Het vroolijke trio
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Blz. 39. Hans wilde met een sierlijken draai het erf afrijden.
| |
[pagina 7]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 8]
| |
‘Waarom?’ ‘Wel, je staat daar met zulke lange gezichten, of je naar een begrafenis moet,’ zei Fred. ‘'t Kan er van komen,’ zei een ander ‘Maar je schijnt nog niet te weten, wat er gebeurd is, hè? Heb je 't nog niet gehoord van Kees Oostkamp?’ ‘Neen, neen, wat dan? Is zijn moeder....?’ ‘Ze is vannacht gestorven. Vreeselijk hè?’ ‘Gestorven?’ herhaalde Fred. ‘En nog geen week geleden zijn vader begraven?’ ‘Ja, 't is zoo,’ zei een van de jongens. ‘En nu is hij zelf door de ziekte aangetast.’ ‘Verschrikkelijk!’ zei Henk. ‘In veertien dagen tijd zijn beide ouders....’ ‘Hat is er aan de wand?’ vroeg een lange jongen met een eigenaardigen wipneus, en lange fladderende haren, die door pet noch hoed in bedwang gehouden werden. Hij was zoo juist het hek binnengekomen en voegde zich bij Henk en Fred, die zijn bijzondere vrienden waren. Hij had zich de malle manier aangewend om de medeklinkers van de voornaamste woorden uit elken zin met elkander te verwisselen, en hij was dat van lieverlede zoo gewoon geraakt, dat hij het haast niet meer laten kon. Hij hoorde zelf eigenlijk niet eens meer, dat hij het deed. De gewoonte was bij hem een tweede natuur geworden. ‘Hat is er aan de wand?’ vroeg hij nog eens. ‘De moeder van Kees Oostkamp is vannacht gestorven,’ zei Henk. ‘Vind-je 't niet verschrikkelijk? Veertien dagen geleden is....’ ‘Ja, 'k heet wet,’ zei Hans, zoo heette de nieuw aangekomene, en men kon hem aanzien, dat het bericht hem diep trof. Hij kreeg rimpels in zijn voorhoofd en een ernstige uitdrukking op zijn anders gewoonlijk heel dwaas gezicht. ‘Erger non het kiet, - erger non het kiet.’ ‘Neen, erger kon het niet,’ zei Fred. ‘Wat moet er van Kees worden? Geld is er niet, dat weet ik zeker.’ ‘Hij is zelf doodziek!’ zei een van de anderen. ‘De griep woedt wel verschrikkelijk hier in de stad...’ ‘Is hij nog thuis?’ vroeg Henk. ‘Neen, vanmorgen vroeg naar de barak gebracht. Hij weet | |
[pagina 9]
| |
nog niet eens, dat zijn moeder gestorven is,’ zei een van hen, die dicht bij Kees in de buurt woonde. De kerkklok sloeg negen. ‘Wat is dàt erg!’ mompelde Hans, en hij herhaalde nog eens: ‘Wat is dat erg!’ ‘Elken dag begrafenissen in de stad,’ zei er een. ‘'t Is werkelijk angstig. De halve H.B.S. is ziek....’ ‘Maar dat van Kees Oostkamp is toch wel het allerergste,’ zei Fred. ‘Stel je maar eens in zijn plaats....’ ‘Waarom gaat de bel niet? De klok heeft al geslagen,’ merkte Henk op. ‘Hé ja, - en de concierge staat zoo kalm bij de voordeur, of hij niets te doen heeft,’ merkte een van de jongens op. ‘Zeg Makkening,’ riep hij den concierge toe, ‘moeten we niet beginnen?’ ‘De heeren hebben vergadering,’ zei de concierge. ‘Heb je geen geduld meer? Wil je er zoo graag in?’ ‘Dank je,’ zei de jongen lachend, ‘'k heb geen zin in de repetitie. De Engelschman weet er veel meer van, dan ik.’ ‘Vergadering in den vroegen morgen?’ zei Fred. ‘Dat gebeurt anders nooit. Zou er wat bijzonders aan de hand wezen?’ ‘'k Neet het wiet,’ zei Hans. ‘Al kwart over negenen. 't Luurt dang!’ ‘Mijnentwege vergaderen ze den heelen dag!’ riep er een uit, die van de repetitie weinig genoegen scheen te verwachten. De anderen lachten. Ze wisten wel, dat hij met het Engelsch op een slechten voet stond. ‘Hè, 'k had me vast voorgenomen, hier op de speelplaats mijn Engelsche werk nog eens door te zien, - maar....’ ‘Lat wet je?’ viel Hans in. ‘De gel baat nog niet!’ ‘Ja, dat is zoo, - maar die treurige geschiedenis met Kees Oostkamp zit me te veel in mijn hoofd. Zijn beide ouders dood, en hij zelf ook doodziek. Wat moet er van hem worden, als hij herstelt? Zou hij door kunnen studeeren, of hier of daar in een weeshuis terecht komen....’ ‘Hij is altijd nummer 1 van de klasse geweest, zoolang hij op de H.B.S. is,’ zei een ander. ‘Zou 't geen zonde wezen, als hij niet meer naar school kon? Zoó vlug....’ | |
[pagina 10]
| |
‘Een toekomstige professor, dat zeggen alle leeraren,’ viel Hans in...... ‘Hoor, daar gaat de bel!’ ‘Ja, half tien, de kerkklok slaat,’ zei Fred. De jongens liepen het groote gebouw binnen en begaven zich naar de verschillende lokalen. Hans, Fred en Henk zaten in de derde klasse, en zagen wel een beetje met een benauwd hart tegen de repetitie op. 't Was in de tweede helft van Juni, en over een kleine vier weken zouden de overgangsexamens plaats hebben, vlak voor de groote vacantie. Elke repetitie was van het grootste gewicht, dat wisten zij, want de daarbij behaalde cijfers oefenden een grooten invloed uit op de cijfers, die het al of niet overgaan naar de vierde klasse bepaalden. Nauwelijks hadden zij hun plaatsen ingenomen, of de Engelsche leeraar trad binnen en nam voor de klasse plaats. En in angstige spanning wachtten zij af, welk werk hij zou ronddeelen. ‘Hij vijkt niet kroolijk,’ zei Hans zacht tegen Henk, die naast hem zat. ‘Dat goorspelt niet veel voeds.’ ‘Hij kijkt ernstig,’ zei Henk. ‘En het lijkt wel, of hij niet van plan is, opgaven rond te d....’ ‘Jongeluî,’ sprak de leeraar, ‘luister. Ik zal je iets voorlezen.’ Hij nam een boek van de tafel, bladerde er even in, en begon toen een gedicht voor te dragen, wat hij altijd bijzonder mooi deed. ‘Wat boet dat meteekenen?’ vroeg Hans verwonderd aan zijn buurman. ‘Ik begrijp er niets van,’ zei Henk. ‘Dit lijkt net zooveel op een repetitie als... hoor, wat een geloop in de gang. 't Lijkt wel, of de vijfde klasse weggaat....’ ‘Luister je niet, Henk?’ zei de Engelschman op gestrengen toon. ‘Wees althans zoo beleefd, om te doen, òf je luistert.’ En hij ging weer voort met declameeren. ‘Bom!’ zei Hans. ‘Dat was aan jou adres.’ En tegelijkertijd gaf hij Fred, die voor hem zat, een por in zijn rug, die dezen deed omkijken. ‘Een reuke lepetitie, hè?’ zei hij, en hij trok als naar ge- | |
[pagina 11]
| |
woonte een van zijn dwaze gezichten, waar altijd iedereen om lachen moest, behalve de leeraren. ‘Ja,’ fluisterde Fred terug, met zijn hand om zijn mond. ‘Heb je 't gehoord? De vijfde klasse is vertrokken.’ ‘'k Geloof het ook,’ zei Henk. ‘Ze gingen met stille trom.’ ‘Boeit het jou ook niet, Fred?’ viel de Engelschman zichzelven in de rede. ‘'t Is toch inderdaad een prachtig gedicht.’ Fred keerde zich dadelijk om, want de Engelschman was geen gemakkelijke baas, en nu, vlak voor de repetitie, wilde hij hem graag te vriend houden. Even later weerklonken opnieuw de voetstappen van een heele klas door de gang. ‘Daar vaat de gierde klasse!’ zei Hans. ‘Bouden wij nu aan de zeurt komen?’ ‘Laten we 't hopen,’ fluisterde Henk, die wel een dagje vrijaf wilde hebben. Spoedig werd de deur geopend en trad de Directeur binnen. ‘De Baas!’ fluisterde Hans, met een elleboogstoot tusschen de ribben van Henk, welke liefkoozing Henk onmiddellijk op dezelfde wijze beantwoordde. ‘Au!’ riep Hans tamelijk hard. De Engelschman sloeg zijn boek dicht en borg het in een kast. ‘Jongeluî,’ sprak de Directeur, ‘ik heb je iets meê te deelen, dat je vermoedelijk wel prettig zult vinden, al is de aanleiding ertoe dan ook van zeer treurigen aard. Die aanleiding is, je vermoedt het natuurlijk reeds, de vreeselijke ziekte, die overal in Europa en in ons land, en thans ook in onze stad woedt en helaas, maar al te veel slachtoffers maakt. In alle klassen van onze school zijn tal van plaatsen onbezet, en al hebben we, Goddank, nog geen enkelen doode te betreuren, toch is de toestand van sommigen hoogst ernstig. Je weet het zeker allen, dat Kees Oostkamp, jullie klassegenoot, in enkele dagen zijn beide ouders heeft verloren, en dat hij zelf vanmorgen in de vroegte naar de barak is overgebracht. Zijn toestand is hoogst gevaarlijk. In verschillende plaatsen van ons land worden de scholen gesloten, om het besmettingsgevaar zooveel mogelijk te beperken. En ook de burgemeester van deze stad heeft ge- | |
[pagina 12]
| |
meend, tot dien maatregel te moeten overgaan. Vanmorgen, een paar minuten voor negenen, ontving ik de opdracht, de school ten spoedigste te sluiten. Ik deel je dus mede, dat de zomervacantie heden ingaat, en dat je al- of niet overgaan naar de vierde klasse door de leeraren en mij zal geregeld worden aan de hand van de cijfers, die je bij de verschillende repetities hebt behaald. Binnen een paar dagen zal je ons besluit omtrent ieder uwer schriftelijk worden medegedeeld. Gaat nu kalm van hier, om niet de orde in de nog aanwezige klassen te verstoren. Den derden September hopen we elkander weer in goeden welstand hier terug te zien. Ik wensch u allen het beste, en zoo het kan een aangename vacantie. Je kunt gaan.’ De leerlingen stonden op, pakten hun boeken onder den arm, en verlieten met een zwijgenden groet aan den Directeur en den Engelschman het lokaal. Hans liep tusschen Fred en Henk in de gang door, en nauwelijks waren zij buiten, of hij gaf zijn beide vrienden een elleboogstoot tusschen de ribben en zei: ‘Beg, wat een zof, hè?’ ‘Wàt zeg je?’ vroeg Henk, die in zijn gedachten nog bij den speech van den Directeur was en er zich ernstig door gestemd voelde. - ‘Och, praat toch zulk Koeterwaalsch niet. Ik begrijp er niets van.’ Fred lachte. Hij begreep wèl, wat Hans bedoelde. ‘Ja, wèl een bof!’ zei hij. ‘Dat wordt een geweldig groote zomervacantie, wel een week of tien. 't Is een eind zonder eind!’ ‘'t Eind is er afgesneden,’ beweerde Hans met een dwaas gezicht. ‘Wat toeten we al dien mijd doen?’ Nu moest Henk wel meelachen, of hij wilde of niet. ‘Muziek maken,’ zei Fred, die een baas op de viool was. Ze waren alle drie muzikaal. Fred speelde viool, Henk mandoline en Hans zong heel goed, waarbij hij zich gewoonlijk op de banjo accompagneerde. Soms zong hij dansliedjes, en maakte dan een helsch lawaai met tamboerijn en castagnetten. Het kon hem nooit te dwaas. Zijn malle gezicht en zijn dwaze manieren maakten iedereen, die in zijn gezelschap was, aan het lachen. Ze konden alle drie goed zingen, en deden het dikwijls en | |
[pagina 13]
| |
graag. Elken avond bijna, en zeker elken Zondag waren zij bij elkander aan het musiceeren. Meestal zongen zij driestemmig, en dan klonk het wàt mooi, en als zij niet zongen, dan speelden zij vroolijke marschen en trio's, die best het aanhooren waard waren. ‘Muziek maken!’ zei dus Fred, toen Hans de vraag opwierp, wat zij toch wel in die buitengewoon lange vacantie moesten doen. ‘Wel ja, musiceeren,’ zei ook Henk. ‘Ma jaar, kat dan toch niet van 's morgens tot 's avonds,’ zei Hans. ‘Ik bedoel, dat woen we, als we meen guziek maken?’ ‘Och, roeien en fietsen en wandelen en zwemmen, - wat wou je anders doen?’ ‘Dat is negoeg,’ zei Hans. ‘Musiceeren, en foeien, en rietsen, en zwandelen en wemmen, - en 's nachts slapen. Accoord!’ ‘Of een reisje door ons land maken gedurende een week of drie,’ zei Fred. ‘Als dat eens kon!’ riep Henk opgetogen uit. ‘Mo noney!’ zei Hans, zijn duim over de toppen van zijn twee voorste vingers wrijvende. ‘Wàt?’ vroeg Fred, die hem niet begreep. ‘Wàt zeg je?’ vroeg Henk, voor wien zijn Koeterwaalsch ook ver van duidelijk was. ‘No money!’ zei Hans lachend. ‘Geen duiten, jongens. Anders, zie je, aan den lust ontbreekt het me niet.’ ‘Zoo praat je verstaanbaar Hollandsch,’ zei Henk lachend. ‘Je moest je je dwaze taaltje nu zoetjes-aan maar gaan afwennen; 't heeft nu lang genoeg geduurd.’ ‘Le taat!’ zei Hans. ‘Kat dan ik niet meer!’ Fred en Henk moesten er smakelijk om lachen, want ze wisten wel beter. Hans deed het alleen maar, omdat hij altijd vol dwaasheden zat, maar zij wisten wel, dat hij een beste jongen was, met een hart van goud. ‘No money?’ zei Fred. ‘Dat is geen bezwaar, Hans, dan gaan Henk en ik maar samen....’ ‘En mij achterlaten?’ riep Hans bedroefd uit. ‘Zoo biecht sen je niet, - o, dat zeet ik weker.’ ‘Ja,’ zei Henk, ‘jou laten we hier in de eenzaamheid | |
[pagina 14]
| |
achter. Dan heb je meteen een mooie gelegenheid om weer fatsoenlijk te leeren spreken. Nu, tot straks; ik ben thuis. Waar zien we mekaar?’ ‘Bij mij?’ stelde Hans voor. ‘Ja, goed, na de koffie, hè?’ zei Fred. ‘Voor twaalven is het de moeite niet meer.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Breng dan je viool mee,’ zei Hans. ‘Dan spaan we wat gelen. Vergeet je nandoline miet, Henk!’ ‘Afgesproken.’ Nog voor tweeën waren zij al bij elkaar in de achtertuinkamer van Hans. De groote tuindeuren stonden open, zoodat de heerlijke geuren der bloeiende heesters de kamer vervulden, en de jongens het uitzicht hadden op de rozenperken. Hans zat voor de piano en speelde, toen zijn vrienden binnenkwamen, daverende fanfares ter hunner eere. Hij beukte de toetsen haast stuk, zoo hartelijk was zijn welkomstgroet, en de snaren van zijn banjo, die op de piano lag, trilden van louter vroolijkheid mede. ‘Vegroet, vegroet, mijn grienden!’ jubelde hij hun tegen. ‘Meest wartelijk helkom hier in mijn wederige noning!’ En meteen sprong hij op, greep zijn tamboerijn, en danste onder een oorverdoovend gerinkel door de kamer rond. Fred kreeg een klap met de tamboerijn op zijn krullebol, dat hij er de sterretjes van voor zijn oogen kreeg, en Henk had een dito hartelijkheid in ontvangst te nemen onder zijn kin. Zoodra zij hun eerste verrassing te boven waren, moesten zij er smakelijk om lachen, maar zij bleven hem toch zooveel mogelijk uit den weg, om voor verdere vriendelijkheden gespaard te blijven. Fred haalde zijn viool uit de kist te voorschijn, en Henk ontdeed zijn mandoline van het foedraal. Zij was getooid met een tal van linten van allerlei kleur, die hij van zijn verschillende vereersters cadeau had gekregen. De instrumenten werden gestemd, en toen konk hun eerste lied, dat met lust en opgewektheid werd gezongen. Hoezee, 'k ben vlug en flink ter been,Ga naar voetnoot1)
Hoezee, hoezee, hoezee!
Geen oord zoo ver, of 'k loop er heen.
Hoezee, hoezee, hoezee!
En wie niet met mij gaat te voet,
Bepeinze, hoc hij 't reisje doet,
Maar mij is 't loopen zoet,
Hoezee, hoezee, tralalalala,
Hoezee, hoezee, tralalalala!
En zing 'k een liedjen onder 't gaan,
Hoezee, hoezee, hoezee,
| |
[pagina 16]
| |
Dan heffen ook de voog'len aan,
Hoezee, hoezee, hoezee!
En frisch van bloed en blij van zin
Is ied're voetstap mij gewin,
En âem 'k gezondheid in!
Hoezee, hoezee, tralalalala,
Hoezee, hoezee, tralalalala!
‘Prachtig!’ riep Fred uit. ‘Dat blijft toch altijd maar een fijn liedje, al zing je het ook honderdmaal.’ ‘Ja,’ zei Henk, ‘je zoudt zóó de beenen opnemen en de vrije natuur ingaan. Wat zullen we het zingen, Fred, als we samen ons reisje door ons land maken.’ Dit laatste zei hij om Hans een beetje te plagen. ‘Vooruit maar, - vooruit maar!’ riep Hans lachend, met een zwaai van zijn arm. ‘Ik zou niet eens meê willen, al mad ik honey....’ ‘De druiven zijn zuur,’ plaagde Fred. ‘Komt jongens, nu dat marschliedje van Hol. Jij voor de piano, Hans, dan klinkt het wat voller.’ En lustig klonk het: De paden op, de lanen in,Ga naar voetnoot1)
Vooruit met flinken pas,
Met stralend oog en blijden zin
En goed gevulde tasch.
De zonne lacht ons vroolijk toe,
Ons groet der voog'len zang,
En wij - we worden vast niet moê,
Al wand'len w'uren lang,
Tratata bom bom,
Tratata bom bom,
Al wand'len w'uren lang.
Marcheeren is gezond voor 't bloed,
Verruimd wordt d'enge borst,
't Versterkt de spier van been en voet,
't Wekt eetlust op en dorst.
Daarom vooruit en in de maat
Zoo netjes, als 't maar kan,
Nu 't eensgezind en ord'lijk gaat,
Heeft elk pleizier er van.
Tratata bom bom,
Tratata bom bom,
Heeft elk pleizier er van.
| |
[pagina 17]
| |
‘Wel Hans, krijg je er nu nog geen zin in?’ riep Fred zijn vriend toe. ‘Zou je nu nog niet willen?’ ‘Zwijg er van!’ zei Hans. ‘Maar zeg eens, jaan gullie echt? Je mijkt het wel te leenen!’ ‘Dat doen we ook!’ plaagde Henk, die wel wist, dat het maar een invallende gedachte geweest was. ‘We maken een voetreis, hè Fred?’ ‘Ja,’ zei Fred, ‘door alle provinciën van ons lieve vaderland. Maar jij wilt niet meê hè? Je zoudt er geen zin in hebben, al had-je geld bij hoopjes, hè?’ ‘Dus je meent het echt?’ vroeg Hans. ‘Ganneer wa-je?’ ‘Maandag!’ zei Henk op goed geluk af. ‘Maandag en geen dag later.’ ‘O zoo!’ zei Fred. ‘Maandag gaan we, - en jij blijft thuis, Hans. You have no money, hè, - en wij wel. Fijn!’ ‘Zoo,’ zei Hans met een dwaas gezicht. ‘Toe Fred en Henk, laat me al dat jeld van gullie eens zien, - eventjes maar.’ De twee anderen lachten, want zij wisten wel, dat zij evenmin geld voor een voetreis van eenigen omvang hadden als Hans. ‘Dat zou je wel willen, hè Hansje? Maar je krijgt het niet te zien,’ zei Henk, terwijl hij op zijn mandoline tokkelde. ‘Zeg,’ riep Hans, ‘ik heb een idéé. We moesten een reis maken, die géén geld kost. Dat zou fijn zijn.’ ‘Ja wel, - maar hoe? Wou je dan bedelen, Hans?’ ‘Ja, - neen, - ja toch, zoo'n klein beetje, zie je,’ zei Hans, wien blijkbaar een idée door het hoofd speelde, dat zoozeer zijn belangstelling gaande maakte, dat hij er zijn Koeterwaalsch om vergat. ‘Ja, - neen, - ja, - neen!’ lachte Henk. ‘Daar schieten we niet mede op, Hans. Je zult je duidelijker moeten verklaren.’ ‘We kunnen den boer op gaan, en geld verdienen,’ zei Fred. ‘Als we dan voor eenige dagen genoeg binnen hebben, gaan we weer verder, net zoo lang tot het op is, - en dan maar weer werken....’ ‘Neen, neen,’ riep Hans uit, ‘ik weet wat beters, iets prachtigs, iets dols!’ En hij greep zijn tamboerijn en zijn castagnetten, en danste | |
[pagina 18]
| |
zingende, rinkelende en klepperende door de kamer rond. Fred nam zijn viool, en speelde meê, terwijl Henk op de mandoline tokkelde. 't Was een echt leuk tafereeltje, zoo dol vroolijk, dat mevrouw Zander, de Mama van Hans, die in den tuin wandelde, voor de open deuren verscheen en het lachend stond aan te zien. Fred en Henk lachten zóó, dat zij haast niet spelen konden, maar Hans had het er te druk voor, want hij moest spelen en zingen tegelijk, dus kon geen tijd vinden om bovendien nog te lachen. Zijn lange haren fladderden hem om zijn hoofd en zijn wipneus scheen wel meê te dansen. Eindelijk was het lied uit, en zwoegend viel Hans op zijn stoel neer. Henk en Fred stonden op, om Mevrouw Zander te begroeten. ‘Wat een dolleman, - wat een dolleman, die Hans,’ zei ze. ‘Maar 't was toch alleraardigst, en de muziek klonk wàt mooi. Een echt Spaansche dans, het toppunt van vurigheid en jool.’ ‘Mama,’ riep Hans, weer van zijn stoel opspringende, - ‘kom hier bij me zitten, - ik weet wat, wat moois, - wat leuks!’ Hij nam haar bij den arm en duwde haar in een luien stoel. ‘Zoo,’ zei ze, ‘weet jij wat moois, - wat leuks. Laat hooren dan maar.’ ‘Mama,’ zei Hans, en zijn oogen glinsterden van opgetogenheid, ‘wij met ons drietjes gaan op reis....’ ‘Op reis?’ vroeg Mama Zander, terwijl zij de drie jongens beurtelings met eenige verwondering aankeek. ‘Waar naar toe?’ ‘Overal heen,’ zei Hans met een breeden zwaai van zijn beide armen, of hij een reis om de heele wereld ging maken. ‘Zoo zoo,’ zei zijn moeder, ‘'t doet me plezier, dat te hooren. En wie zal dat betalen, Hans?’ ‘Het Nederlandsche Volk, Mevrouw,’ zei Hans dwaas plechtig, en zonder zijn gewone Koeterwaalsch. Henk en Fred schoten er om in een lach. ‘Dat is verbazend vriendelijk van het Nederlandsche Volk, Hans,’ zei Mevrouw Zander. ‘O, het is nog veel vriendelijker,’ beweerde Hans. ‘Wij | |
[pagina 19]
| |
gaan op reis zonder een cent op zak en komen met een bom geld terug, niet waar, jongens?’ Fred en Henk lachten maar. Ze dachten niet anders, of Hans zat een van zijn gewone dwaasheden te verkoopen. ‘Ga je een nieuwe belasting heffen, Hans, net als de Minister van Financiën?’ vroeg zijn Mama. ‘Er zijn al belastingen genoeg.’ ‘Maar de mijne zal het Nederlandsche Volk met het meeste genoegen betalen,’ riep Hans uit. ‘Ja, zij zullen mij zelfs meer geven, dan ik noodig heb.’ Mevrouw Zander begon te begrijpen, dat haar zoon er toch meer van meende, dat zij eerst geloofd had. Ze merkte zeer goed op, dat het hem ernst was. Daarom keek zij Fred en Henk vragend aan. ‘Dwaasheid, Mevrouw!’ riep Fred uit. ‘Nonsens!’ zei Henk. Maar Hans sprong opgewonden op, ging voor zijn Mama staan, boog zich tot haar over, en riep uit: ‘Dwaasheid? Nonsens? - Wàt dwaasheid en nonsens! Ik meen het in vollen ernst.’ En op zijn vingers tellende, riep hij zijn moeder toe: ‘Mevrouw, ik vraag u, speelt Fred niet meesterlijk viool?’ ‘Ja, zeker, Fred speelt heel goed,’ zei zijn Mama. ‘Dat is één!’ riep Hans uit. ‘Fred is een kunstenaar, waar het heele Nederlandsche Volk met eerbied en ontzag naar zal luisteren....’ De anderen lachten niet zoo'n beetje. ‘En Mevrouwtje,’ ging Hans voort, ‘speelt Henk niet op de mandoline, dat het een verrukking is voor ieder, die hem hoort?’ ‘Ja, ja, zeker, Henk speelt keurig,’ lachte Mevrouw. ‘Dat is twee! En ben ik geen meester op de tamboerijn en castagnetten?’ riep Hans uit. ‘Ongetwijfeld!’ zei zijn Mama. ‘Dat is drie en vier, Mevrouw!’ schreeuwde Hans opgewonden. ‘En hoe bespeel ik de banjo?’ ‘Onverbeterlijk!’ ‘Dat is vijf! Een hoe dans ik bij mijn Spaansche liedjes?’ ‘Reusachtig, - een kangoeroe is er maar een klein beestje bij,’ zei Mevrouw. ‘Je lijkt wel een Egyptische springmuis.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Doet er niet toe! Dat is zes! En zingen we geen leuke trio's?’ ‘Heel mooi, dat geef ik toe.’ ‘Dat is zeven! En hebben we geen groot repertoire?’ ‘Haast onbegrensd!’ gaf zijn Mama toe. ‘Dat is acht, - en dat is genoeg ook. Mama, wij trekken de wereld in als reizende muzikanten, gaan van huis zonder een cent op zak en keeren met schatten terug. Is dàt geen prachtig plan?’ En weer sprong hij als een dolleman met zijn tamboerijn en castagnetten door de kamer rond. Fred en Henk keken hem met glinsterende oogen aan. Inderdaad, dat was een prachtig plannetje, waar zij onmiddellijk voor te vinden waren, ja, dat hen even enthousiast maakte, als Hans was. ‘Prachtig, Hans, een reuzen-idée!’ riep Henk uit. ‘Een tien voor je nieuwe belastingplan!’ jubelde Fred. Hans bedaarde. ‘En zou het Nederlandsche Volk niet met vreugde betalen?’ riep hij uit. ‘En zelfs meer, dan wij noodig hebben?’ ‘Ongetwijfeld. Wij zullen althans genoeg ontvangen, om onze reiskosten te dekken!’ riep Henk opgetogen uit. ‘Ja, ja, we doen het, we doen het!’ Hij sprong in de vreugde zijns harten van zijn stoel op, greep Hans bij de schouders, en tolde met hem om de tafel heen, zóó dol, dat zij op een gegeven oogenblik allebei op den schoot van Mevrouw Zander terecht kwamen. ‘Een reuzen-idée!’ juichte Henk. ‘Om op mijn knieën terecht te komen?’ vroeg Mevrouw lachend. ‘Kom, sta op. 't Is inderdaad een leuk idéé, maar we mogen er eerst nog wel eens rijpelijk over nadenken.’ ‘Neen, niet denken!’ riep Hans. ‘Niet denken!’ riep Henk. ‘Niet denken, maar doen!’ riep Fred. ‘Maar jullie ouders zullen wèl denken, jongens,’ zei Mevrouw Zander. ‘Ze zullen je maar niet zoo dadelijk toestemming geven en de zaak eerst eens goed van alle kanten bekijken. Die schatten van Hans zijn nog vogeltjes, die heel hoog vliegen. Wat moet je met al dat geld beginnen?’ ‘Dat geven we aan Kees Oostkamp,’ zei Hans zonder zich een oogenblik te bedenken. ‘Hij heeft zijn beide ouders | |
[pagina 21]
| |
verloren en zal, als hij beter mag worden, wel wat geld kunnen gebruiken, al was het alleen maar, om te kunnen doorstudeeren. Zou 't geen zonde wezen, als hij dat moest opgeven - altijd nummer één van de klasse?’ ‘Weer een tien, Hans!’ riep Fred zijn vriend toe. ‘Je hebt reuzen-idéeën vandaag! Hoera voor Hans! Wij trekken de wereld in!’ En hij zong, waarbij Henk en Hans hem uit volle borst bijvielen: Der Mai ist gekommen, die Bäume schlagen aus,Ga naar voetnoot1)
Da bleibe, wer Lust hat, mit Sorgen zu Haus!
Wie die Wolken dort wandern am himmlischen Zelt,
So steht auch mir der Sinn in die weite, weite Welt.
Frisch auf drum, frisch auf im hellen Sonnenstrahl.
Wohl über die Berge, wohl durch das tiefe Thal!
Die Quellen erklingen, die Bäume rauschen all';
Mein Herz ist wie 'ne Lersche und stimmet ein mit Schall.
O Wandern, o Wandern, du freie Burchenlust!
Da wehet Gottes Adem so frisch in die Brust;
Da singet und jauchzet das Herz zum Himmelszelt,
Wie bist du doch so schön, o du weite, weite Welt!
De jongens, opgetogen over het pas ontworpen plan, zongen dit mooie lied met geestdrift, en toen het ten einde was, zei Mevrouw Zander onwillekeurig: ‘Mooi, heel mooi, jongens. Dat heb je kranig gezongen. - Maar nu ga ik heen, want mijn bezigheden roepen me. Maak je nog maar niet al te blij, want het zou me verwonderen, als je ouders allen hun toestemming gaven.’ ‘Allen?’ vroeg Hans. ‘Dus uw toestemming hebben we al? Heerlijk! Prachtig! Daar moet ik u voor pakken!’ Hij sloeg in vervoering zijn armen om haar hals en kuste haar, dat het klapte. En Fred en Henk volgden zijn voorbeeld con amore na. Lachend nam Mevrouw Zander de vlucht. ‘Ik bezwijk er bijna onder!’ riep ze, terwijl ze de deur uitwipte en de jongens met hun groote plan in de tuinkamer alleen liet. |
|