Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 37]
| |
ontberen. Zij brachten hun muziekinstrumenten in den wagen en reden hem de schuur uit op het erf van den wagenmaker, die verbazend veel pret had over de gedaanteverwisseling van het drietal. Hij sloeg zijn handen vol verbazing op zijn knieën en kon niet ophouden, aan zijn verrassing op de luidruchtigste wijze lucht te geven. ‘Neen maar, zoo iets heb ik nog nooit beleefd, - neen, nog nooit. Ik zou de jongeheeren nooit herkend hebben, als ik niet geweten had, dat zij het waren! Wel, wel, 't is verwonderlijk! Neen maar, dat zou ik nooit hebben geloofd. Dat moet mijn vrouw zien!’ Hij liep op een drafje naar binnen om haar te halen, en ook zij sloeg de handen van verbazing in elkaar. De jongens hadden er niet weinig pret over. Zij gingen naar het weduwvrouwtje, om den hit te halen, - maar eerst gaven zij hem een heel roggebrood, om op krachten te komen. Toen haalden zij hem van stal, dien hij door de ziekte van zijn baas in geruimen tijd niet verlaten had, - en wierpen hem het haam over den kop. 't Ging tamelijk onhandig, want zij hadden zoo iets nog nooit bij de hand gehad, maar het tuig was van zulk eenvoudig makelij, dat alles als het ware vanzelf den weg wees. Meer moeite kostte het hoofdstel, al was het ook maar van simpele samenstelling, en vooral was het voor Hans, die in deze zaak de leiding had, moeilijk om hem het bit in den mond te doen. Hans was bang, dat het beest hem bijten zou. Maar 't ging alles beter, dan hij verwacht had. De strengen werden opgebonden, en toen nam Hans de teugels, en stuurde hem het erf af, de straat op. Henk droeg de zweep, die bestond uit een tamelijk dik touw aan een stok. Het beest deed goedmoedig alles, wat er van hem verlangd werd, en Hans keek tamelijk overmoedig zijn twee vrienden aan, omdat hij in den waan begon te verkeeren, dat deze goede gang van zaken geheel en alleen te danken was aan zijn voortreffelijke leiding. De hit vond het blijkbaar plezierig, dat hij het donkere stalletje had kunnen verlaten en thans weer eens de frissche lucht kon inademen en zich in het warme zonnetje mocht koesteren. Hij slingerde zijn verweerde staartje vroolijk heen en weer, knikte onophoudelijk met zijn kop van ja en maakte | |
[pagina 38]
| |
af en toe zelfs een eigenaardig geluid, dat wel wat op brieschen geleek. ‘Hij seit wat!’ zei Hans dan lachend, met het accent van iemand uit een achterbuurt. ‘Hij heit er sinnigheid in, hè?’ Fred en Henk hadden niet weinig pret over zijn mooie taaltje, en Henk zei tegen Fred: ‘Een fène jongen, seg!’ ‘Een toffe knul!’ zei Fred. Het drietal gierde het uit van het lachen, zoo mal vonden zij de heele situatie. De hit werd, volgens de aanwijzingen van den wagenmaker, voor den wagen gespannen, wat ook al heel eenvoudig in zijn werk bleek te gaan, en toen nam Hans, gewapend met zweep en teugels, op het voorbankje plaats. De jongens hadden afgesproken, dat zij om de beurt een dag sturen zouden. Hans het eerst, dan Fred, daarna Henk. Fred en Henk gingen achter op den wagen zitten. De vloer van het vehikel stak nog wel een halven meter achter den achterwand uit en bood daardoor gemakkelijk plaats voor twee à drie personen. ‘Alles klaar?’ riep Hans zijn vrienden toe, met zijn hoofd om den hoek van de groote kast. De wagenmaker en zijn vrouw deden niet anders dan lachen. ‘Zulke jongeheeren toch!’ riep de baas herhaaldelijk uit. ‘Wat die niet in hun hoofd halen!’ ‘Alles klaar!’ schreeuwden Henk en Fred terug, ook ieder met hun hoofd om een hoek. ‘Huup dan, schimmel!’ riep Hans, met een rukje aan de teugels. Het beest zette aan, maar voelde al dadelijk, dat hij niet zijn gewone lichte zand- en schelpkarretje achter zich had. Deze groote kast was heel wat zwaarder, en de hit kwam blijkbaar tot de conclusie, dat alle verandering nog lang geen verbetering was. Hij gaf zijn pogingen dadelijk op, schudde zijn kop ontevreden heen en weer, en bleef stokstijf staan. Maar daar nam Hans geen genoegen meê. Hij gaf hem een klap met de zweep en riep: ‘Huup knol, - zoo zijn we giet netrouwd. Hebben we je daarvoor een rekker loggebrood gegeven? Trekken moet je!’ Maar de hit gaf geen ander teeken van leven, dan dat hij | |
[pagina 39]
| |
met zijn vermolmde staartje kwispelde en met zijn kop schudde. ‘Hei-daor, gaone me haost?’ schreeuwde Henk van achter den wagen, met zijn hoofd om den hoek, en zijn stem klonk alles behalve beschaafd. ‘Ja, ik wil wel, maar de hit wil niet!’ riep Hans terug. ‘Vooruit, beest, ga je of ga je niet?’ De hit ging echter niet, tot eindelijk de wagenmaker hem bij het bit nam en beweging in hem wist te krijgen. ‘Hoera! Daor gaone me,’ juichte Henk uit de achterhoede. De baas liet, toen de hit er den gang eenmaal in had, het bit los, en Hans wilde met een sierlijken draai het erf af- en de Vischsteeg inrijden, maar bomde met een voorwiel tamelijk hard tegen een der palen van het hekje op, zoodat het kraakte en half in tweeën brak. ‘Ho! Ho!’ riep de wagenmaker. ‘Ho! Ho!’ riep Hans. ‘Ho! Ho!’ schreeuwden Fred en Henk. En de laatste riep Hans toe: ‘Seg, sien je dat hek niet? Wou je er overheen?’ ‘Uwes neemt je draai te kort, jongeheer,’ zei de wagenmaker, ‘en dat kost me een nieuwen paal aan mijn hek.’ ‘Dat doet hie dit!’ schreeuwde Hans, wel een beetje opgewonden door zijn tegenspoed en het treurige figuur, dat hij tegenover de anderen maakte. ‘Dat beest...’ ‘Is veel te wild,’ plaagde Henk, die zijn zitplaats verlaten had en met Fred het ongeval van dichterbij kwam bekijken. ‘Als we maar niet aan den hol gaan, Hans.’ ‘Zie jij kans, om het beter te doen? Neem jij de teugels dan,’ beet Hans hem een beetje nijdig toe, want hij begreep best, dat Henk hem voor den gek hield. ‘Kunnen wel, - maar ik wil niet,’ zei Henk. ‘Jij bent vandaag aan de beurt, hè?’ De wagen was tegen het hek opgereden, en de hit stond in volmaakte kalmte af te wachten, wat er nu verder zou moeten gebeuren. ‘Uwes moet eerst achteruit, jongeheer,’ zei de wagenmaker. ‘Uwes zit om zoo te zeggen boven op het hek. - Wacht, - ik zal wel even helpen.’ | |
[pagina 40]
| |
Hij greep het paard bij zijn kop en drukte hem met kracht achteruit. ‘Terug! - Terug! - Terug!’ riep hij. De hit gehoorzaamde, en het vehikel kwam weer midden op het erf te staan. ‘En nou goed uwes draai nemen, jongeheer,’ zei de baas. Daar ging de hit, doch niet vooruit, maar achteruit, want aan die beweging scheen hij nu gewend te zijn. Het scheelde maar zus of zoo, of de vrouw van den wagenmaker was onder de lompe kast terecht gekomen. Met een gil van schrik bracht zij zich juist nog bijtijds in veiligheid, en ze bleef verder op een eerbiedigen afstand. ‘We gaan den kreeftengang!’ plaagde Henk. ‘Hulde aan den koetsier!’ Hans werd hoe langer hoe opgewondener, en rukte met kracht aan de teugels, met het eenige gevolg, dat de hit nog meer achteruit liep, tot de wagen met een bons tegen den muur van de werkplaats terecht kwam en dus niet verder kon. ‘Sjonge, sjonge,’ riep de wagenmaker verschrikt uit, ‘wees toch voorzichtig, jongeheer, of er gebeuren nog ongelukken! Wacht even, dan zal ik hem nog eens bij het bit nemen!’ Hans hoorde tot zijn groote ergernis zijn beide vrienden, die met bekwamen spoed tijdig hun zitplaats verlaten hadden, hardop lachen, en dat prikkelde hem tot het uiterste. Hij ging voor zijn bankje staan en hief de zweep op. ‘Neen, neen,’ riep hij den man toe, ‘hij moèt en zàl zelf het erf afrijden! Vooruit, beest, - huup - vooruit!’ ‘Klets!’ klonk de zweep op den rug van den hit, maar deze bleef er volmaakt onverschillig onder. Hij scheen van zijn vorigen baas dergelijke hardhandigheden wel gewoon te zijn en ze niet meer te voelen. ‘Klets!’ klonk het nog eens. ‘Vooruit, lamme hit. - allo, - vooruit!’ Hans was meer dan kwaad, en sloeg er geducht op. Eindelijk scheen de hit te vinden, dat het nu welletjes was, althans, hij wierp zich in het haam, en voorwaarts ging het. ‘Hoezee! Hoezee! Me gaone weer!’ klonk het van achter de hooge kast. Hans keek met angstige oogen de palen van het hek aan, | |
[pagina 41]
| |
waar hij tusschen door moest rijden. De eene paal hing reeds met gebroken ledematen half in zwijm, - maar Hans zou nu beter opletten en zijn draai wat breeder nemen. Toch voelde hij zich verre van rustig. Ha, - daar was hij er... ‘Pas op, pas op, jongeheer!’ riep de wagenmaker hem waarschuwend toe. ‘Uwes neemt je draai te groot...’ Maar 't was al te laat. ‘Krak!’ ging het, en nu viel ook de andere paal in zwijm. ‘Prachtig! Mooi!’ klonk het van achteren. Hans werd onder al die bedrijven hoe langer hoe zenuwachtiger. ‘Klets!’ klonk de zweep. Hans liet zich thans door niets meer weerhouden. ‘Vooruit!’ riep hij. ‘Vooruit!’ ‘Achteruit, jongeheer, achteruit!’ schreeuwde de wagenmaker. ‘Aanstonds kantelt de heele kast om!’ Bij die woorden waren Henk en Fred in minder dan geen tijd van den wagen. Zij hadden niet veel lust, om de buiteling mede te maken. Om erger te voorkomen, liep Henk op den hit toe, greep hem bij zijn hoofd, en duwde hem achteruit. ‘Terug! Terug!’ riep hij. De hit gehoorzaamde. Blijkbaar voelde hij zich ook niet bijzonder meer op zijn gemak. ‘Zoo is 't ver genoeg, Hans,’ riep Henk den roodgehaarden koetsier toe. ‘Nu een klein beetje naar links, - zoo, goed, en nu - vooruit maar, de steeg in!’ ‘Goddank!’ prevelde Hans, toen hij eindelijk het erf van den wagenmaker verlaten had. Hij zag nog juist, hoe de goede man de ruïne van zijn hek hoofdschuddend stond te bekijken. ‘En nou gaone me!’ schreeuwde Henk, en met een wip sprong hij weer op zijn zitplaats. Fred kwam bij hem zitten. Met een zucht van verruiming reed Hans de Vischsteeg door. Hij voelde zich meer dan blij, dat daar althans geen hekken stonden, die hem het leven zuur konden maken. Maar hij kwam wel andere wagens tegen, waarvoor hij moest uitwijken, en voor een huis, dat verbouwd werd, stonden een steiger en een groote hoop steenen, die hem den doortocht tamelijk moeilijk maakten. Gelukkig bleek het hem al heel | |
[pagina 42]
| |
spoedig, dat hij den hit niet behoefde te sturen. Het beest had blijkbaar ondervinding genoeg opgedaan in zijn leven, om alle moeilijkheden te kunnen ontwijken. Hij deed alles op zijn doode gemak en ging niet anders dan stapvoets. ‘Had ik hem bij den wagenmaker ook maar niet gestuurd,’ dacht Hans. ‘Dan zou alles daar ook wel goed afgeloopen zijn.’ Hans voelde zich verruimd en werd weer wat vroolijker. Hij keek eens om den hoek achterom, en riep zijn vrienden toe: ‘Wel, goe haat-ie?’ ‘Fijn!’ riep Henk terug. ‘Schitterend!’ jubelde Fred. ‘Heidaar Hans...’ ‘Wat?’ vroeg Hans. ‘Pas op nu, want we moeten den hoek om. Rijd ons niet in de gracht!’ ‘Geen nood!’ riep Hans, en met bekwame hand stuurde hij zijn hit linksom, want hij had aan de verschillende families beloofd, dat hij, voordat zij de stad verlieten, hun huis passeeren zou. Na een eindje gereden te hebben, moest hij een brug over, om in de straat te komen, waar Henk woonde, maar juist toen hij den hit in die richting wilde sturen, kwam er van den anderen kant een auto de brug op, en toen ontzonk Hans de moed, om het te wagen. ‘Vooruit!’ riep Hans. Een oogenblik later reed de auto met groote snelheid hem voorbij, maar Henk was van den wagen gesprongen en kwam naar voren geloopen. ‘Hallo, Hans, waarom ga je de brug niet over? Je weet de afspraak toch? Ze zitten er thuis op te wachten.’ ‘Ja wel, dat weet ik,’ zei Hans een beetje benepen, ‘maar zie je, die auto, hè, die kwam juist van den anderen kant, en toen vond ik het beter, om maar rechtuit te gaan.’ ‘Laat mij maar sturen,’ zei Henk kortaf. ‘Je bent te bang...’ ‘Nooit,’ zei Hans. ‘Ik ben niet bang...’ ‘Keer dan om, en rijd langs mijn huis,’ zei Henk. ‘Of durf je dat ook niet?’ ‘Jawel.’ Hij keek met een benauwd gezicht naar de gracht aan zijn | |
[pagina 43]
| |
rechterhand en merkte op, dat de straat ver van breed was, - en och arme, hij bedacht, hoe lang de wagen was en hoeveel kans hij liep, om met het heele ding om te kantelen of in de gracht terecht te komen. Hij zei dus: ‘Maar hier kunnen we niet omkeeren, Henk. De straat is te smal voor zoo'n langen wagen...’ ‘O zoo!’ spotte Henk. Opeens kreeg Hans een idée. ‘Ik weet wat,’ zei hij. ‘Ik zal doorrijden tot het pleintje ginds en daar omkeeren. Daar hebben we alle ruimte. Huup hit!’ Verruimd reed Hans verder, en op het bedoelde pleintje gelukte het hem werkelijk, zonder ongelukken om te draaien. Ook de brug reed hij zonder ongevallen over, en zoo naderden zij de woning van Henk, waar Papa, Mama, de broers en zusters allen met hun neus tegen de ruiten gedrukt stonden, om hen te zien passeeren. En toen werd het een gewuif en gesalueer zonder eind, en mijnheer Arnolds knikte Hans goedkeurend toe, en riep hem door het open raam toe, dat hij een uitstekend voerman was en dat hij hem zijn welgemeend compliment maakte, tot groote pret van Henk en Fred, die haast van hun zitplaats vielen van het lachen. Hans zei niets, wat wel het beste was, dat hij in de gegeven omstandigheden doen kon. 't Was de familie Arnolds aan te zien, dat zij de drie jongens en hun hit en den grooten woonwagen een allergrappigst geheel vonden. Zij deden niet anders dan lachen - lachen. En wuiven, tot zij eindelijk uit het gezicht waren. Toen kwam de familie van Hans aan de beurt, waar het gewuif en gejuich niet minder hevig waren, en waar Hans opnieuw de grootste lof werd toegezwaaid voor zijn koetsiersbekwaamheden. Hans begon nu zelf zoetjes-aan te gelooven, dat het waar was, en hij salueerde zoo keurig met zijn zweep, of hij een koetsier in livrei was, die met een vierspan in blinkende tuigen langs de straten rende. En ten slotte passeerden zij het huis van Fred, waar de familie ook vroeg was opgestaan, om hen voorbij te zien rijden. | |
[pagina 44]
| |
Na een eindeloos wuiven waren ook dezen eindelijk uit het gezicht, en de hit sjokte stapvoets de stad uit en een landweg op. Maar plotseling bleef het beest midden op den weg staan, en keek blijkbaar in de grootste verrassing om zich heen, terwijl hij een eenigszins op brieschen gelijkend geluidje maakte, met zijn kop schudde, en zijn gerafeld, verschoten staartje heen en weer slingerde. ‘Huup hit!’ riep Hans. Maar de hit bleef stokstijf staan en verkeerde blijkbaar in een toestand van verrukking over alles, wat hij rondom zich zag. Geen wonder trouwens. In jaren was het arme dier niet buiten de stad geweest, waar zijn baas zand en schelpen aan de klantjes verkocht, en dientengevolge was het beest zoo gewend geraakt aan het zien van steenen straten en steenen huizen, dat het ten slotte totaal vergeten was, dat er ook nog heerlijk groene velden bestonden, waarop lekker gras en geurige klaver groeide, en dat er wegen waren, aan weerskanten begroeid met looverrijke boomen, en met frissche groene bermen langs de slootkanten. En daar zag de oude stumper opeens al die heerlijkheid rondom zich! Was het dus wonder, dat het in een staat van verrukking begon te verkeeren en vergat zijn beenen te verzetten? Stokstijf bleef hij staan, hoeveel moeite Hans ook deed, om hem tot voortgaan te bewegen. ‘Waarom staan we stil, Hans?’ riep Henk om den eenen hoek van den wagen. ‘Waarom rijden we niet, Hans?’ vroeg Fred om den anderen hoek. ‘Hij vertikt het!’ riep Hans terug. ‘Huup hit!’ Maar de hit bleef doodkalm staan, terwijl zijn geheele houding ontwijfelbaar aantoonde, dat hij in de beste stemming van de wereld verkeerde. ‘Huup hit!’ riep Hans met verheffing van stem. Maar tevergeefs. Fred en Henk kwamen kijken, wat er aan de hand was. ‘Kom hitje,’ zei Henk, terwijl hij hem vriendelijk op den nek klopte. En zoowaar, opeens kwam er beweging in het beest. | |
[pagina 45]
| |
‘Zie je,’ riep Henk triomfantelijk zijn vriend Hans toe, ‘daar gaat hij al. Met een vriendelijk woord doe je bij een paard wonderen.’ ‘Dat zie ik!’ spotte Hans, want de hit liep niet rechtuit, maar stapte doodkalm dwars den weg over, tot hij den berm bereikt had, waar hij zich begon te vergasten aan het heerlijke gras, dat daar in overvloed groeide. De wagen stond nu dwars over den weg, en Hans keek al ongerust naar voren en achteren, of er geen auto of ander rijtuig op komst was. Maar hij zag er gelukkig geen. ‘Dat vriendelijke woord van jou verricht inderdaad wonderen, Henk,’ zei hij droog. Ha, wat smulde de hit. Hij had in jaren geen gras geproefd, omdat hij van zijn baas nooit anders dan oud, beschimmeld hooi gekregen had, zonder smaak en bijna zonder voedselwaarde. En nu vond hij het hier volop, - o veel meer, dan hij opkon, en 't was zoo lekker, o, 't leek wel taart! Hij at niet, maar hij schrokte. ‘Ziedaar het geheim!’ zei Fred. ‘'t Arme beest is uitgehongerd en heeft misschien in jaren geen gras gegeten. Laten we hem een poosje uitspannen, jongens, en hem zijn genoegen laten eten. Aanstonds trekt hij op deze manier den wagen onderste-boven.’ ‘Ja ja,’ zei Henk, ‘dat is een idée. Toe Hans, laat hem eerst den wagen aan den kant van den weg recht trekken, en dan spannen we hem een poosje uit.’ Hans greep den hit bij zijn bit, en deed, wat er van hem gevraagd werd. Hij deed het zelfs zoo goed, dat Henk en Fred meenden, dat hij een pluimpje verdiend had. Zij prezen hem hemelhoog en beweerden, dat hij al flinke vorderingen maakte. De tuigen werden den hit afgenomen, evenals het hoofdstel. En Hans bond hem een lang touw om den hals, waarvan hij het andere einde aan een van de spaken bevestigde. Zoo kreeg de hit een mooi veldje tot zijn beschikking, dat hij op zijn gemak mocht afgrazen. De jongens zagen hem zienderoogen dikker worden. Het beest gunde zich geen oogenblik tijd om op of om te kijken. Zijn bazen hadden er schik in, want zij gunden het den uitgehongerden hit van ganscher harte. | |
[pagina 46]
| |
Zij zaten aan den kant van den weg bij een sloot, en genoten van de frissche lucht en van den heerlijken zonneschijn. De bijtjes gonsden gezellig om hen heen en de bontgekleurde vlinders fladderden vroolijk van bloem tot bloem. De zon schitterde in al haar heerlijkheid, en verjoeg den lichten nevel, die tot nog toe over de velden had gehangen. Henk begon te neuriën: Ei, zie de morgen krieken,Ga naar voetnoot1)
La-la-la! La-la-la!’
En dadelijk vielen de twee anderen uit volle borst hem bij: Hij stijgt op gouden wieken,
La-la-la! La-la-la!
Reeds is de bij te ontwaren,
Die vrij daarhenen vliegt,
De vlinder, die op d'aren
In 't morgenrood zich wiegt.
La-la-la! La-la-la!
La-la! La-la-la!
Daar staat de zon te stralen!
La-la-la! La-la-la!
De bloemen, zie ze pralen!
La-la-la! La-la-la!
De lamm'ren, zie ze springen.
Alom is vreugd en vreê!
De vogels, hoor ze zingen!
Zing vroolijk met hen meê!
La-la-la! La-la-la!
La-la! La-la-la!
Nauwelijks was het lied ten einde, of Henk sprong op en riep uit: ‘Kijk jongens, daarginds komt een heer met twee dames aanwandelen. Laten we zien, of we wat verdienen kunnen.’ ‘Ha ja,’ zei Hans. ‘'t Zal me benieuwen...’ Zij haalden vlug hun instrumenten uit den wagen, stemden ze, en wachtten, naast elkander staande aan den kant van den weg, de nadering van het drietal af. En toen begonnen zij een keurigen wals te spelen, waarmede zij thuis en bij hun vrienden altijd een reuzen-succes hadden gehad. Zij twijfelden geen oogenblik, of dat zou ook nu het geval zijn. | |
[pagina 47]
| |
De heer en de beide dames, die den woonwagen eerst niet zonder eenig wantrouwen genaderd waren, bleven dadelijk staan en luisterden met blijkbaar welgevallen naar de alleraardigste muziek, die de jongens ten gehoore brachten. De twee dames, die nog heel jong waren, maakten zelfs lichte, wiegende bewegingen, alsof zij veel lust hadden een walsje te doen. ‘Mooi! Mooi!’ zei de heer, toen de laatste tonen weggestorven waren. ‘Nu nog eens wat anders!’ Thans zongen de jongens driestemmig: De dag ontsluit zijn gouden poort,Ga naar voetnoot1))
Daar komt de zon met al haar stralen,
En dringt tot in de diepste dalen,
En roept tot elk, met vriend'lijk woord:
Goê morgen!
En nauw'lijks hebben zij 't gehoord,
Of bloem en vogels worden wakker;
En 't klinkt, langs bosch en beemd en akker,
In duizendvoud herhalen voort:
Goê morgen!
Dat is een toon, die 't hart bekoort! -
Wel-op, gij Slapers! laat dat zingen
In huis en hart dan binnendringen
En zegt (als 't u tot arbeid spoort):
Goê morgen!
Hij, wien een goede morgen gloort,
Hij mag, bij 't werken naar zijn krachten,
Een goeden dag en avond wachten
Tot eens hem straalt, in hooger oord:
Goê morgen!
Toen het lied uit was, stapte Hans een weinigje naar voren, om de verwachte belooning in ontvangst te nemen. Zijn bedoeling was duidelijk genoeg, dat bleek, want de heer stak zijn beide handen diep in zijn zakken, wenkte de dames met zijn hoofd toe in de richting van de stad, of hij zeggen wilde: ‘Laten we verder gaan,’ en zei tot de jongens met een spottend lachje om zijn lippen: ‘Inderdaad, héél aardig, - héél aardig! Dank je wel, en 'k wensch je ook: ‘Goê morsen!’ | |
[pagina 48]
| |
Hij voegde zich bij zijn dames en wandelde verder stadwaarts. Het drietal keek hen tamelijk boos na, en toen de heer nog even met een spotlachje omkeek, riep Henk hem toe: ‘Ook héél aardig, mijnheer, - inderdaad héél aardig!’ Die uitval kwam er zoo koddig uit, dat Hans en Fred er dadelijk weer door in hun humeur kwamen. ‘Laat hem loopen!’ zei Fred. Hij ging weer aan den slootkant zitten, welk voorbeeld Hans en Fred dadelijk volgden, en met welgevallen keken zij naar den hit, die met innig welbehagen voortging, zijn bek in het malsche gras te begraven. ‘Zie hem eens wik dorden,’ zei Hans. ‘Laten we hem inspannen,’ stelde Fred voor. ‘Hij eet anders nog te veel. 't Mocht hem eens kwaad doen.’ ‘Hij zou zich kunnen dood-eten,’ beweerde Henk. ‘Je hebt gelijk, Fred, hij heeft nu meer dan genoeg gehad.’ De instrumenten werden in den wagen gelegd, en de hit met vereende kracht voor den wagen gespannen. Weldra werd de reis voortgezet. De hit stapte heel opgeruimd met kwispelend staartje voort, en de jongens waren in een stemming om de heele wereld aan hun hart te drukken. Na een uurtje rijdens kwamen zij in een dorp, waar zij hun geluk wilden beproeven. Op het midden ervan was een pleintje met enkele palen, dat zeker de markt moest verbeelden. Daar reden zij heen, spanden den hit af en zetten hem met een lang touw aan een van de palen vast. Toen namen zij hun instrumenten, en begonnen voor het eerste huis het beste te spelen. Hun muziek was inderdaad te goed, om niet dadelijk overal de aandacht te trekken, en zij hadden succes, want hun eerste belooning bestond uit drie centen, blijkbaar voor ieder één. Toen aan het volgende huis. Daar kregen zij één cent voor hun drieën, waar Henk, die nog al kortaangebonden was, niet weinig tegen zijn vrienden over mopperde. Maar bij een groote boerderij, die daarna aan de beurt kwam, werd hun een dubbeltje gegeven, waarvoor zij uit pure dankbaarheid nog een van hun mooiste driestemmige liederen ten beste gaven. En dat dit mooi gevonden werd, bleek uit het feit, dat de boerin hun nog een tweede dubbeltje liet brengen, met verzoek, om nog een liedje toe. | |
[pagina 49]
| |
‘Een goeie boel hier,’ zei Henk tevreden. In minder dan een uur hadden zij al een gulden ontvangen, wat hun veel moed gaf op de toekomst. Zij hadden nu althans reeds genoeg verdiend, zelfs meer dan genoeg, omeen en ander te koopen voor een twaalfuurtje, want zij waren zonder een cent op zak van huis gegaan. Toen kregen zij echter een avontuurtje. Zij waren aan een klein burgerhuis gekomen, en speelden daar een frisschen marsch, die de menschen uit de huizen lokte en de voorbijgangers stil deed staan, om te luisteren. | |
[pagina 50]
| |
De deur werd geopend, en daar verscheen - de veldwachter. Toen de marsch geëindigd was, keek hij hun vrij barsch aan, en vroeg: ‘Hebben jullie vergunning om muziek te maken?’ ‘Wa jel!’ zei Hans, langzaam sprekende en met zijn wipneus eigenwijs in de lucht, terwijl hij den veldwachter onverstoorbaar kalm aankeek. ‘Hè? - Wat zeg jel’ Hans zweeg. Misschien verstond hij wel niet, wat hem gevraagd werd. ‘Heb je verlof, om muziek te maken?’ vroeg de veldwachter nog eens. Hij begon te gelooven, dat hij met vreemdelingen te doen had, misschien wel met Zigeuners, wat hij opmaakte uit de pikzwarte haren van den blonden Fred. ‘Wa jel!’ riep Hans met verheffing van stem. Henk en Fred konden haast hun lachen niet bedwingen. ‘Zigeuners?’ vroeg de veldwachter. ‘Zeen nigeuners!’ schreeuwde Hans. ‘Weet je wat?’ besloot de veldwachter: ‘gaan jullie maar eens met me meê naar den Burgemeester.’ Hij trok de deur achter zich dicht, en wenkte hen, om hem te volgen. Spreken deed hij maar niet meer, want hij was tot de conclusie gekomen, dat zij hem toch niet verstonden. Geen vijf minuten later stonden zij voor den burgemeester. ‘Hier heb ik drie vreemdelingen, Burgemeester, drie straatmuzikanten. Ik geloof, dat zij muziek maken zonder verlof.’ ‘Van mij hebben ze 't althans niet,’ zei de burgemeester. ‘Hebben jullie verlof?’ Wa jel, Mur-ge-bees-ter!’ zei Hans langzaam. ‘Wat zegt-ie?’ vroeg de burgemeester aan den veldwachter, maar deze trok zijn schouders in de hoogte en verklaarde, dat hij er ook geen woord van verstond. ‘Zeker Zigeuners, burgemeester.’ ‘Ben je Zigeuners?’ vroeg deze. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Han vuis,’ beweerde Hans langzaam en duidelijk. ‘Hanvuis? Hanvuis?’ zei de burgemeester. ‘Die plaats ken ik niet, - zeker hier of daar in Hongarije. - Zeg eens, ben je al lang in Holland?’ ‘Jijftien vaar,’ beweerde Hans. | |
[pagina 51]
| |
‘Ik versta er geen syllabe van,’ zei de burgemeester. ‘Zeg eens, Jannings, spelen ze goed?’ ‘Heel goed, burgemeester.’ ‘En gappen ze niet?’ ‘Niets van gehoord, burgemeester.’ ‘En vallen ze niemand lastig?’ ‘Ook niet, zoover ik weet, burgemeester.’ ‘Welnu, geef ze dan een verlofbriefje!’ De burgemeester gaf met een wenk van zijn hand te verstaan, dat zij vertrekken konden. In de vestibule kregen zij een verlofbriefje om te spelen, met het gemeentestempel er op, en toen mochten zij het raadhuis verlaten. Nauwelijks hadden zij dit gedaan en was de veldwachter uit hun gezicht, of Henk viel lang-uit in het gras aan den weg neer en kon niet tot bedaren komen van het lachen, en dat lachen werd weldra ook een trio, want Fred en Hans lachten zoo hard meê, dat de vogels van schrik uit de boomen wegvlogen. Toen zij tot bedaren gekomen waren, zetten zij hun tocht langs de huizen voort, en haalden veel meer op, dan zij hadden durven denken. Zij kochten een roggebrood voor hun paard, wat brood, boter, melk en worst voor zichzelven, en hadden toen nog wel bijna twee gulden over voor een middagmaal, dat zij tegen den avond wilden nuttigen, als zij ergens een mooi plaatsje gevonden hadden om te overnachten. En 't scheen hun toe, dat zij nog nooit zoo'n lekker twaalfuurtje hadden gehad. 't Smaakte hun als koek. |