| |
| |
| |
Met ons allen in een sloot.
't Was diep in den herfst, al eenige jaren geleden, want ik was nog maar een jongen van een jaar of elf. Den geheelen dag was het onstuimig weer geweest, en de wind had gebulderd om er bang van te worden. De naakte takken van de boomen had hij tegen elkander gezwiept, of ze aan flarden moesten, en de laatste verschrompelde blaadjes had hij er onmeedoogend afgescheurd. Wij jongens waren na den middagschooltijd niet meer buiten geweest, want 't was koud, onhebbelijk weer, zoodat niemand van ons lust had de warme, gezellige huiskamer te verlaten, waar de kachel lekker snorde en de lamp al vroeg aangestoken werd. Wij hoorden, hoede wind door den schoorsteen loeide, en enkele pannen van het dak waaiden.
Vader hield zich onledig met het lezen van de courant, moeder was in een mooi boek verdiept, mijn beide zusters vervaardigden een handwerkje, en mijn jongste broer en ik vermaakten ons, nadat wij ons huiswerk hadden afgemaakt, met het spelen van een partij schaak. 't Was dus heel kalm in onze woonkamer, soms zoo stil, dat wij de poes, een leelijke driekleurige, maar de lieveling van moeder, konden hooren snorren, terwijl zij welbe- | |
| |
haaglijk achter de warme kachel een dutje deed.
Bijna niemand sprak. Wij voelden ons allen recht aangenaam gestemd, nu wij met dit gure weer zoo gezellig bij elkaar zaten, en van wind noch regen eenigen last ondervonden.
‘Brrr, wat een verschrikkelijk weer!’ mompelde vader, toen hij de eerste bladzijde had doorgelezen en de courant omsloeg.
‘Verschrikkelijk!’ zei moeder. ‘'t Lijkt nog wel erger te worden. Hoor het luik in den schoorsteen eens bulderen.’
‘Aanstonds vliegt het er uit!’ voorspelde Bram, mijn jongste broer. ‘Schaak! Een fijn zetje, hé?’
‘O, daar zal ik mij nog wel doorslaan,’ was mijn antwoord. ‘Hoor eens! De pannen vliegen van het dak!’
Vader keek van zijn courant op, en moeder maakte zich los van het verhaal, waarin zij verdiept was. Geen wonder ook. Een geweldig gestommel was boven onze hoofden hoorbaar. Het was duidelijk, dat de storm zich een toegang onder de pannen had vermeesterd en ze in grooten getale van het dak slingerde.
| |
| |
‘Ringkingking!’ klonk het plotseling. Een van de afgewaaide pannen werd door een ruit van onze kamer geworpen. Wij hoorden de scherven neervallen. Moeder en mijn zusters werden bleek van schrik, en vader keek ook ernstig. Maar Bram en ik kwamen er niet bijzonder van onder den indruk, en vonden het zelfs wel grappig.
‘Dat is heel geweest!’ merkte Bram leuk op.
‘Gelukkig dat wij binnenluiken hebben,’ zei ik. ‘Anders werden wij de kamer nog uitgestormd.’
‘'t Is noodweer!’ mompelde mijn zuster Lize. ‘Kan 't kwaad, vader, dat de pannen van het dak waaien?’
‘Kwaad, och, wat zal ik zeggen. Als de pannen er af zijn, krijgen wij natuurlijk water in huis, als het hard gaat regenen. Overigens is het zoo erg niet. Maar 't is noodweer, en de storm neemt nog voortdurend in hevigheid toe. Gelukkig, dat wij buitenshuis geen boodschap hebben.’
‘'t Is een orkaan,’ zuchtte moeder, die zich in het geheel niet meer op haar gemak voelde. ‘Die arme zeelui! Wat zullen zij 't kwaad te verantwoorden hebben.’
‘Bom-bom-bom-bom!’ klonk het weer boven ons hoofd. De storm was blijkbaar van plan ons heele dak te plunderen.
‘Toe zeg, 't is jou beurt!’ zei Bram. ‘Je staat nog altoos schaak.’
Vader stond op en ging naar de voordeur, om even uit te zien.
‘Waag je niet buiten de deur, man,’ waarschuwde moeder. ‘'t Is veel te gevaarlijk met die vallende pannen. Als je er een op 't hoofd krijgt...’
‘Krijgt u een gaatje in uw hoed,’ merkte Bram op.
‘Of in het hoofd, en dat zou veel erger zijn,’
| |
| |
zei moeder met een glimlachje. Bram was onze grappenmaker; hij kon wel eens meer leuk uit zijn hoek schieten.
Vader bleef maar enkele minuten weg, en toen hij weer binnenkwam, zei hij ernstig:
‘'t Is verschrikkelijk weer, - zonder overdrijving noodweer. 't Heugt me niet, dat ik ooit zoo'n storm heb bijgewoond, of 't zou de Pinksterstorm moeten zijn. En 't is zóó donker, dat je geen hand voor oogen kunt zien. Ik vrees, dat we van vele ongelukken zullen hooren.’
Opnieuw kwam er een hevige windstoot. Hij deed de ruiten rinkelen, en rukte weer een groot getal pannen van het dak.
‘Er blijft er geen eentje over, vrees ik,’ zei Bram. ‘Ons huis zal weldra in zijn bloote hoofd staan. - Alweer schaak, Dorus! Je moet er ààn op den duur, wat ik je zeg!’
‘Maar je hebt me voorloopig nog niet,’ was mijn antwoord. ‘Mijn stukken staan prachtig voor een tegenaanval, als je me maar eventjes tijd gunt.’ ‘Ja, - als - als!’ zei Bram lachend. ‘Hoor eens, bom-bom-bom-bom, daar gaan de pannen weer. Wat zal de metselaar 't morgen druk hebben.’
‘Is de partij haast uit?’ vroeg moeder. ‘Jelui moet naar bed. 't Is hoog tijd!’
‘Nog een paar zetten, moeder. Dorus zit al mooi in 't gedrang, en heeft hij zich zoo vastgewerkt, als een vlieg in een spinneweb. Hoogstens nog tien minuten.’
De storm bleef met toenemende woede voortloeien. Hij beukte de muren en schoorsteenen met een geweldige kracht, en soms hoorden wij de gebinten op den zolder zelfs kraken.
‘'t Huis staat te schudden!’ zei Bram. ‘'t Kreunt
| |
| |
ervan. - Alweer schaak, mannetje. Nu heb je toch niet veel meer te commandeeren, zou ik zeggen.’
‘Nog één hokje maar,’ zei ik spijtig. ‘Wat jammer, want ik sta zoo mooi. Als ik maar één gelegenheid kreeg om uit te komen...’
‘Ja, maar die krijg je niet,’ lachte Bram. ‘Je partij staat hopeloos.’
‘'k Geef me over,’ zei ik. ‘Er is niets meer aan te doen.’
‘Dan nù naar bed, jongens. 't Is bijna half tien, veel te laat voor jullie leeftijd,’ sprak moeder. ‘Wil je nog een boterham?’
Dat wilden wij natuurlijk wel. Het heugt me niet, dat Bram of ik ooit voor een dergelijk aanbod bedankt hebben, behalve als 't kermis geweest was en onze magen daarvan min of meer onder den indruk waren.
Enkele minuten later zeiden we goeden nacht en gingen naar onze slaapkamer, die op den zolder gelegen was. Dáár konden we den stormwind pas goed hooren. Wij hoorden, hoe hij loeide en gierde, hoe de takken in den tuin tegen elkander zwiepten en de stammen zich niet dan knerpend en kreunend onwillig kromden voor zijn overweldigende kracht.
Hè, wat was het echt lekker weêr om naar bed te gaan, en onder de warme dekens te liggen luisteren naar het loeien en gieren, dat ons altijd als een geheimzinnig slaaplied in de ooren klonk.
Aan vrees dachten wij niet, - integendeel, wij voelden ons volkomen veilig onder het ouderlijk dak, ook al kraakten zelfs de gebinten. 't Duurde niet lang, of wij waren ingeslapen. Soms openden we nog wel eens droomerig en met moeite de oogen, als er weer een aantal pannen
| |
| |
onder donderend geraas naar beneden geslingerd werden, maar - eindelijk hoorden wij ook dàt zelfs niet meer.
Toen wij den volgenden morgen wakker werden, was de storm uitgewoed. Maar de overvloedige bewijzen, dat hij er geweest was, had hij overal achtergelaten. Bijna geen huis was er in ons dorp, dat geen pannen of schoorsteenen had verloren; telegraafpalen waren op verschillende plaatsen omvergeworpen, en oude boomstammen hadden het in den geweldigen strijd moeten afleggen. Overal zag men werklieden bezig om de aangerichte schade te herstellen.
Op de speelplaats bij de school stonden eenige jongens bij elkander in druk gesprek, en toen Bram en ik ons bij hen voegden, werd ons dadelijk gevraagd:
‘Heb je 't al gehoord?’
‘Wat?’ vroegen wij niet weinig nieuwsgierig, want wij begrepen dadelijk, dat er iets bijzonders moest gebeurd zijn.
‘Er is gisteravond een man verdronken.’
‘Een man verdronken?’ riepen wij uit. ‘Wie, - en waar?’
‘Wie?’ zei Willem Zandberg, die de zoon van den gemeente-veldwachter was en alle bijzondere nieuwtjes dus uit de eerste hand had. ‘Wie? Dat weet ik niet. 't Is een vreemdeling, een landlooper vermoedelijk. Maar wààr het gebeurd is, kan ik je precies zeggen. Zijn lijk is vanmorgen door Booy, den zandschipper, gevonden vlak bij de brug, tegenover de herberg van De Vries. Vermoedelijk is hij door de duisternis in plaats van òp de brug er naast geloopen, en zóó in het water geraakt. 'k Heb hem gezien: 't is een verbazend groote kerel met een woesten zwarten
| |
| |
baard, en met lange vetleeren laarzen aan zijn beenen. Hu, 't was zoo'n akelig gezicht. Zijn haren zaten vol modder, en zijn baard ook...’
‘Waar is hij nu?’ vroeg Bram.
‘Hij is in 't baarhuisje gelegd, op het kerkhof,’ viel Karel Heg in. Karel was de zoon van den timmerman en scheen er ook meer van te weten.
‘O, hij is zoo lang,’ vervolgde hij. ‘De doodkist is bij vader besteld, en Lasting, je weet wel, onze knecht, heeft hem de maat moeten nemen. Hij is veel langer dan mijnheer Pult, en je weet, dat die de langste man van ons dorp is. Lasting zei, dat hij nog nooit zoo'n langen kerel had gezien, en dat hij er woest uitzag.’
‘Ook geen lekker akkefietje, om zoo'n dooden man te gaan meten, heelemaal alleen in het baarhuisje op het kerkhof,’ zei Bram. ‘Ik zou er niets van moeten hebben.’
‘Of je!’ zei Karel. ‘Als jij timmermansknecht was, en je baas droeg het je op, zou je wel mòèten, of je wou of niet.’
Hier was ons gesprek uit, want de schooldeuren werden geopend, en de hoofdonderwijzer trommelde met zijn knokkels een marsch op een van de schoolruiten, zooals hij gewoon was te doen als het lesuur aangebroken was. Alle leerlingen stroomden dus naar binnen, en de lessen namen een aanvang.
Maar onwillekeurig moest ik telkens en telkens weer denken aan den armen zwerveling, die in de diepe duisternis zoo jammerlijk om het leven gekomen was. Met een huivering stelde ik mij voor, hoe hij in het breede water met den dood geworsteld had, hoe hij in zijn doodsangst kreet op kreet had geslaakt, zonder gehoord te worden, omdat het geluid van zijn stem in den storm ver- | |
| |
loren ging, hoe hij links en rechts om zich heen had gegrepen om een steunpunt te vinden, dat hem redden kon. Tevergeefs, - hij was weggezonken in de diepte. En nu lag hij daar, uitgestrekt op de zwarte baar, waarop reeds zoo menige doode grafwaarts was gedragen. Maar dan werd de overledene gevolgd door bloedverwanten en vrienden, die hem weenend heenbrachten naar den doodenakker, denkende met weemoed en liefde aan den gestorvene. En deze ongelukkige lag daar gansch alleen en verlaten, terwijl vriend noch maag zijn lijkbaar naderde en niemand hem zou vergezellen, als hij naar zijn laatste rustplaats werd gebracht....
‘Dorus, jij let vanmorgen al heel slecht op. Je moet om twaalf uur maar een uurtje nablijven!’ klonk het mij eindelijk toe uit den mond van den meester, die het niet van mij gewoon was, dat ik slecht oplette. - ‘Ik geloof, dat jij den storm in het hoofd hebt.’
Deze woorden deden mij natuurlijk uit mijn gepeins opschrikken, en ik deed alle moeite om mijn gedachten bij den meester te bepalen, maar dat lukte mij niet. Telkens dwaalden zij weer af naar den eenzamen dooden man op de baar, in het stille huisje op 't kerkhof.
De meester zei me, toen hij me een half uur na schooltijd ontsloeg, dat hij me nog nooit zoo onoplettend had gezien als dien morgen. En de brave man had groot gelijk. Dien ganschen dag verliet mij de gedachte aan dien armen drenkeling geen oogenblik, en 's middags had het alweer weinig gescheeld, of ik had opnieuw school moeten blijven. Zoodra het middagmaal (wij aten in dien tijd altoos om vier uur) genuttigd was, begaven Bram en ik ons naar buiten, om nog een poosje
| |
| |
met de andere jongens te spelen. Wij liepen regelrecht naar het marktplein, overtuigd als wij waren, dat ze daar wel te vinden zouden zijn. Daar speelden we altijd, als wij vrijaf hadden. Wij troffen er dan ook een tiental makkers aan, die zich vermaakten met haasje-over te doen over de marktpalen.
Al spoedig schaarden wij ons in de rij en volgden hun voorbeeld, maar toch dacht ik voortdurend aan den dooden man.
De dagen waren maar kort, en 't werd al spoedig schemerig. 't Was koud weer, maar wij hadden daar geen hinder van, want we werden wel warm van 't springen. Eindelijk begon de duisternis te vallen en werd 't voor Bram en mij al bijna tijd om naar huis te gaan. Want als het licht opgestoken werd, moesten we binnen zijn; dat was een vaste wet.
‘Zeg, jongens,’ zei ik opeens, ‘zou die doode man nog in het baarhuisje liggen?’
‘O ja, ongetwijfeld,’ zei Willem Zandberg. ‘Hij wordt over een paar dagen pas begraven, want eerst moet de burgemeester nog een oproeping doen in de couranten, om zoo mogelijk zijn familie op te sporen. Geen mensch van 't dorp kent hem.’
‘En de kist is ook nog niet klaar,’ zei Karel Heg.
‘Willen we eens naar hem gaan kijken?’ stelde ik voor. ‘Of zou de deur op slot zitten?’
‘Dat zou ik niet denken,’ zei Willem grappig. ‘Geen mensch zal hem stelen.’
‘Wou jij naar het kerkhof?’ vroeg Jan Bakel huiverend. ‘'t Wordt al donker...’
‘Ben jij bang?’ vroeg Karel, die nogal durf had. ‘Jou huftertje! Een doode man doet geen kwaad.’
‘Ja, dat weet ik wel, - maar zie je, op 't kerkhof, en dan in 't donker, terwijl je weet, dat
| |
| |
daar een doode man ligt... Brrr, 'k vind het vèr van een pretje!’
‘Nu, ik vind het er ook niet pluis,’ zei Bram, half in scherts, half in ernst, en ik zag duidelijk aan hem, dat hij ook wel een beetje huiverig was om er heen te gaan.
Maar Karel Heg lachte zoo smakelijk om zijn vrees, en stak er zoo danig den gek mede, dat niemand eindelijk meer durfde erkennen in den grond van zijn hart toch eigenlijk wel wat bang te zijn, en zoo togen we dan eindelijk op weg. Eerst met groote schreden, Karel voorop, maar toch hadden we van het oogenblik af, dat het besluit om te gaan kijken gevallen was, allen een eigenaardig gevoel in ons, dat ons belette om b.v. met een heldere stem te spreken. Onze stemmen kregen oogenblikkelijk iets gedempts, en we liepen dicht bij elkander, zoodat we bijna een klomp jongens vormden. 't Was, of we steun bij elkander zochten. Karel liep heldhaftig voorop, maar toen wij het kerkhof naderden, scheen hij wel wat langzamer te gaan loopen. Hij sloot zich althans dichter bij den tros aan. Ik voelde zijn lichaam zelfs tegen het mijne aandrukken. Wij vertraagden onze schreden onwillekeurig ook, en Jan Bakel zei gedempt en een beetje heesch: ‘Wat loop jij langzaam, Karel. Schiet toch wat op.’ Maar Karel scheen hem niet te hooren.
Eindelijk hadden wij de kerk bereikt en naderden het kerkhof. 't Was nu al geheel donker geworden, en ik bedacht met eenigen schrik, dat het voor Bram en mij eigenlijk meer dan tijd was om naar huis te gaan. Maar mijn nieuwsgierigheid naar den dooden vreemdeling dreef mij tegen wil en dank voort. Ik voelde, dat ik zenuwachtig werd. Mijn hart
| |
| |
bonsde onstuimig in mijn borst, en 't was, of ik een brok in mijn keel had. Telkens moest ik slikken.
De jongens zeiden bijna niets meer, en als zij iets spraken, geschiedde het fluisterend.
Het kerkhof was een groot, vierkant stuk grond, met in het midden een vijver, en hoog opgaand hout, met kreupelhout er tusschen, rondom. 't Was omringd door een zeer breede sloot. Een dam gaf toegang tot het kerkhof, maar deze was afgesloten door een groot ijzeren hek. Achter dat hek bevond zich een mooie laan, en naast die laan stond het baarhuisje, een wit gepleisterd gebouwtje.
Wij hadden het hek thans bereikt en bleven er voor stilstaan. Wij spraken geen woord en ik geloof, dat we 't liefst maar teruggekeerd zouden zijn. Maar we schaamden ons, om dat voor elkander te bekennen. Bovendien liet mijn nieuwsgierigheid mij niet met rust.
Zwijgend stonden wij voor het hek. Wij keken het groote, grijnzende doodshoofd op de beide dijbeenen, die er kruiselings onder waren aangebracht, met geheimzinnige vrees aan, en schenen geen van allen verder te durven.
‘'t Hek zal wel op slot zitten,’ fluisterde Karel Heg, die nu even bang was als wij.
‘Natuurlijk,’ fluisterde ik zacht terug, ‘dat is het immers altijd.’
Wij wisten, dat de doodgraver den sleutel had, maar wij hadden hem niet noodig om op het kerkhof te komen. De ondervinding had ons geleerd, dat met groote omzichtigheid om het hek heen geklauterd kon worden. Dat was wel een beetje gevaarlijk, want de versieringen van het ijzeren hek staken aan weerskanten ver over den dam heen, zoodat ieder, die zich niet goed vast
| |
| |
hield, zonder pardon in de diepe sloot terecht kwam. Bovendien waren er lange, scherpe punten op aangebracht, om den jongens het omklimmen te beletten. Wie het toch waagde, had veel kans zijn broek te scheuren. Maar bij daglicht hadden wij het reeds dikwijls gedaan, om op het kerkhof te wandelen en de steenen en kransen te bekijken.
Nu echter scheen niemand van ons de eerste te willen zijn, vooral niet, toen er een krassend geluid uit de richting van het baarhuisje tot ons doordrong. Hu, wij schrikten er allen van, en Jan Kater, een van de bangsten, maakte een gebaar, of hij op de vlucht wilde slaan. Maar ik herkende het geluid terstond, en fluisterde om de anderen gerust te stellen:
‘'t Zijn uilen.’
'k Hoorde meer dan één zucht van verlichting.
‘Kom, willen wij nu gaan?’ vroeg ik zacht, want het werd veel te laat voor Bram en mij.
‘Ja, - goed, -’ zei Karel Heg, min of meer aarzelend. ‘Ga jij maar vooruit.’
‘Neen, jij eerst,’ stelde ik voor. Maar daar scheen Karel geen lust in te hebben, en de anderen toonden ook niet veel bereidwilligheid.
Ik begreep dus, dat ik het voorbeeld zou moeten geven, en greep de stijlen van het hek.
‘Maar jelui moet dadelijk volgen,’ fluisterde ik.
‘Zeg, laten we terugkeeren’, zei Willem Zandberg met eenige beving in zijn stem. ‘'k Vind het hier allesbehalve gezellig.’
Ik gaf echter aan zijn wensch geen gehoor. Den dooden man móést en zóú ik nu eenmaal zien, 't ging hoe het ging. Voorzichtig en zonder ongelukken klom ikom het hek heen. 't Kostte mij wel eenige moeite de lange, scherpe punten te ontwijken, maar
| |
| |
't gelukte mij toch. 'k Bleef vlak bij het hek staan.
Bram was de eerste, die mij volgde. Niet omdat hij zoo buitengewoon dapper was, maar om de eenvoudige reden, dat wij elkander nooit in den steek lieten, als wij meenden, dat er eenig gevaar te duchten was. Toen hij dicht bij mij kwam staan, voelde ik, dat zijn arm beefde.
Nu volgden ook langzaam en onhoorbaar de andere jongens, en eindelijk stonden wij allen op het breede pad, in de onmiddellijke nabijheid van het geheimzinnige, witte huisje. 't Had in het midden van het front twee naar binnen openslaande deuren, waarvan de onderste paneelen uit gegoten ijzer bestonden bij wijze van traliewerk, om de frissche buitenlucht toegang tot het gebouwtje te verleenen. 't Waren echter maar zeer kleine gaatjes.
Op de teenen slopen wij, dicht op een hoop gedrongen, naar den ingang. Daar hielden wij halt.
‘Wat nu gedaan?’ fluisterden een paar stemmen. ‘De deuren zijn dicht. - Hu, wat krassen die uilen akelig.’
‘O, - o, - kijk daar eens!’ fluisterde Jan Bakel, ‘daar, - ginds, - op het kerkhof. - Een witte gedaante!’
Met groote oogen staarden wij in de duisternis, en inderdaad, een groote, witte gestalte was zichtbaar. Vol ontzetting hielden wij onzen adem in.
‘Iesse-iesse-iesse-iesse!’ krasten de uilen boven ons hoofd. 'k Moet bekennen, dat het mij zeer angstig te moede werd. Een paar jongens schreden achteruit, terug naar het hek.
‘Dat witte ding is een staande grafsteen van wit marmer,’ fluisterde Willem Zandberg. ‘Hij staat op het familiegraf van onzen burgemeester.’ Deze mededeeling stelde ons een klein beetje
| |
| |
gerust en stemde mij kalmer. Ik vestigde weder mijn aandacht op de deur van het baarhuisje.
‘Draai de kruk om en ga er in!’ fluisterde Karel Heg. Maar dat was ons te kras. Ik had er den moed niet toe. Plotseling dacht ik aan de gaatjes in de onderste paneelen.
‘Wacht,’ zei ik, ‘ik weet al wat.’
Ik liet mij op de knieën vallen en trachtte naar binnen te kijken, en mijn voorbeeld vond navolging.
De andere jongens gingen ook op de knieën liggen en drukten hun hoofd tegen het traliewerk.
‘Zie je wat, Dorus?’ fluisterde een stem naast me.
‘Neen, jij?’ was het antwoord.
‘Ja, - kijk, - 'k zie zijn laarzen!’ vervolgde dezelfde stem, zoo zacht als een ademtocht.
‘Waar? - waar?’ vroegen de anderen, en
| |
| |
zij drongen wat meer naar voren, om ook de laarzen van den drenkeling in het oog te krijgen. Wij vonden het werkelijk angstwekkend.
‘Ze bewegen zich, lijkt het wel!’ vervolgde de stem.
‘Wàar dan, - 'k zie niets!’ zei ik, brandend van nieuwsgierigheid en in de grootste spanning. Ik drukte mijn hoofd zoo stijf mogelijk tegen het traliewerk aan, om beter te kunnen zien...
Tot plotseling tot ons aller ontzetting de deur vanzelf openging! -
Een vreeselijke angst, ja een paniek zelfs maakte zich van ons meester.
Een enkele seconde bleven we van schrik volmaakt roerloos, toen Karel op-eens uitriep:
‘Daar komt-ie! Daar komt-ie!’
Hij vloog overeind en snelde naar het hek.
‘Daar komt-ie!’ schreeuwde een ander, vlug als een haas zijn voorbeeld volgende.
‘Daar komt-ie!’ gilde Jan Bakel.
Wij snelden allen naar het hek, zonder ook maar een oogenblik achterom te durven kijken.
‘Vooruit dan toch! Vooruit dan toch!’ schreeuwde Jan, die de beide kanten van het hek bezet zag door Karel en Willem, die bezig waren zich er omheen te werken. En een andere uitweg was er niet!
‘Daar komt-ie!’ gilde Bram, die 't laatst tot bezinning gekomen was.
In zijn haast om te vluchten raakte Karel met zijn broek aan een van de lange punten vast, en kon niet heen of terug. Een benauwd oogenblik! ‘Vooruit dan toch!’ gilde Jan. ‘Hij komt! Hij komt!’
‘Ik kan niet, - o, ik kan niet!’ kreunde Karel in doodsangst.
‘Plons!’ daar liet hij zich pardoes in de sloot vallen. Wij hoorden hem in het water plassen. Zijn broek moest aan flarden zijn.
| |
| |
‘Plons!’ Jan Bakel sprong schuin langs het hek te water. Hij durfde zich geen tijd gunnen, om er omheen te klimmen.
‘Daar komt-ie! Daar komt-ie!’ schreeuwde Bram radeloos. Hij wist niet, hoe hij zich redden moest.
Wat er verder gebeurd is, weet ik niet. Ik raakte geheel mijn bezinning kwijt. Wèl weet ik, dat ik even later druipnat tegen de hoogte opkroop, bibberend van koude en ontzetting.
‘Bram! - Bram!’ schreeuwde ik.
‘Ik kom!’ was het antwoord. ‘Plons! Plons!’ Ik trok Bram op den oever, en geen beweging meer in het water bespeurende, volgden wij vlug onze makkers, die reeds het hazenpad gekozen hadden.
Druipnat en veel te laat kwamen wij thuis, waar wij bleek van ontsteltenis ons avontuur vertelden en nog braaf uitgelachen werden op den koop toe.
‘Maar hij kwam vlak achter ons aan!’ hield Bram vol, bibberend van koû. Het water droop hem en mij uit de kleêren.
‘Och wat!’ lachte vader ons uit. ‘De deur heeft niet op het nachtslot gezeten, en nu hebben jullie in je zenuwachtigen angst zoo hard met je neus tegen die paneelen gedrukt, dat de deur vanzelf opengewipt is. Ha-ha-ha-ha! Wat een helden! Enfin, je straf heb je te pakken, en goed ook. Trek maar gauw droge kleeren aan en ga onmiddellijk naar bed. Ha-ha-ha-ha!’
Den volgenden dag werd de doode man in de kist gelegd en ter aarde besteld. De timmerman vond hem nog juist in dezelfde houding op de baar, als hij hem den vorigen dag verlaten had.
Vader zal dus wel gelijk gehad hebben.
|
|