijn!’ zei Hans thans met nadruk en ernst. ‘En wij zijn geen dieven! Als er hier of daar wat gestolen is, behoeft u bij ons niet te zoeken. Die twee anderen zagen wij vanmorgen pas voor het eerst, en zij hebben zich op het dorp ongevraagd bij ons aangesloten, om zich meester te maken van de fooien, die eigenlijk voor ons bedoeld waren.’ ‘Praatjes!’ zei de andere veldwachter. ‘Laten we ze alle drie voor een nachtje opsluiten, dan zullen ze morgen wel een ander deuntje fluiten. Zeg jongen, waar is de sleutel van | |
[pagina 81]
| |
de zitbank, hier in den wagen? Die kan ik niet open krijgen.’ ‘In mijn vioolkist,’ zei Fred. ‘Hier.’ Hij reikte den sleutel over, en nu ontdekte de veldwachter tot zijn groote verbazing de nette costuums van de jongens, die daar opgeborgen waren. ‘Ha ha!’ zei hij. ‘Zeker ook gestolen waar, hè? Komaan, vrindjes, gaan jullie maar eens met ons meê, dan krijg je vannacht gratis logies, en dan weet je morgenochtend ongetwijfeld wel te vertellen, waar die twee anderen gebleven zijn met den zilveren lepel en vork, die ze bij den notaris gestolen hebben.’ Hij sprong uit den wagen, en deed de deur op slot. ‘Komaan, span je hit in. We zullen onzen tijd hier niet langer verbeuzelen, door naar je praatjes te luisteren. Ingerukt! Marsch!’ ‘Juist zoo,’ zei Jansen. ‘Er zit niet anders op.’ Hans keek Fred en Henk aan, en wees naar zijn pet. Zijn vrienden knikten hem lachend toe, en alle drie tegelijkertijd hun vieze petjes met de aangeplakte haren afnemende, zei Hans: ‘Doe geen moeite, heeren. Wij zijn geen landloopers, maar jongeheeren uit een stadje hier in Noord-Holland. We maken, met toestemming van onze ouders, een rondreisje met dezen woonwagen, en hooren in het geheel niet bij de twee vagebonden, die misschien wel met den zilveren vork en lepel aan den haal zijn. We hebben den heelen dag al last van hen gehad, en hen van den wagen afgeranseld, toen zij met een looper bezig waren, de deur open te breken. Gelooft u ons nu?’ De drie jongens stonden hen lachend in de verbaasde gezichten te kijken. ‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep Jansen verwonderd uit. ‘Wie zou dat ooit gedacht hebben!’ zei zijn confrater. ‘Dus die kleeren daar in de bank...’ ‘Zijn de kleeren, die we dragen als we naar de H.B.S. gaan,’ zei Henk lachend. ‘Maar de vacantie is vervroegd, vanwege de heerschende ziekte, weet u, en nu maken we een rondreis, en we hebben ons een beetje vermomd...’ ‘Een beetje?’ zei Jansen lachend. ‘Wat je een beetje noemt. Enfin, we hoeven hier niet langer te zoeken, want 't | |
[pagina 82]
| |
is duidelijk, dat we hier aan 't verkeerde kantoor zijn. - Willen we gaan?’ Met een vriendelijken groet keerden de twee veldwachters naar 't dorp terug, en de drie jongens spanden hun hit in en zetten hun tocht voort in Zuidelijke richting. Zij hadden niet weinig pret over het avontuur, dat zij zoo onverwachts beleefd hadden. |
|