| |
| |
| |
De straf van Tom.
Een vroolijk liedje fluitende, kwam Tom Poelman uit school thuis. Hij liep de ramen van mijnheer Brom voorbij, wiens huis slechts door een muur van het zijne gescheiden was, en zag in 't voorbijloopen, dat mijnheer Brom rustig in zijn luierstoel voor 't raam lag en in zijn courant verdiept was. Mevrouw Brom zat voor het andere raam.
Beleefd nam Tom zijn pet voor de familie af, deed de voordeur van zijn huis open en flapte haar harder dicht, dan wel noodzakelijk was. De schok dreunde door het heele huis, en mijnheer Brom sprong van schrik en ergernis in zijn stoel overeind, en riep boos uit:
‘Daar heb je dien jongen weer met zijn gegooi en gesmijt! Ik val haast uit mijn stoel van schrik. Hoor me dien aap eens door de gang bommen. 't Lijkt wel een escadron soldaten, - ja huzaren, met rijlaarzen aan. Ik begrijp niet, hoe die menschen het uithouden. Als 't mijn jongen was, - ik zou hem!’
‘Ik ben het met je eens, man,’ zei Mevrouw Brom, haar hoofd zoo geweldig heen en weer schuddende, dat de banden van haar muts wel de wimpels van een oorlogsschip leken, - ‘'t is een ongemanierde jongen, en zijn ouders mochten hem
| |
| |
wel wat fatsoen leeren. Maar hoe zouden ze 't kunnen? Ze hebben zelf niet zooveel fatsoen in hun heele lijf, als wij in onze pink. Neen, dan is onze Flippie een andere jongen - altoos even bedaard en kalm, - en net dat-ie is, o, 't is een wonder. Daar kunnen onze buren naar kijken!’
‘En heb je dien Tom ook op de partij gevraagd voor morgenavond?’ vroeg mijnheer Brom.
‘Ja - dat moest wel, is 't niet zoo? We konden toch onze naaste buren niet passeeren? De meid is er juist vanmorgen heen geweest, en mevrouw Poelman heeft de uitnoodiging aangenomen ook.’
‘Zoo,’ bromde mijnheer Brom. ‘Nu, als die jongen morgenavond hier komt, zal ik 't hem toch eens netjes onder zijn neus wrijven, - en niet heel zacht ook. Ik schrik me telkens een ongeluk door zijn lawaai. En mijn gestel kan er absoluut niet tegen. Bij den minsten schrik lig ik den halven nacht wakker.’
‘Precies als ik!’ zuchtte mevrouw. ‘Soms wel langer nog...’
Een kwartiertje later kwam Flip thuis. Hij was de steeg aan de andere zijde van het huis doorgeloopen en door de achterdeur binnengekomen.
‘Dag Pa! dag Ma!’ klonk zijn groet.
‘Zoo, jongen, ben je daar? Wat ben je laat! Je moest toch niet schoolblijven?’
‘Ja, - ik moest schoolblijven,’ zei Flip. ‘Maar 't was mijn schuld niet. Ik kon 't niet helpen.’
‘Natuurlijk niet,’ zei mevrouw. ‘Maar waarom moest je dan schoolblijven?’
‘Och, 't was de schuld van Tom Poelman. O, dat is zoo'n vervelende jongen....’
‘Heeft Tom Poelman er de hand weer in ge- | |
| |
had?’ vroeg mijnheer Brom. ‘Wat heeft hij nu weer uitgehaald?’
‘Hij had in het speelkwartier Gerrit Pronk onderste boven geloopen, u weet wel, dat jongetje met zijn gebrekkige been, en toen zei hij tegen mijnheer Willemsen, dat ik hem een duw gegeven had, maar 't was niet waar...’
‘Dat begrijp ik!’ viel mijnheer Brom in. ‘Als mijnheer Willemsen wist, zooals wij weten, hoe wild en woest Tom is, zou hij niet getwijfeld hebben. En kreeg jij toen straf?’
‘Ja, pa, ik kreeg natuurlijk weer de straf, die hij verdiend had. Zoo gaat het altijd. Altijd geeft hij mij de schuld...’
‘Maar dat is een schande, man,’ viel mevrouw Brom in. ‘Je moest je daar toch eens mee bemoeien.’
‘'t Zal wat helpen,’ zei mijnheer Brom. ‘En wàt moet ik er dan aan doen?’
‘Dat is nogal duidelijk, zou ik zeggen. Jij, als vader, moet eens een briefje aan mijnheer Willemsen schrijven, om hem te vertellen, wàt voor een jongen die Tom Poelman toch eigenlijk is, - en dat het niet aangaat om ons kind te straffen voor dingen, die Tom doet...’
‘'k Zou het maar niet doen, Pa,’ zei Flip. ‘'t Helpt toch niet. 'k Heb zelf ook al aan mijnheer Willemsen gezegd, dat Tom het gedaan had en dat ik hem geen duw gegeven had, maar mijnheer Willemsen gelooft mij niet, omdat hij het land aan me heeft. Ik krijg altoos de schuld, - altoos.’
‘Ik zeg, dat het een schande is,’ zei Mevrouw, terwijl ze Flippie's boterhammen dik met suiker bestrooide.
‘Hoor, - hoor ze weer eens door de gang
| |
| |
hollen. 't Is om er hoofdpijn van te krijgen. Bom, - daar flappen ze weer tegen den vloer...’
‘'t Is een heidensch lawaai,’ stemde mijnheer toe. ‘Wat zouden ze toch uitvoeren?’
‘De kinderen stoeien in de gang,’ zei Flip. ‘Tom zit ze zeker achterna. Hoor eens... bom-bom-bom!’
‘Wacht maar, ik zal hem wel eens achterna zitten,’ zei mijnheer Brom. ‘De gluiper! Om jou de schuld te geven, als je er part noch deel aan hebt. Ik zal het hem morgenavond eens en voor altijd afleeren. Hij zal zijn pleizier wel op kunnen. Hoor dat lawaai eens! 't Is een schande. Maar het zal ophouden - het zal ophouden, zeg ik. Daar moet een einde aan komen!’
‘Kijk, daar komt mijnheer Poelman juist van zijn kantoor thuis...’ zei Mevrouw.
Mijnheer stond op en snelde naar de voordeur. Juist was mijnheer Poelman daar aangekomen en stond hij gereed zijn deur te openen, toen mijnheer Brom naar buiten kwam.
‘Mijnheer Poelman!’ riep hij.
‘Mijnheer Brom!’ was het antwoord. ‘Hoe maakt u het?’
‘Meer dan uit mijn humeur, - 't spijt me dat ik het zeggen moet,’ was het antwoord. ‘Ik moet me tot mijn leedwezen ernstig beklagen over het lawaai, dat uw kinderen in de gang maken. Hooren en zien vergaat ons. Daar moet een einde aan komen, mijnheer Poelman, zóó kan het niet langer. Ik verkies, dat het anders wordt, of ik zal procesverbaal laten opmaken wegens burengerucht, - dat zal ik...
Zoo straks nog sloeg Tom bij zijn thuiskomen de voordeur zoo hard achter zich dicht, dat
| |
| |
de courant mij uit de handen en ik van schrik haast uit m'n stoel viel. 't Is een schande, mijnheer!’
‘Maar dat mag hij niet doen...,’ viel mijnheer Poelman in. ‘Ik ben het met u eens, dat dàt niet mag.’
‘O, - maar hij doet anders wel meer, dat hij niet mag,’ toornde mijnheer Brom. ‘Vanmorgen op de speelplaats van de school heeft hij met z'n wildheid een gebrekkig jongetje tegen den grond geloopen, en toen mijnheer Willemsen hem daarvoor straffen wou, heeft hij met de grootste onbeschaamdheid de schuld op onzen Flip gegooid, zoodat deze er de straf voor kreeg. Dat noem ik leelijk, mijnheer Poelman, - ik weet niet, hoe u daar over denkt, - maar ik noem dat leelijk! Ik noem dat een karakterlooze daad, mijnheer...’
‘Ik deel uw gevoelen volkomen, mijnheer Brom,’ zei mijnheer Poelman, den sleutel omdraaiende en binnenstappende, ‘en ik beloof u, dat ik Tom daar ernstig over onderhouden zal. Zoo'n daad noem ik ook erg leelijk. Bonjour, mijnheer Brom. Tot genoegen!’
Mijnheer Poelman stapte de gang in, wel een beetje ontstemd over hetgeen hij gehoord had. Niet wat het lawaai betrof, want hij wist wel, dat het echtpaar Brom lastige, kwalijknemende menschen waren, maar het deed hem verdriet, dat Tom zoo'n leelijken streek had uitgehaald.
Nauwelijks was hij in de vestibule, waar hij zijn strooien hoed aan den kapstok hing, of er steeg in de gang een luid gejuich op, de tochtdeuren werden opengetrokken en jubelend klonk het:
‘Dag pa! Dag pa!’
De twee kleinsten, 3 en 5 jaar oud, trokken Pa aan zijn jas, om hem in triomf naar binnen te
| |
| |
voeren, maar opeens verzonnen zij iets, dat nog veel leuker was. Kleine Jan omklemde met armen en beenen pa's rechterbeen, precies of hij bezig was in een boom te klimmen, en Ali deed hetzelfde met zijn linkerbeen.
‘Pa, - zóó loopen! - Zóó loopen! Zóó ons naar binnen dragen!’
't Was Pa bijna onmogelijk met twee zulke kluisters aan zijn beenen een stap te zetten. Maar hij moest er toch aan gelooven en plompte stapje voor stapje in de richting van de achterkamer, waar Moe de familie al aan de koffietafel wachtte.
Met zware plompen stapte Pa verder. Hij maakte daarbij zeker méér leven dan hij zelf wist, want bij buurman Brom werd er met een stok tegen den muur getikt, zeker om tot wat meer kalmte aan te manen.
‘O wee, nu maak ik mezelven ook al schuldig,’ mompelde Pa lachend. Op 't zelfde oogenblik kwam Tom de achterdeur binnen en riep:
‘O Pa, heerlijk, heerlijk, mijn konijn heeft negen jongen! Komt u eens kijken, Pa?’
‘Straks, eerst koffiedrinken,’ zei Pa.
Onder het eten zei Pa tot Tom, die nog druk over zijn konijn met negen jongen zat te redeneeren:
‘Wat heb je vanmorgen met dat gebrekkige jongentje gedaan op de speelplaats, Tom?’
Tom keek zijn vader verbaasd aan.
‘Met welk gebrekkig jongetje, Pa?’ vroeg hij. ‘O, ik weet al, - u bedoelt zeker Gerrit Pronk, van den banketbakker? - Niets Pa, ik heb niets met hem gedaan. Waarom vraagt u dat?’
‘Bedenk je eens goed, Tom!’
Zijn vader keek hem diep in de oogen bij die
| |
| |
woorden. Tom schrikte er wel een beetje van. Hij vergat althans met zijn boterham door te gaan.
‘Heusch niet, Pa, - echt niet!’ zei Tom. ‘Ik heb hem niets gedaan, - echt waar.’
‘Zoo, - dan zal ik je eens vertellen, wat je gedaan hebt. Je bent zoo wild en woest aan het spelen geweest, dat je dien armen Gerrit tegen den grond hebt geloopen, omdat de stumper met zijn gebrekkige beentje niet spoedig genoeg uit den weg kon komen...’
‘Maar Pa! Daar is geen woord van waar!’ viel Tom in, terwijl hij een kleur van verontwaardiging op zijn wangen kreeg.
‘Als het waar is, is het afschuwelijk!’ zei Moe.
‘Maar het is niet waar, Moe!’
‘Zoo,’ vervolgde Pa. ‘En toen mijnheer Willemsen je straffen wilde voor zooveel ruwheid, en dat had je verdiend, toen heb je de schuld op Flip Brom geworpen en gezegd, dat hij je een duw gegeven had...’
‘Maar Pa, - daar is allemaal niets van waar, - geen woord, - geen letter!’ riep Tom heftig uit. ‘Flip heeft het zèlf gedaan, voor ik zelfs nog op de speelplaats was. Ik was erg laat vanmorgen, bijna te laat.’
Tom zag rood van kwaadheid.
‘En toen was Flip al lang naar binnen gestuurd voor straf. Hij plaagt Gerrit Pronk altijd. Alle jongens hebben een hekel aan Flip. Maar ik zal hem wel krijgen! Wacht maar, - dien gluiperd! Ik ga vast en zeker niet bij dien valschen jongen op verjaarfeest.’
‘Ik zou toch wèl gaan, Tom,’ zei Moe. ‘Die menschen zijn nu eenmaal erg lastig van humeur, en als wij bepaald kwade vrienden met hen worden,
| |
| |
is ons leed niet te overzien. Ik heb de uitnoodiging al voor je aangenomen, Tom. En je gaat er wèl heen.’
‘Toch zal ik hem eerst op zijn gezicht geven, daar kan hij op rekenen,’ bromde Tom binnensmonds.
En even later riep Tom nogmaals hardop uit:
‘Maar ik ga niet, Moe, - ik wil bij dien valschen Flip niet op visite. Ik doe het niet, Moe, - vast niet!’
‘Kom, kom, jongen, die boosheid zal wel bedaren. Misschien heeft Flip de zaak zoo niet eens verteld...’
‘Maar hij jokt altijd, Moe! Geen enkele jongen van de klasse vertrouwt hem - en ik ga vast niet bij...’
‘Hoor eens, kind, je gaat wèl, en daarmee uit,’ viel Moe met eenige beslistheid in. ‘Ik wil zoolang goede vrienden met de Broms blijven als mogelijk is, - en mocht dan toch de goede verstandhouding verbroken worden, dan wil ik mij zelf niet kunnen verwijten, dat 't onze schuld is. Zie je, Tom, daarom ga je wèl!’
‘Kom, Tom,’ zei Vader, ‘misschien komt er nog wel uitredding; laat me je jonge konijnen maar eens zien. Kunnen ze al kijken?’
‘Ja Pa,’ zei Tom, en zijn gezicht klaarde heel en al op, ‘ze zijn negen dagen nu. Vòòr den negenden dag mag je er niet naar kijken, anders maakt de voedster ze dood. Ik heb het niet gedaan ook, al heeft het me moeite genoeg gekost. O, ze zijn zoo mooi, allemaal spierwit met roode oogjes.’
De konijntjes werden bewonderd, door Tom 't allermeest. Eén voor één werden ze uit het nest gehaald en bekeken, en bij elk exemplaar vroeg Tom, of Pa dien niet nòg mooier dan de vorigen.
| |
| |
En Pa vond dat ook. Tom liet ze in het tuintje loopen en voelde zich den koning te rijk. Maar opeens betrok zijn gezicht, want in den tuin van de familie Brom, die slechts door een hooge, met klimop begroeide schutting van den hunnen gescheiden was, klonken op dat oogenblik voetstappen en een jongensstem riep:
‘Ben je daar, Tom?’
't Was de stem van Flip.
‘Ja, waarom?’ klonk Tom's vraag.
‘Heb je lekker gehad? Ik heb jou de schuld maar gegeven, want anders had ik er van langs gekregen, omdat ik moest nablijven.’
‘Hoort u nu wel, Pa, dat hij 't gelo... gejokt heeft,’ vroeg Tom zacht.
‘Ik twijfelde er niet aan, m'n jongen.’
‘Ben je daar niet meer?’ vroeg Flip, toen hij geen antwoord kreeg.
‘Jawel, maar jij bent me te valsch om me met je te bemoeien. Pas maar op, dat je me uit de voeten blijft.’
Pa ging met een glimlachje op de lippen naar binnen. Hij wilde zich met die jongensruzie liever niet inlaten.
‘Zoo, jongetje - denk je, dat ik bang van je ben? Wien wou je meebrengen om je te helpen?’ sarde Flip.
‘Dat kan ik alleen wel af,’ riep Tom terug. ‘Wees gewaarschuwd. Ik zal je die leugens en kwaadsprekerij wel afleeren.’
Tom deed de konijntjes weer in het hok en verliet den tuin. Elsje, het dienstmeisje, kwam juist naar buiten met den tuinsproeier van de waterleiding in de hand.
‘Ga je sproeien, Elsje?’ vroeg Tom, die dat
| |
| |
een aardig werkje vond en er altoos graag aan hielp.
‘Ja, je Pa zei, dat de bloemen water noodig adden. Ik zal den sproeier er maar opzetten.’
‘O, een fonteintje maken?’ vroeg Tom. ‘Hé, hoe laat zou het zijn? Mag ik je helpen?’
‘'t Is nu tijd voor je om naar school te gaan,
Tom, maar ik zal hem den heelen middag laten spuiten. De grond is door en door droog. Dan kun je van-avond nog wel eens helpen sproeien, als je graag wilt.’
‘Ja, - maar echt laten staan, hoor,’ zei Tom.
Een poosje later verliet hij het huis om naar school te gaan. Hij had het stellige voornemen, Flip eens terdege onderhanden te nemen. In de
| |
| |
verte zag hij hem loopen, en hij zag ook, dat Flip telkens omkeek.
‘Ik zal er een stapje opleggen,’ mompelde Tom. ‘Maar ik geloof vast, dat hij me al in de gaten heeft, want hij kijkt telkens om. Hè, wat een laffe jongen!’
Tom ging op een drafje loopen, maar tot zijn spijt zag hij, dat Flip ook begon te draven.
‘Wat een held!’ zei Tom. ‘En hij vroeg me nog wel, wien ik zou meebrengen om mij te helpen, ha, ha, ha, - kijk hem eens loopen. En telkens kijkt hij achterom. Maar ik zal hem wel krijgen, is het niet nu, dan vanmiddag wel, als de school uitgaat. Hèbben moet ik hem! - Bah, wat akelig, om morgenavond bij hem op verjaarvisite te moeten komen. 't Is me een pretje! Wacht, ik zal door het Poortsteegje gaan, dan snijd ik een heel eind van den weg af. Als hij er geen erg in heeft, loopt hij in de val.’
Zoo gezegd, zoo gedaan, - maar Flippie had er wèl erg in gehad en het vliegensvlug op een loopen gezet. Bovendien had hij aan het einde van de Poortsteeg toevallig een politieagent ontmoet, en van die gelegenheid gebruik gemaakt om zich te beklagen, dat Tom Poelman hem elken dag bij het naar school gaan lastig viel.
‘Zoo, - waar is die jongen?’ vroeg de agent.
‘Hij komt zoo dadelijk wel de Poortsteeg uit,’ zei Flip, die haastig zijn weg vervolgde.
Toen Tom even later in vliegende galop kwam aansnellen, pakte onverwachts de agent hem bij z'n kraag.
‘Au, - wat is dat nu?’ riep Tom niet zonder schrik uit.
‘Dat ben ik, kereltje,’ zei de agent. ‘Hoe heet jij?’
| |
| |
‘Tom Poelman,’ was het antwoord.
‘Zoo, juist, dat dacht ik al. En jij valt andere jongens lastig, hè, - en je....’
‘Neen, ik niet,’ zei Tom. ‘Maar dat zegt Flip Brom zeker, niet waar? Ja, als ik hèm te pakken kan krijgen, beloof ik hem een pak slaag, want hij doet niet anders dan kwaadspreken over me, en me belasteren. Dat zou u toch ook niet goedvinden?’
‘Neen,’ zei de agent, ‘dat zou ik ook niet. Maar je vecht niet op straat, hoor je. Pas op, wees gewaarschuwd, want ik reken je zonder complimenten in.’
Tom ging verder. Van vechten had hij niet veel kans, want Flip was hem nu wel zóó ver voor, dat er van inhalen geen sprake meer kon zijn. Ook op de speelplaats was van Flip geen spoor te zien. Hij had zich in het lokaal reeds in veiligheid gebracht.
‘Van uitstel geen afstel,’ mompelde Tom, en tot zijn makkers, die hem omringden en hem vroegen, of hij ook op 't verjaarfeest van Flip was genoodigd, zei hij:
‘Ja, - tot m'n spijt!’
‘Waarom spijt je dat?’ vroegen ze.
Tom vertelde hun, wat er gebeurd was, wat ze allen een leelijke streek van Flip vonden.
Om vier uur zorgde Flip eveneens op een eerbiedigen afstand van Tom te blijven. Hij was al bijna thuis, toen Tom de school verliet. Tom moest er niet weinig om lachen, dat Flip zoo bang voor hem was.
‘Nu zet hij den geheelen avond geen voet op straat,’ bepeinsde Tom. ‘Dat durft hij niet.’
Dat was ook werkelijk zoo. Maar aan de andere zijde van de schutting, in den tuin, durfde hij
| |
| |
Tom wel uitschelden, toen hij hem naar het schuurtje hoorde loopen om nog eens naar zijn konijntjes te gaan kijken.
‘Zoo, hardlooper, ben je daar ook?’ riep Tom terug. ‘Jongen, jongen, wat kun-je hard loopen. 't Is kolossaal!’
Even later werden beide jongens binnengeroepen, om aan tafel te gaan.
Tom vroeg nog eens dringend aan zijn ouders, of hij asjeblieft niet naar 't verjaarfeest van Flip behoefde te gaan, - maar Moe wilde er niet van hooren. Pa gaf geen antwoord. Hij lachte maar eventjes.
Na het middagmaal maakte Tom zijn huiswerk, waar een groot uur mede heenging, en toen spoedde hij zich naar den tuin, om de bloemen te besproeien.
De geïmproviseerde fontein spatte het water in millioenen droppels over het middelste bloemperk. In den tuin er naast heerschte de grootste stilte. Tom wist niet, dat mijnheer Brom, die verbazend veel last van de warmte had, een hangmat tusschen twee boomstammetjes had opgehangen en daarin rustig lag te slapen. 't Had hem trouwens weinig kunnen schelen, want hij bemoeide zich nooit met de buren.
Hij nam de tuinslang in de hand, en liep langs alle graszoden, om ze water te geven. Maar opeens hoorde hij zacht in den tuin van mijnheer Brom loopen, en even later klonk het sarrend:
‘Heb je lekker gehad van je vader, Tommetje?’
't Was de stem van Flip, die op gesmoorden toon deze woorden uitriep om Tom te sarren.
Tom werd razend van kwaadheid. Hij schoefde zonder een woord te antwoorden den sproeier
| |
| |
los, zoodat het water met een geweldig dikken straal uit de slang spoot, - liep tot dicht bij de schutting, en richtte den straal naar den tuin van zijn buurman.
‘Ik zal je wel krijgen, laffe hardlooper!’ riep Tom nijdig, en hij spoot het water links en rechts door den tuin van mijnheer Brom.
Een hevig lawaai was het antwoord.
‘Ha zoo, mannetje, ben ik daar juist op de goede plaats?’ riep Tom lachend. ‘Wacht, dan krijg je de volle laag!’
Nu, dat gebeurde dan ook, maar Tom wist niet, dat hij den verkeerden persoon de volle laag gaf. Want Flippie had zich spoedig uit de voeten gemaakt, zoodat het water hem niet bereiken kon, maar de waterstroom kwam als een tweede zondvloed precies op mijnheer Brom terecht, die in zijn hangmat spartelde en schreeuwde, en niet wist, waar hij zich bergen moest.
‘Lekker zoo, flink zoo, kereltje, - hardlooper!’
| |
| |
grinnikte Tom, die niet beter wist, of hij had er Flip zoo tusschen. Hoe grooter het lawaai aan de andere zijde van de schutting werd, hoe meer hij de leiding losschroefde, waardoor de waterstraal nog dikker en krachtiger werd.
't Was mijnheer Brom in zijn verbouwereerdheid onmogelijk, uit de hangmat te komen. Onder een hevig geschreeuw richtte hij zich telkens op, maar even dikwijls viel hij weer terug.
En de waterstroom stortte zonder ophouden op hem neer. Mijnheer Brom was kletsnat. 't Water droop in stralen uit zijne kleeren op den grond. Zijn hond kefte en jankte. Mevrouw Brom, die op het geschreeuw was komen toesnellen, gilde en jammerde, en Flipje stond te grinniken van pret over het dwaze schouwspel.
‘Ja, ja, - ik zal je je portie wel geven!’ riep Tom zijn vijand triomfantelijk toe. ‘Dáár, - dáár heb je nog eens de volle laag.’
Elsje kwam op het jammergeschrei den tuin invliegen, en even later stonden daar ook Tom's ouders.
‘Jongen, ben je dwaas!’ riep mevrouw Poelman uit. ‘Wil je wel eens dadelijk ophouden! Dadelijk, zeg ik.’
‘'t Is Flip maar, Moe, 't is niet erg,’ riep Tom.
Op dit oogenblik werd een geluid als van een vallend lichaam aan de andere zijde van de schutting gehoord. 't Was mijnheer Brom eindelijk gelukt uit zijn hangmat te komen. 't Lawaai in den tuin daar verstomde.
‘Tom, ben je wel wijs, jongen?’ zei mijnheer Poelman, maar hij kon zijn lachen niet bedwingen. In zijn hart vond hij het wel goed, dat hij Flippie een goede afstraffing had gegeven.
‘Klingeling!’ klonk het aan de voordeur. ‘Klingeling, klingeling! klingeling!’
| |
| |
Er werd blijkbaar met woede aan de bel gerukt.
‘'t Zal mijnheer Brom wezen, die zich komt beklagen,’ zei mijnheer Poelman. ‘En terecht, Tom - terecht! Ik zal zelf wel opendoen, Elsje. Dat zal 't verstandigste wel wezen.’
Hij liep de gang door, opende de voordeur, en - wie beschrijft zijn verbazing, toen hij daar den heer Brom zag staan, druipende van het water en met de woede op het gelaat.
‘'t Is een schandaal, mijnheer.... een verregaand schandaal. Daar lag ik rustig in mijn hangmat en....’
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer Brom,’ zei mijnheer Poelman, ‘ik begrijp uw boosheid volkomen. 't Is echter een vergissing geweest, mijnheer. Tom had het niet op u gemunt...’
‘Wat? - Niet op mij gemunt!’ riep mijnheer Brom uit, wien het water nog uit de broekspijpen stroomde, ‘u ziet toch....’
‘Mijnheer, u hebt gelijk,’ suste mijnheer Poelman, - ‘maar,.... enfin, ik beloof u, dat ik hem zijn straf niet zal onthouden.’
‘Mooi, - dat is ten minste wát! - Voorbeeldig straffen, mijnheer, voorbeeldig straffen! Hij heeft het dubbel en dwars verdiend.’
‘Dat heeft hij, mijnheer Brom, en daarom zal hij voor zijn straf niet op het verjaarfeest van Flip komen. Dat pretje heeft hij verbeurd, mijnheer Brom, dat heeft hij ten eenenmale verbeurd!’
‘Juist, juist, zóó moet hij hebben! Neem me niet kwalijk, mijnheer, maar ik moet mij gaan verkleeden. Ik ben door en door nat.’
De heer Brom droop af, en met een moeielijk te weerhouden lach vertelde vader aan Tom, dat hij niet naar het verjaarfeest van den lieven Flip mocht.
Een zware straf voor Tom!
|
|