| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het gewichtige Plan.
‘Wel,’ vroeg Hans, ‘wat peggen jullie van mijn zlan? Zeb je er hin in?’
‘Houd nu op met dat Koeterwaalsch, of ik ga dadelijk heen,’ zei Henk. ‘'t Plan is te mooi, om er niet ernstig over te praten. Hoe zullen we het ten uitvoer brengen?’
‘Dat is nog al glad,’ zei Hans. ‘Jij neemt je mandoline, Fred zijn viool en ik mijn banjo, tamboerijn en castagnetten, en we trekken de wijde wereld in. Overal, waar wat te verdienen is, spelen en zingen we, en dan gaat alles verder vanzelf.’
‘Ja, ja, jij praat er gemakkelijk over. Eerst moeten we toestemming hebben, hè? Anders komt er niets van,’ zei Fred.
‘En hoe zullen we toestemming krijgen, als we niet met een bepaald, afgerond voorstel komen,’ merkte Henk op.
‘Ja, ja, je gebt helijk,’ stemde Hans toe
| |
| |
‘Geen Koeterwaalsch nu,’ viel Henk in, ‘als je niet wilt, dat ik naar huis ga.’
‘En dat wil ik niet, dus geen Koeterwaalsch,’ zei Hans. ‘De eerste vraag is: moeten we een leider hebben?’
‘Natuurlijk,’ zei Fred, ‘en dat ben jij als de oudste, niet waar, Henk? Hans is de Directeur van 't stelletje.’
‘'k Vind het best,’ zei Henk. ‘Als hij maar geen beslissingen neemt, waar wij beiden tegen zijn.’
‘Dat zal ik niet doen,’ beloofde Hans. ‘Dan is de tweede vraag: hoe zullen we gaan?’
‘Te voet, dat spreekt vanzelf!’ zei Fred.
‘Heb jij een auto voor ons, Hans?’ vroeg Henk.
‘Neen, dat bedoel ik niet; te voet natuurlijk. Maar ik bedoel, gaan we, zooals we zijn, dus als jongens uit den gegoeden stand, of trekken we armoedige kleêren aan en vermommen ons als gewone straatmuzikanten. Zie je, dat bedoel ik.’
‘Ha ja,’ riep Henk opgetogen, ‘laten we als gewone straatmuzikanten gaan. Dàt lijkt me leuk toe!’
‘Mij niet zoo erg,’ zei Fred, die wel een beetje aan den deftigen kant was. ‘Zoo'n schooierspakje kan me niet bijzonder bekoren.’
‘Mij wel - echt fijn!’ zei Henk. ‘En jij, Hans?’
‘Ik zeb er...’
‘Geen Koeterwaalsch asjeblief!’ viel Henk hem in de rede.
‘Ik heb er wel zin in,’ verbeterde Hans.
‘Twee er voor en één tegen, dus we gaan als echte straatmuzikanten,’ besliste Henk.
‘Je bent te voorbarig,’ zei Fred, wien het plan maar matig bekoorde. ‘Ik stel me voor, dat we voor gevallen kunnen komen, dat het ons spijten zou, als we geen fatsoenlijke kleeren bij ons hadden. Verbeeld je maar eens, dat we hier of daar gevraagd worden om binnen te komen en, laten we het maar noemen, een concertje te geven.’
‘Dat begeurt niet...’
‘Geen Koeterwaalsch, Hans!’
‘Dat gebeurt niet,’ zei Hans. ‘Straatmuzikanten worden niet binnen genoodigd.’
‘Jawel, 't kan wèl, Fred heeft gelijk,’ zei Henk. ‘Weet je, wat moest kunnen? We moesten als straatmuzikanten gaan,
| |
| |
maar toch ook fatsoenlijke kleeren bij ons kunnen hebben, om die te gebruiken, als het noodig was.’
‘Hadden we maar een woonwagen, met een ouden knol. Dan waren we klaar,’ zei Hans met een zucht.
‘Ja, hàdden we maar, - maar we hébben niet,’ zei Fred. ‘En waar moeten we slapen?’
‘Ook in den woonwagen, dien we niet hebben,’ lachte Henk.
‘In een tent, dat kan heel goed. Ik heb er een, die we gemakkelijk overal kunnen opslaan, en waarin we met ons drieën best kunnen liggen. De pijlers zijn inschuifbaar...’
‘Ja, ja, alles goed en wel, maar hebben we geen dekens noodig, en hoe zullen we die meênemen?’ vroeg Fred.
‘Ook in den woonwagen, - alles in den woonwagen, dien we niet hebben,’ zei Hans.
‘Konden we er maar een huren,’ zei Henk. ‘Een wagen met een hit. Zeg, wat zou dat fijn wezen.’
‘Hallo!’ riep Hans plotseling uit. ‘Ik weet er een. In de Vischsteeg, bij dien wagenmaker daar, je weet wel, staat er een, al weken lang. Ik heb hem van de week nog zien staan. Laten we dadelijk gaan hooren, of hij te huur is.’
‘Neen, eerst alles afspreken!’ zei Henk.
‘Waarom?’ vroeg Fred. ‘We dienen eerst te weten, of we te voet zullen gaan, of met een woonwagen. Dat maakt een heel verschil. In het eerste geval moeten we al onze bagage, b.v. ook een tent en dekens meêsjouwen, en in het andere kunnen we ook onze goede kleeren meênemen. Als dat kon, zou ik er geen bezwaar tegen hebben, om als halve schooiers een reisje te maken.’
‘Goed dan!’ riep Hans uit. ‘Laten we eerst gaan hooren, of we dien wagen krijgen kunnen. Daar zal dan verder de heele regeling van afhangen.’
‘Ja, ja, laten we gaan,’ riepen de anderen, opgetogen over het nieuwe gezichtspunt. En weldra hadden zij de Vischsteeg bereikt.
‘Ha, ha, de wagen staat er nog,’ zei Hans, toen zij het erf van den wagenmaker bereikt hadden. Nauwelijks hadden zij dit betreden, of de baas kwam hun tegemoet om te vragen, wat zij wenschten.
‘Is deze wagen van u, baas?’ vroeg Fred, die het tamelijk
| |
| |
vieze voertuig met een opgetrokken neus beschouwde. De deur aan de achterzijde hing half uit de scharnieren, een
paar van de kleine ruiten waren gebarsten, en het geheel was een toonbeeld van diep verval.
‘Ja, jongeheer,’ was het antwoord. ‘Wou u hem koopen?’
| |
| |
‘Neen, huren misschien,’ zei Henk. ‘Ten minste als we er een hit bij kunnen krijgen. De kast ziet er anders tamelijk vervallen uit, met die scheefgezakre deur en gebroken ruiten.’
‘O, dat is gemakkelijk te herstellen,’ zei de wagenmaker. ‘En een hit weet ik wel te krijgen. U kunt dezen wagen huren ook, als u dat liever doet.’
‘En goed gerepareerd, zoodat hij op slot kan?’ vroeg Fred.
‘Dat komt in orde.’
‘Hoeveel huur vraagt u er voor, bijvoorbeeld per week?’ zei Henk.
‘Voor één week, - of langer? Dat maakt verschil, ziet u.’
‘Wel, laten we zeggen voor een week of drie,’ antwoordde Fred.
‘Ja, - dan kan ik hem u geven voor tien gulden per week, en dat is beslist de uiterste prijs.’
‘Dat deele hing is geen wien gulden taard,’ viel Hans in. die tot nog toe geen woord in de zaak gesproken had.
De wagenmaker keek hem met open mond en groote oogen aan, want hij verstond geen woord van hetgeen hij gezegd had.
Fred en Henk konden haast hun lachen niet bedwingen.
‘Wat zegt u?’ vroeg de wagenmaker.
‘Ik zeg, dat het deele hing geen wien gulden taard is!’ herhaalde Hans, zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken.
Fred en Henk proestten het thans uit, en de wagenmaker kreeg rimpels in zijn voorhoofd, want hij begon te gelooven, dat de drie jongeheeren hem voor den gek hielden.
‘Drijft u den spot een beetje met me?’ vroeg hij aan Hans, die hem met onverstoorbaar kalm gezicht aankeek, precies of hij van den Prins geen kwaad wist.
‘In het neheel giet,’ zei hij. ‘Deel te vuur, baas.’
‘Ja, ja, veel te duur,’ zeiden thans ook Henk en Fred. ‘Dat zou voor drie weken dertig gulden worden en zooveel is de heele wagen in geen geval waard.’
‘De wagen is goed,’ zei de wagenmaker, ‘en van binnen ruim en licht. Er staat zelfs nog een kacheltje in, om wat te kunnen koken, zie maar.’
Hij deed de achterdeur open, en de jongens zagen, dat hij
| |
| |
niets te veel had gezegd. 't Was wel een heel oud vehikel, maar voor hun doel was hij uitstekend geschikt. En toen Hans het kacheltje zag, gaf hij zijn beide vrienden tegelijk een ribbestoot, en fluisterde:
‘Biefstuk bakken, - fijn! - Zeg baas, drie weken voor twintig gulden, dit is geer dan menoeg. En dan nog op voorwaarde, dat je ons een hit bezorgt en dat we vanavond pas onze beslissing hoeven te zeggen.’
‘Een hit weet ik, heb ik gezegd,’ hernam de baas.
‘Te huur, met de tuigen?’ vroeg Henk.
‘Ja, te huur, mèt de tuigen.’
‘Voor hoeveel?’ vroeg Fred.
‘Dat weet ik niet, maar als de jongeheeren even meêgaan, kunnen we het vragen. De hit heeft een wagen getrokken van een zand- en schelpman, maar de man is gestorven en de vrouw wil het beest kwijt. Ze zit er verlegen meê, zie je. Ik twijfel niet, of ze zal hem wel voor een week of drie willen verhuren.’
Dat bleek ook het geval te zijn. De jongens zagen den hit in een houten stalletje en hij zag er zoo mager en vuil uit, dat hij precies bij den ouden woonwagen hoorde. Het arme dier zou er niet bij afsteken.
‘Ik nist wiet, dat een raard zooveel pibben had,’ zei Hans, tot groot vermaak van zijn twee vrienden.
‘De jongeheer zegt?’ vroeg de wagenmaker, die hem natuurlijk weer niet verstond.
Hans wees de ribben één voor één aan en telde ze hardop.
‘Is dit beest te huur voor drie weken?’ vroeg Fred aan de eigenares, een oud vrouwtje, bijna even mager als haar hit.
‘Rat een wibben!’ zei Hans, die nog aan het tellen was.
‘Te koop liever, jongeheer,’ zei de vrouw. ‘Mijn man is gestorven, en ik weet niet, wat ik met dit beest beginnen moet.’
‘Voor hoeveel?’ vroeg Fred, die medelijden met het arme, uitgehongerde dier had en er veel voor voelde, om het uit zijn ellende te verlossen.
‘Voor vijftig gulden,’ zei het vrouwtje, ‘'t Beest is wat vervallen, door de ziekte van mijn man, ziet u. Het heeft de noodige oppassing niet gehad.’
‘En geen eten ook, - komaan, jongens, met ons drieën
| |
| |
zullen we nog wel vijftig gulden bij elkaar scharrelen. Het tuig is onder den koop begrepen, niet waar?’
Hij wees met zijn vinger naar iets, dat op een paardentuig geleek en aan een kapstok in het stalletje hing. ‘'t Is geen cent waard.’
‘Och, 't is oud en versleten,’ zei het vrouwtje. ‘Maar 't is goed, het tuig geef ik op den koop toe.’
‘Goed,’ zei Hans. ‘Vanavond hoort u ons besluit. Kom jongens, laten we gaan. Dus twintig gulden voor de huur van den wagen en vijftig gulden voor het paard plus het mooie tuig. Afgesproken?’
Hij keek den wagenmaker vragend aan.
‘Nu, 't is goed, maar vooraf betalen. Borgen doe ik niet.’
‘Niet noodig,’ bromde Hans. ‘Het neele Hederlandsche Volk is er voed goor.’
De jongens keerden naar hun tuinkamer terug en waren opgetogen over de zaken, die zij gedaan hadden.
‘Een pracht-wagen!’ zei Hans.
‘'t Lijkt de gouden koets van de koningin wel!’ riep Henk uit. ‘Wat zullen we genadig buigen tegen het Nederlandsche Volk, als wij er in zitten!’
‘Ha-ha-ha!’ lachte Hans, die zich de handen wreef van de voorpret.
‘Ja,’ zei Fred, ‘'t is een fijn stelletje voor de drie lustige vagebonden. Ik begin er nu heusch zin in te krijgen.’
‘En ik!’ zei Hans.
‘En ik!’ zei Henk.
De drie jongens konden elkaar niet aanzien zonder te lachen.
‘Alle dagen biefstuk bakken!’ zei Hans, terwijl hij zijn lippen aflikte.
‘Denk aan Kees Oostkamp,’ zei Fred. ‘We zullen zuinig moeten zijn, als we wat over willen houden.’
‘Maar we moeten toch eten!’ riep Hans uit, ‘en goedkooper leven dan in een woonwagen kunnen we al niet. 's Morgens wat brood met melk, of desnoods water, om twaalf uur dito dito, en om een uur of zes een middagmaal, dat we zelf klaar maken. Ik zie geen kans, om het nog eenvoudiger en goedkooper te doen. Ons logies kost ons geen duit.’
| |
| |
‘Ja, je hebt gelijk, Hans,’ zei Henk. ‘Zeg jongens, nu zijn we klaar. We kunnen onze goede kleeren in den wagen opbergen, zoodat we ze ten allen tijde tot onze beschikikng hebben, en we zijn voor den nacht geborgen.’
‘Ik slaap liever in een tent, dan in dien heeten, houten wagen,’ zei Hans.
‘Dat kunnen we bij goed weer doen, - maar als het regent overnacht ik toch liever in onze gouden koets,’ zei Fred. ‘Hoe moeten we nu aan oude kleeren komen?’
‘Dat wordt aan ieders initiatief overgelaten,’ zei Henk. ‘Oude kleeren zijn gemakkelijk genoeg op te scharrelen. Maar zeg, met oude kleeren alleen zijn we niet klaar. Onze gezichten zien er, dat wil ik althans hopen, heel wat beschaafder en fatsoenlijker uit, dan van de Zigeuners, die je gewoonlijk langs de straten ziet slenteren. Weet je, wat we moesten doen? We moeten onze haren laten millimeteren, en door den kapper aan den onderkant van ons vuile petje wat melkboerenhondenhaar laten plakken, zoo geel en verschoten mogelijk. Als we onze petten afzetten, zien we er weer als fatsoenlijke jongens uit.’
‘Goed bedacht!’ zei Hans. ‘Ik heb nog een oude, geruite pet op zolder hangen. Die is er prachtig voor.’
‘Ik krijg er hoe langer hoe meer zin in!’ riep Henk uit. ‘Als we nu maar mogen! Verbeeld je eens, dat...’
‘Zou het geen zonde en jammer wezen?’ zei Hans. ‘We hebben nu alles zoo mooi voor elkaar: een gouden koets, een prachtigen witten hit, die zwart ziet van het vuil...’
‘'t Beest is in geen jaren geroskamd,’ zei Fred.
‘Daar zullen wij ook niet te veel aan doen,’ voorspelde Hans. ‘Weet je, wat ik wel eens kon doen? Ik ga Mama vragen, of we een glas limonade krijgen. Dat zal smaken met die warmte.’
Hans ging en bleef nog al geruimen tijd weg, maar toen hij terugkwam, had hij op een blad drie gevulde glazen.
‘Mama is visites gaan maken,’ zei hij. ‘Ik ben dus zelf maar aan het mengen gegaan. Smaakt het?’
‘Heerlijk!’ zei Fred.
‘Verrukkelijk!’ murmelde Henk, met het zuigrietje tusschen zijn lippen. ‘'t Smaakt naar meer.’
Hans lachte
| |
| |
‘Neen baas, dat zal niet gaan,’ zei hij. ‘Zeg jongens, nu moet, vind ik, de zaak vandaag haar beslag krijgen. Vanavond na 't eten zijn alle Papa's en Mama's thuis. Dan moesten wij gezamenlijk den aanval maar wagen.’
‘Ik vrees het ergste,’ zei Fred.
‘Ik ook,’ zei Henk. ‘Enfin, met mannenmoed er op af. We moeten niet alleen toestemming hebben, maar nog minstens zeventig gulden bovendien...’
‘O,’ viel Fred in, wiens ouders zeer rijk waren, ‘als we toestemming krijgen, komt het geld er ook wel. Daar heb ik geen zorg over. De toestemming is het ergste.’
‘Dat geloof ik ook,’ zei Henk.
‘Geen torgen voor de zoekomst!’ galmde Hans. ‘Ik ga boven eens in de kast op den zolder kijken. Daar hangen oude kleeren in overvloed. Ga je meê?’
De jongens liepen de trap op naar den zolder, en zochten alle kasten door, waar ze inderdaad oude kleeren genoeg vonden om er zich mede te vermommen. Maar ze moesten natuurlijk eerst terdege mishandeld worden, waar Hans dadelijk een aanvang meê maakte. Van oude broeken, die zijn broers vroeger gedragen hadden, scheurde hij reepen van de pijpen, zorgende, dat de rafels er bij neerhingen, en van oude jasjes maakte hij met bekwame hand oude vodden, waar een bedelaar voor zou bedanken, als hij ze dragen moest.
‘Zie je, jongens, nu nog een rooden doek om je hals, of een ander oud lor, en dan je smerige petje op met de aangeplakte haren, en dan zie je er uit om naar de Ommerschans gestuurd te worden.’
‘Keus genoeg!’ zei Henk lachend, toen hij Hans een gerafelde broek zag aantrekken.
‘Nu, hoe staat hij me?’ vroeg Hans, terwijl hij als een pauw over den zolder heen en weer stapte. ‘Nu nog wat modder er op, en klaar is Kees. En dit jasje er bij aan, - wacht, de eene elleboog moet de voering doorlaten, - geef je mesje eens, Fred. - Ja, snij er maar gerust in, die kleeren zijn niets waard, - en nu nog dit roode ding om mijn hals, - wel, hoe is-ie?’
‘Je lijkt wel een inbreker,’ beweerde Fred. ‘De menschen zullen je uit den weg gaan. Je bent veel te slordig voor iemand, die er een banjo op na houdt en een tamboerijn en
| |
| |
castagnetten. Neen, Hans, we moeten niet overdrijven. Geen rafels, geen gescheurde ellebogen, maar wel oude, verschoten plunje en een roode das om, dat kan geen kwaad.’ ‘Je gebt helijk!’ zei Hans, die zijn vodden uittrok en een ander pakje uitzocht. ‘Kijk, dit is beter, hè? Oud en versleten, maar niet gerafeld...’
‘O ja, veel beter,’ vonden Fred en Henk. En de laatste voegde er aan toe: ‘Zeg, willen wij eens gaan hooren aan de barak, hoe Kees Oostkamp het maakt?’
‘Ja, goed, - en dan na den eten den grooten aanval. Bij jou maar het eerst, Fred?’
‘Goed.’
‘Dan kom ik je wel afhalen, Hans,’ zei Henk.
Het drietal verliet het huis, en begaf zich naar de barak. Daar hoorden zij van een der verpleegsters, dat Kees hooge koorts had, maar dat de dokter den toestand niet ernstiger vond.
Dat was een blijde boodschap, waarover zij zich hartelijk verheugden. Zij gingen met Hans naar zijn huis terug, om hun muziek-instrumenten te halen, en praatten over niets anders dan over hun groote plan, en over de kansen, die zij hadden. om de noodige toestemming te verwerven.
Enkele uren later belde Henk bij Hans aan, om zich gezamenlijk naar de familie Van Brieningen, de ouders van Fred, te begeven. Zij vonden mijnheer en mevrouw in het priëel, achter in den tuin, waar zij gewoon waren, de mooie zomeravonden door te brengen. Fred zat er natuurlijk ook, niet zoo'n beetje in spanning, hoe de aanval zou verloopen.
‘Dag jongens, gaat zitten,’ zei mijnheer, terwijl hij de courant, waarin hij las, dichtvouwde en naast zich neerlegde. En lachend vervolgde hij: ‘En wie van jullie drieën zal nu het woord doen? Je komt immers over je groote plannen spreken?’
Mevrouw lachte hard-op, en de jongens keken elkander met open mond en verbaasde oogen aan. Mijnheer Van Brieningen wist er blijkbaar alles al van.
‘Je bent niet bijzonder rederijk, jongens,’ vervolgde hij lachend. ‘Anders heb je gewoonlijk praats genoeg.’
‘Wu ook nel, mijnheer,’ zei Hans, die het eerst zijn verrassing te boven was. ‘Waar u meet er alles al van...’
| |
| |
‘Dwaze Hans,’ zei Mevrouw, die altijd om zijn Koeterwaalsch lachen moest.
‘Maar hoe weet u het, Papa?’ vroeg Fred. ‘'t Is mij een raadsel...’
‘De mama van Hans heeft vanmiddag immers visites gesmaakt?’ zei Mevrouw. ‘Dat is de oplossing van het raadsel.’
‘Aha,’ zei Hans. ‘En hijnmeer, wat vegt u er zan? Is het peen grachtig plannetje? We hebben een hit gekocht en een woonwagen gehuurd, en als u en Mevrouw het voedginden, raan we Maandag op geis...’
‘Zoo zoo, dus je hebt een vetten spaarpot, hè jongens?’ zei Mijnheer lachend.
‘Wij rekenen op u, Papa,’ zei Fred. ‘Den hit willen we graag koopen, om het arme dier uit zijn ellende te verlossen. Zijn baas is gestorven, en de weduwe heeft geen eten meer voor hem. 't Beest lijdt honger - en nu dachten we, u is lid van Dierenbescherming...’
‘Ja ja, je hebt goed praten,’ zei Mijnheer. ‘En de wagen?’
‘Dien kunnen we huren voor twintig gulden.’
‘Hoeveel kost die hit?’
‘Met tuig en al maar vijftig gulden, mijnheer,’ zei Henk. ‘Als we drie weken met hem gezworven hebben, komt hij dik en vet hier terug, en zal hij stellig zijn vijftig guldentjes wel weer opbrengen. Wij zullen goed voor hem zorgen.’
‘O za, - jeker!’ Koeterwaalde Hans, tot groot vermaak van Mevrouw, die altijd geweldig om dien dwazen jongen lachen moest. Zij lachte gewoonlijk al, als ze zijn eigenwijzen wipneus maar binnen de deur zag verschijnen.
‘Nu jongens,’ zei Mijnheer, ‘wij hebben er al eens over nagedacht en alles gewikt en gewogen, en we zijn tot het besluit gekomen, dat we je onze toestemming niet willen weigeren...’
De jongens sprongen van hun stoelen op, en juichten hoezee, hoezee!
‘Houd je kalm, jongens, en maakt niet zoo'n kabaal,’ lachte Mijnheer. ‘En nu wil ik je zeggen, dat ik den hit voor mijn rekening neem, ook al, omdat ik, zooals je zooeven terecht opmerkte, lid van Dierenbescherming ben. Ik twijfel er niet aan, of je zult goed voor het arme beest zorgen...’
‘Hij kan wangs den leg eten, urenlang!’ riep Hans uit.
| |
| |
‘Nog beter voor den hit, dan voor onszelf!’ zei Henk. ‘Zijn voer kost ons geen cent! Overal langs den weg groeit gras.’
‘Goed zoo,’ zei mijnheer Van Brieningen. ‘Maar de huur van den wagen hoort tot de onkosten van de reis. Dat geld moet je maar zien te verdienen met je muziek...’
‘Maar Papa,’ zei Fred, ‘we moeten vooruit betalen, heeft de wagenmaker gezegd...’
‘O, dat is geen bezwaar. Ik wil je het geld met alle genoegen voorschieten, maar ik moet het terug hebben, als je weer thuis komt.’
‘Bat is dillijk!’ beweerde Hans. ‘Wank u del!’
‘Hier heb-je zeventig gulden,’ zei Mijnheer, terwijl hij het geld uit zijn portefeuille haalde. ‘Wie moet het hebben? Wie van jullie is de baas?’
‘Hans is de directeur, Papa,’ zei Fred.
Hans boog plechtig, en nam het geld in ontvangst, en de jongens bedankten uitbundig voor de verkregen toestemming en de verleende hulp.
Toen gingen zij naar de familie Arnolds, de ouders van Henk, en ook hier behaalden zij een gemakkelijke overwinning, want Mevrouw Zander had ook hier den weg al voor hen geëffend. En het bleek hun, dat de ouders bijna net zoo veel met het groote plan waren ingenomen, als zij zelf. O ja, zij kregen wel goede raadgevingen, maar bezwaren werden er eigenlijk door niemand geopperd.
Nog dienzelfden avond huurden zij den wagen, die door den eigenaar al grondig was nagezien en gerepareerd, en kochten zij den hit van de weduwe, onder conditie, dat zij de twee volgende dagen nog voor hem zorgen moest.
‘Dat zal gaan, jongeheeren,’ zei het vrouwtje, terwijl ze het geld in ontvangst nam. ‘voor twee dagen heb ik nog wel hooi genoeg, maar dan is het ook totaal op.’
's Anderen daags hadden de jongens het geweldig druk. Eerst gingen zij met een groot roggebrood naar den hit, die hen verstaald aankeek, toen zij het in brokken voor hem neerlegden. Zoo'n ongekende weelde had het arme dier in jaren niet genoten, ja, het wist zelfs niet meer, dat die nog op de wereld bestond. Toen zijn eerste verrassing voorbij was, verslond hij de lekkernij met een graagte, die een
| |
| |
duidelijk bewijs was, hoe uitgehongerd hij moest zijn.
En toen begaven zij zich, gewapend met een bezem, een dweil en een zeemleerenlap naar den woonwagen, om hem eens terdege schoon te maken. De zeep werd daarbij niet gespaard. Eerst haalden zij het kacheltje er uit, waarvan de pijp vol roet zat, en toen begon een geplons en geboen, dat het een lust was er naar te kijken. Vermoedelijk had de oude kast zoo iets nog nooit beleefd. Het zeepsop droop door de naden van den vloer heen, en de eene emmer water na den anderen werd tegen de zoldering en de wanden gekletst.
De jongens waren bij dat werkje in hun element, en zwoegden om het hardst. En niet alleen van binnen, maar ook aan den buitenkant kreeg alles een beurt, zoodat er ten slotte geen vuiltje meer aan of in te bekennen viel.
En toen werd het een heen-en-weer-draven van den wagen naar hun huizen, om alles te halen, wat zij op hun reis noodig konden hebben. Een oud, maar dik kleed bedekte den vloer, de raampjes werden van gordijntjes voorzien, de goede kleeren in de kastjes onder de zitbanken keurig netjes ingepakt, een hoeveelheid turf en anthraciet achter het kacheltje geborgen, de opgevouwen tent van Hans aan het ‘plafond’ opgehangen, een koekepan, melkemmertje, pot met boter, wat meel, zout, peper, enz. enz. in het kastje geborgen, - kortom, de wagen werd zoo bewoonbaar mogelijk gemaakt en van alle denkbare geriefelijkheden voorzien, en de jongens waren opgetogen over de bereikte resultaten. Toen alles klaar was, vonden zij de inrichting meer dan schitterend, en zelfs de wagenmaker had er plezier in.
‘We zullen hem vannacht maar in de schuur zetten,’ zei hij. ‘Daar staat hij achter slot. Er mochten anders eens minder gewenschte gasten komen. Kijk jongeheeren, die kussens en dekens liggen daar op den duur niet al te gemakkelijk, want zij nemen te veel plaats in. Wacht, ik zal bovenin een plank slaan, een soort van vlierinkje, waar je dat beddegoed kunt opbergen. Dan houd je wat meer ruimte over in den wagen.’
‘U bent een dannetje uit muizenden!’ jubelde Hans.
‘Ja, wel vriendelijk van u,’ zei Fred.
‘Dank u wel,’ zei Henk.
De wagenmaker had het vlierinkje met de handigheid van
| |
| |
een vakman spoedig in orde, en zoo kregen de jongens inderdaad een prachtplaatsje voor hun beddegoed.
Eindelijk was alles voor de reis gereed, want terwijl zij zoo ijverig aan den wagen bezig waren, was de kapper aan het werk om hun oude petten van de noodige verschoten haren te voorzien Toen zij ze 's avonds opzetten, konden zij mekaar niet aanzien zonder te lachen.
Met de wetenschap, dat Kees Oostkamp iets vooruit ging, stapten zij 's avonds in tamelijk opgewonden stemming in hun bed.
|
|