Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 53]
| |
ken. De hit gaf teekenen van groote opgewektheid. Zijn staart was geen oogenblik in rust, en bij het inspannen toonde hij zelfs eenige dartelheid, tot groot vermaak van zijn drie bazen. Hij huppelde op zijn stokkerige pooten als een jong veulen de lemoenstokken in, en schudde zoo overmoedig met zijn kop, dat Hans hem het bit haast niet in den bek kon krijgen. Onder het zingen van een vroolijk liedje werd de tocht voortgezet. Hans op den bok, Fred en Henk met slingerende beenen op de zitplaats achteraan. Hans voelde zich achter zijn rossinant nu al volkomen op zijn gemak, wat hij ook gerust kon doen, want de hit toonde zich een zeer leidzaam dier, dat met het meeste genoegen aan al zijn wenschen voldeed. 't Scheen Hans toe, dat hij er al wat beter uit ging zien, en ongetwijfeld waren zijn bewegingen al aanmerkelijk vlugger. Een goed gevulde maag heeft blijkbaar ook op een beest een grooten invloed. Alleenstaande huizen reden zij zonder ophouden voorbij, want het loonde de moeite niet, om daar te gaan spelen. Maar toen zij eindelijk aan een groote boerderij kwamen, waar hoogstwaarschijnlijk een bruiloft gevierd werd, want er woei een vlag uit het bovenraampje en er stonden tilbury's met versierde zweepen op het erf, toen besloten zij, daar hun geluk te beproeven. De hit werd kort aan de leidsels vastgebonden, zoodat hij zich bijna geen vrijheid kon veroorloven, en toen begaven zij zich met hun instrumenten naar den voorkant van het huis. Door de open ramen drong een groot gedruisch van mannen- en vrouwenstemmen tot hen door, en zij ontwaarden daar een talrijk gezelschap, dat blijkbaar in de vroolijkste stemming verkeerde. De boeren rookten lange pijpen of groote sigaren, en een van hen, blijkbaar de gelukkige bruidegom, blies dikke rookwolken uit een langen Gouwenaar, die met kleine roosjes en gekleurde linten was getooid. Een van de jongere boeren riep ons drietal eenige spottende woorden toe, maar de anderen verboden hem dat en keken lachend naar buiten. De komst van de jonge muzikanten was hun hartelijk welkom. Er kwam stilte onder de gasten. Zij speelden een vurigen marsch, die blijkbaar in den | |
[pagina 54]
| |
smaak viel. Sommigen trapten met hun voeten de maat mede, anderen dirigeerden met den steel van hun pijp, en allen luisterden met lachende gezichten. Toen de muziek ophield, kwam er een geweldig applaus, en er werd geroepen, dat zij nog wat moesten spelen. En weldra klonk ket: ‘Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord,...
Ha, dat was een gelukkige greep van Hans, die bij de keuze van de muziekstukken en zangnummers de leiding had, want opeens klonk het uit de feestkamer: De Zilveren Vloot van Spanje?
Die had er veel Spaansche matten aan boord
En appeltjes van Oranje!
Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein,
Zijn daden bennen groot:
Die heeft gewonnen de Zilveren Vloot.’
Er kwam geen eind aan, voordat alle vier de coupletten afgezongen waren, en toen begon een van de boeren weer van voren af aan. Maar de jongens speelden niet meer. Hans tikte beleefd aan zijn pet en liep naar een van de openstaande ramen toe, om de goede ‘giften en gaven’ in ontvangst te nemen. De vader van de bruid, die als gastheer fungeerde, gaf hem een dubbeltje, en zei, dat zij nog meer moesten spelen, maar voor een simpel dubbeltje had Hans daar geen zin in. Hij bleef staan en keek de andere boeren aan, nogmaals beleefd aan zijn petje tikkende. ‘Eerst nog wat muziek!’ riep men hem toe. En een van de jongeren, een grappenmaker, schreeuwde, met een zinspeling op de kleur van zijn haar: ‘Eerst nog wat spelen, Rooie!’ Hans bleef geduldig staan, en keek maar met een kalm gezicht van den eenen boer naar den anderen. Zoo gemakkelijk liet hij zich niet afschepen, - en nog wel met een simpel dubbeltje. ‘Ken-je geen dans-muziek?’ riep een van de boerinnetjes, die graag eens met de beenen van den vloer wilde. Hans zei niets, - doch bleef geduldig wachten. | |
[pagina 55]
| |
Eindelijk stond een van de oudere boeren op, iemand met een welgedaan buikje en dikke roode wangen, en deze stopte Hans met een mild gebaar vijf centen in de hand. ‘Dáár!’ zei hij gul. ‘Maar dan nog wat moois, hoor!’ ‘Een wals!’ riep het boerinnetje, dat graag dansen wilde. ‘Een Skossedrie!’ riep de jonge boer, die naast haar zat. ‘Een polka met zuurkool!’ schreeuwde de grappenmaker. Maar niemand dacht er over om te betalen. Hans keerde zich van het raam af, en zei tot zijn vrienden: ‘Drie stuiver - 't is de moeite niet. We gaan verder, hè?’ ‘Hallo, muziek!’ werd er binnen geroepen. ‘Ja, ja, muziek!’ herhaalden anderen. ‘Een karige boel,’ zei Fred. ‘'t Is goed, laten we gaan.’ ‘Nog één poging wagen,’ zei Henk, die hem zijn tamboerijn en castagnetten gaf. Zij stonden op een groot grasveld, dat de boerderij van den weg scheidde. ‘Toe zeg, een Spaansche dans! Als ze dan nog niet betalen, gaan we!’ Hans voldeed met tegenzin aan den wensch van Henk. ‘Nonsens,’ mopperde hij. ‘Gierig volk.’ Maar hij danste toch, terwijl Fred en Henk speelden. En Hans draaide en tolde op het grasveld in het rond, en rinkelde met zijn tamboerijn en klapte met zijn castagnetten, dat de huishond, die op eenigen afstand aan den ketting lag, verwoed opsprong en een oorverdoovend geblaf deed hooren. Ha, dien wilden dans vonden de bruiloftsgasten pas aardig. De ouderen verdrongen zich voor de ramen en de jongeren kwamen naar buiten, op het grasveld, om alles van meer naderbij te zien. En lachen, dat zij deden, 't kon niet erger. De jongens merkten zeer goed, dat Hans een groot succes had, wat hij dan ook dubbel en dwars verdiende. En toen de dans uit was, ging Henk bij de boeren rond, om geld op te halen. Inderdaad, nu kwamen de portemonnaies voor den dag en Henk kreeg meer, dan hij verwacht had. Zelfs Hans was er tevreden over, al viel de oogst voor zoo'n groot gezelschap nog lang niet mede. ‘Nu een walsje!’ riep het boerinnetje. Dat gebeurde, en in minder dan geen tijd hadden de paren zich gevormd en werd er met animo gedanst. | |
[pagina 56]
| |
Op de wals volgde een mazurka, maar toen die ten einde was, tikte Fred met zijn strijkstok op de viool en gingen de jongens opnieuw rond, om geld op te halen. Enkele bruiloftsgasten gaven ook wat, doch met blijkbaren tegenzin, en de meesten hielden de beurzen dicht. ‘We gaan verder,’ zei Hans. ‘We hebben nog geen gulden bij elkaar. Ik bedank er verder voor.’ Hij tikte aan zijn petje, bij wijze van groet, en gevolgd door zijn twee vrienden verliet hij de boerderij. ‘Neen, neen, niet weggaan!’ werd hun toegeroepen, want zij wilden wel muziek hebben en dansen, maar niet betalen. ‘We kunnen onzen tijd geter bebruiken,’ zei Hans. ‘Dank je hartelijk!’ En zij gingen. Hans greep de teugels, en onder het zingen van een vroolijk liedje gingen zij verder. Na een uurtje bereikten zij een gehuchtje, waar niet dan kleine huisjes stonden, en de bewoners zagen er verbazend eenvoudig uit. Hier wilden zij hun geluk beproeven, en zij gaven voor de eenvoudige menschen uit dit stille afgelegen dorpje hun mooiste stukken ten beste. 't Duurde maar kort, of wel de helft van de bewoners volgde hen van huis tot huis, en zij werden, daar de school al uit was, door de heele schoolgaande jeugd omringd. Ze werden aan geen enkel huisje met ledige handen weggestuurd. De gaven waren wel uiterst bescheiden, evenals de bewoners zelven, maar de jongens zagen, dat hun muziek op grooten prijs werd gesteld, en zij merkten zelfs op, dat menigeen nog iets meer gaf, dan eigenlijk wel gemist kon worden. Er woonde ook een veldwachter, maar zij hadden niet den minsten last van hem. Hij bleek een groot liefhebber van muziek te zijn en volgde hen steelsgewijze, om zooveel mogelijk van hun spel te genieten. Zij kregen een dubbeltje van hem, en haalden in het geheel meer dan f 1.50 op. Ze waren best tevreden en zongen bij hun wagen, die midden in het kleine dorpje stond, een van hun mooiste driestemmige liederen, om hun dank te betuigen. Toen reden zij verder, tot zij aan den voet der duinen kwamen. Daar besloten zij een geschikt plaatsje op te zoeken | |
[pagina 57]
| |
om te overnachten, en dat vonden zij al spoedig bij een dwarsweg, die naar een dennenbosch voerde. Dicht daarbij was een breede plas met helder water, en voor den hit groeide er gras in overvloed. Bovendien hadden zij nog een roggebrood voor hem in voorraad, zoodat hij allerminst gebrek behoefde te lijden. 't Was een stille plaats, die zij gevonden hadden. Heel in de verte zagen zij maar een enkel huisje, waarvan de roode pannen vroolijk afstaken tegen het donkere loover van de boomen, die er omheen stonden. ‘Hier, hè? Onder deze dennen,’ stelde Hans voor. ‘'t Zal wel aan een of andere villa behooren,’ zei Fred. ‘Doet er niet toe,’ meende Henk. ‘'t Is een verrukkelijke plek, en als we er niet mogen overnachten, zullen ze wel zoo vriendelijk zijn het ons te zeggen. Wat is het hier heerlijk rustig, hè?’ ‘Schitterend,’ zei Hans. ‘Hier blijven we.’ De hit werd uitgespannen en naar den plas geleid, om hem gelegenheid te geven zijn dorst te lesschen. Daarna werd hij aan een lang touw gebonden en kreeg hij de helft van het roggebrood, wat zij meer dan genoeg vonden, want de hit had den heelen dag weinig anders gedaan dan eten. En daarmede kon hij, als hij lust had, den geheelen avond verder nog doorbrengen, want er groeide gras genoeg, al was het niet zoo sappig als langs den berm van den weg in den polder, dien zij doorgereden waren. De hit voelde zich dan ook in het geheel niet ontevreden, wat zijn uiterlijk voldoende aantoonde. En nu kwam Hans in zijn kracht, want hij zou voor een lekker middagmaal gaan zorgen. Terwijl Henk en Fred de tent spanden, sprokkelde hij wat droog hout bij elkaar om de kachel aan te maken. En met hun drieën schilden zij de aardappeltjes, die Henk's Mama meegegeven had voor den eersten dag. Weldra stond het potje te vuur en snorde het kacheltje, dat het een lust was om te hooren. Hans stond met opgestroopte mouwen de sla schoon te maken, en toen de aardappelen begonnen te koken, deed hij drie versche eitjes in het water. ‘Vergeet het zout niet in de aardappelen,’ zei Fred. ‘Goed, dat je 't zegt,’ zei Hans. ‘Toe Henk, geef den zout- | |
[pagina 58]
| |
pot even aan. Hij staat in dat kastje achter je. En de peper ook; die moet over den biefstuk.’ ‘Ik zal de tafel vast dekken,’ zei Fred. Hij haalde een servet te voorschijn en spreidde dat op den grond uit voor de tent. Toen zette hij er borden op klaar en legde lepels, vorken en messen gereed. De aardappelen werden afgegoten en op de breede pijp achter de kachel gezet, om uit te stoomen, en Hans legde den biefstuk in de koekepan, met flink boter er overheen, en plaatste het heele stelletje op het vuur. ‘Ha, wat een heerlijke geur!’ riep Henk snuivend. ‘Zeg, wat heb ik een honger!’ ‘En ik!’ riep Fred. ‘Mijn maag lijkt wel een rommelpot.’ ‘Macht waar,’ lachte Hans, die geweldig in zijn knollentuin was. ‘Kraks strijg je meer, lan je dust! Ruikt het niet fijn? Zeg, zou die biefstuk al gaar zijn?’ ‘Hij moet niet gaar zijn,’ zei Henk. ‘Keer hem om, zeg, dan kan de andere kant braden. Hè, hoor mijn maag eens rommelen.’ ‘Nu peper er op, Hans,’ zei Fred, die zijn neus ook te gast liet gaan. ‘Hij ziet er al magnifique uit. En hoe staat het met de aardappelen?’ ‘Kijk eens, hoe bloemig!’’ riep Henk met blijkbare verrukking uit. ‘Ik zal ze vast in de schaal doen.’ ‘Maar niet buiten zetten, zoolang alles niet klaar is,’ zei Hans, die het te druk had om koeterwaalsch te spreken. ‘Anders worden ze koud...’ ‘Dat zou jammer wezen,’ zei Fred. ‘Die biefstuk is nu wel goed, Hans. Heb je de sla aangemaakt?’ ‘Neen, ik kan niet alles tegelijk doen.’ ‘Ik zal het wel doen,’ zei Fred. ‘Daar gaat-ie!’ riep Hans, terwijl hij de pan van het vuur nam en den biefstuk met de jus op een vleeschbord liet glijden. ‘Fijn hè? En wat een geur!’ ‘Verrukkelijk!’ zei Henk. ‘Kom zeg, alles is gereed, laten we nu gaan eten.’ ‘Dineeren!’ verbeterde Hans. ‘Ik zal den biefstuk in drie stukken snijden. - Ziezoo, alles is gereed. Willen de heeren | |
[pagina 59]
| |
maar aan tafel gaan? Fred, neem jij de sla en de eieren meê, dan kan Henk de aardappeltjes dragen.’ Zoo geschiedde, en weldra zaten allen op den grond, onder de hooge dennen, rondom het uitgespreide servet. Maar plotseling sprong Fred op. ‘Voor een diner moet men zich behoorlijk kleeden!’ riep hij uit. Hij wierp zijn vuile petje met de aangeplakte haren in den wagen, sprong er zelf ook in, trok jas en broek uit, en kleedde zich met een weergalooze snelheid in zijn gewone costuum. Als met een tooverslag was hij weer op en top een jongeheer geworden, en 't gebeurde zoo snel, dat het middagmaal geen tijd had, om koud te worden. Nauwelijks zagen Henk en Hans, wat hij ging doen, of zij sprongen ook in den wagen en verkleedden zich eveneens. Blootshoofds schaarden zij zich om het servet, en alles smaakte hun heerlijk. ‘Verrukkelijk, hè?’ zei Hans, zijn biefstuk genietende. ‘Lekker gebraden, hè?’ ‘Je kon wel keukenmeid worden,’ zei Henk. ‘'t Smaakt alles even lekker, die sla ook, en dat eitje, - net precies zooals het wezen moet, niet te hard en niet te zacht. Zeg, zoo moesten ze ons van thuis eens kunnen zien...’ ‘Wat zouden ze lachen,’ zei Fred. ‘Hoe zou het met Kees Oostkamp gaan? Ik hoop van goed.’ ‘Hij was de crisis te boven,’ zei Hans, zijn eitje pellende. ‘Zeg jongens, we hebben een aardig duitje oververdiend vandaag. Wel een kleine vier gulden.’ ‘Eenig!’ zei Henk. ‘Wie wil er nog wat slâ?’ ‘Dank je,’ zei Fred. ‘Ik voel grond.’ ‘Ik ook,’ zei Hans. ‘'t Was echt lekker.’ ‘Dan neem ik het restje maar,’ zei Henk, die een flink eter was. ‘Met overschotjes hoef je nooit verlegen te zitten. Die lust ik wel.’ Eindelijk was het maal afgeloopen. Zij droegen de borden en schalen naar den plas en maakten alles terdege schoon. ‘Toch is dit niet zonder gevaar, jongens,’ zei Fred. ‘Voortaan moeten we om wat water aan de huizen vragen, dat is zuiverder.’ ‘Maar deze plas bevat ook niet anders dan zuiver duin- | |
[pagina 60]
| |
water,’ beweerde Henk. ‘Zie maar eens, hoe helder. Willen we straks de duinen eens beklimmen? Daar heb ik zin in.’ ‘Ja ja, dat doen we!’ riepen de anderen. Alles werd opgeborgen, en de wagen zorgvuldig op slot gedaan. Zij konden gerust een wandeling gaan maken, en dat deden zij ook. Blootshoofs renden zij tegen een duin op en rustten niet, voordat zij den top bereikt hadden. Ha, wat was het daar heerlijk. Zij zagen de zon in het Westen achter de duinen verdwijnen, en merkten op, hoe de lucht rozerood werd gekleurd. 't Was een prachtig schouwspel. De jongens zongen uit volle borst: Laat ons 't mulle duin beklimmen!Ga naar voetnoot1))
Op de duinen!
Laat ons 't mulle duin beklimmen!
Op de duinen is 't zoo schoon,
Als het zonlicht neigt ter kimmen
En zijn purper spreidt ten toon,
Laat ons 't mulle duin beklimmen,
Op de duinen is 't zoo schoon!
Laat ons 't mulle duin bestijgen!
Op de duinen!
Laat ons 't mulle duin bestijgen!
Als de storm de zee verheft
En haar golven stemmen krijgen,
Wier geluid als donder treft!
Laat ons 't mulle duin bestijgen,
Als de storm de zee verheft!
Laat ons 't mulle duin betreden;
Op de duinen!
Laat ons 't mulle duin betreden;
Dáár gedarteld, dáár gerust!
Zorg en smart blijv' vrij beneden,
Elk geniet naar hartelust!
Laat ons 't mulle duin betreden;
Dáár gedarteld, dáár gerust!
‘Hoezee! Hoezee!’ juichte Henk, zijn beide armen boven zijn hoofd zwaaiende, en toen draafde hij, zoo hard hij kon, naar beneden. ‘Hoezee! Hoezee!’ juichten Hans en Fred, en in dollen | |
[pagina 61]
| |
ren ijlden zij hem na, en toen tegen een andere duin op, en weer naar beneden, en daarna naar den top van een derde, - tot zij eindelijk niet meer konden en amechtig in het dorre duingras neervielen. ‘'k Ben totaal buiten adem!’ zuchtte Henk. En de anderen zeiden heelemaal niets. Zij waren te moê om te spreken. Lang duurde hun rust echter niet. Weldra vervolgden zij hun tocht, tot zij het eindelijk tijd vonden, om terug te keeren. En zij hadden een heelen tocht te maken, eer zij weder | |
[pagina 62]
| |
den weg bereikten. Maar eindelijk kwamen zij er toch, doch waar was hun ‘huis?’ Welken kant moesten zij op, naar het Noorden of naar het Zuiden? Hun zijlaantje zagen zij nergens. Vragend keken zij elkander aan. ‘Ja, - waarheen nu?’ zei Fred. ‘Ik weet niet, waar we hier zijn.’ ‘Ik ook niet,’ zei Hans. ‘Een grooie map!’ ‘Wat jij een mooie grap noemt,’ mopperde Henk. ‘Ik zie hier geen enkel aanknoopingspunt. Moeten we nu naar het Noorden of naar het Zuiden?’ ‘Zagen we dat huisje maar, je weet wel, met die roode pannen,’ zei Fred. ‘Dan wist ik het wel weer.’ ‘Dat zal waar zijn,’ bromde Henk. ‘We zijn tamelijk dom geweest, hè? Waren we maar niet zoo ver de duinen ingegaan.’ ‘Ja ja,’ spotte Hans, ‘haren we en wadden we... kijk daar komt een man aan.’ ‘Ja, met een witten hit - net een hit als de onze,’ zei Fred. ‘Inderdaad,’ zei Henk. ‘Maar wil ik je eens wat zeggen, - 't is hem zelf, wat ik je brom...’ ‘'k Geloof het ook,’ zei Hans, ‘net zoo'n touw, hè? Heidaar, goede vriend, waar ga je met mijn hit naar toe?’ De man had hen nu bereikt en bleef staan. ‘Is dat jullie hit?’ vroeg hij, de jongens een voor een monsterende. ‘Ik vond hem onbeheerd bij den Rietplas...’ ‘O zoo,’ zei Hans. ‘Bij den Rietplas, zeg je? Had hem daar dan maar onbeheerd laten staan, hè? Wat doe je aan onzen hit?’ De man lachte spottend. ‘Wel, ik breng hem naar het schuthok,’ zei hij. ‘Dat zou je wel willen!’ riep Henk driftig, terwijl hij den man het touw uit de hand wilde rukken. ‘Je blijft er af, hè, 't is onze hit...’ ‘En jij blijft er ook af!’ riep de man, terwijl hij Henk een tik op zijn vingers gaf. Henk begon te gloeien van drift. Zijn hoofd werd vuurrood en hij maakte zich blijkbaar gereed, den man aan te vliegen. | |
[pagina 63]
| |
‘Wou je mij slaan?’ riep hij hem toe. ‘Geef op, dat touw, zeg ik, of...’ ‘Wat - òf?’ vroeg de man lachend. ‘Een toontje lager, jongeheer, want je hebt politie voor je. Ik ben de jager van Baron van den Heuvel, en tevens onbezoldigd rijksveldwachter...’ ‘Kleen geinigheid!’ bromde Hans. ‘Hoor eens mijnheer, voor mijn part mocht u zelfs bezoldigd rijksveldwachter wezen, als u ons onzen hit maar teruggeeft. Dat beest heeft geen kwaad gedaan...’ ‘Neen, maar u wel,’ zei de man. ‘Uw wagen en tent staan op het landgoed van den Baron, en niemand heeft u daar toestemming toe gegeven. Zie je, daarom heb ik het hitje in beslag genomen, en je mag blij wezen, dat ik den wagen en de tent heb laten staan.’ ‘Dat zijn we ook, en we zijn er dankbaar voor,’ zei Fred, die door beleefdheid wilde goedmaken, wat Henk door zijn drift bedorven had. ‘Wij wisten niet, van wie die grond daar was, want we zijn hier totaal vreemd. En we doen geen kwaad. Zooals u ziet, zijn we geen landloopers, maar jongens van fatsoenlijke familie. Bij wien moeten we ons vervoegen, om het noodige verlof te verzoeken? Waar woont de Baron?’ ‘O, - een heel eind hier vandaan,’ zei de jager. ‘Maar je kunt ook aan mij verlof vragen...’ ‘Dat doe ik dan dij beze,’ zei Hans, met zijn wipneus in den wind. ‘Wil u voo zriendelijk vijn?’ Henk schoot in een lach, - en toen lachte de jager ook. Hans zag er op dat oogenblik, vooral toen hij zijn handen gevouwen tot den jager ophief, allerdwaast uit. ‘Voor één machtje naar,’ smeekte Hans. ‘En krijg ik hijn mit dan ook terug?’ Zoodra de jager begon te lachen, hadden de jongens het pleit al half gewonnen. Hij reikte Hans het touw toe, en zei: ‘Nu, dáár dan, omdat ik zie, dat je geen gewone landloopers bent.’ ‘Ongewone,’ prevelde Hans. ‘Wank u del. Moeten we dien kant op? Wij wisten den weg niet meer.’ ‘Ja, dien kant, - nog een kwartiertje loopens. Goeden avond.’ | |
[pagina 64]
| |
‘Ook goeden avond,’ zeiden de jongens, en welgemoed keerden zij naar hun wagen terug, dien zij na eenige minusten zonder verdere ongevallen bereikten. De hit mocht nog eens drinken, en toen gingen de jongens voor hun tent in het gras liggen. 't Werd àl donkerder, en de sterren werden meer en meer zichtbaar. De nachtegalen zongen in het hooge geboomte en vervulden den omtrek met hun goddelijken zang. Zwijgend luisterden zij, verrukt en opgetogen, want nog nooit hadden zij een nachtegaal gehoord. Langzaam kwam de slaap over hen. Zij gingen in hun tent en wikkelden zich in hun dekens, en hoe ongewoon hun rustplaats voor hen ook was, zij sliepen aan een stuk door tot den volgenden morgen. Verkwikt en geheel uitgerust werden zij wakker. |
|