| |
| |
| |
Wonderlijke gedaanteverwisseling.
Er was eens een man, die buitengewoon norsch en onvriendelijk van aard was. Hij wilde 't liefst met niemand iets te maken hebben, had nooit in zijn leven met iemand ter wereld op vriendschappelijke wijze omgegaan en was altoos alleen. Voor niemand had hij iets over, geen aalmoes had hij ooit geschonken, geen groet ooit beantwoord, 't Scheen wel, of hij aan alle menschen een hekel had en er naar streefde, zoo weinig mogelijk met hen in aanraking te komen. Hij was, in één woord, een menschenhater van de ergste soort.
Om de kleinste kleinigheid kon hij zóó boos worden, dat hij bijna niet meer wist wat hij deed, en dan zag hij er verschrikkelijk uit. De aderen op zijn voorhoofd zwollen dan, zijn handen beefden, zijn haren schenen ten berge te rijzen en zijn oogen verdraaiden op zoo akelige wijze, dat er bijna alleen het wit van te zien was. Maar vooral zijn neus deed dan heel gek. Dat lichaamsdeel was erg krom en zeer groot, maar als hij boos werd, scheen het wel, of zijn mond inviel en zijn neus nog veel grooter werd. Sommige straatjongens, die dat wisten, maakten hem met voordacht wel eens boos, alleen om, zooals zij zeiden, zijn neus te zien groeien.
| |
| |
Eindelijk werd het met zijn eenzelvigheid zóó erg, dat hij met niemand meer iets te maken wilde hebben, ja, dat hij zelfs geen andere menschen meer wilde zien. Hij kocht een groot bosch en liet zich midden in dat bosch een groot huis bouwen van een eigenaardigen vorm. Het moest namelijk geheel rond wezen, zoo rond als een cent, op deze manier:
In het midden van dat gebouw liet hij een kamertje timmeren, dat zijn licht van bovenaf ontving. 't Was zóó dicht door kamertjes en gangen omgeven, dat geen geluid van de buitenwereld tot hem kon doordringen.
Zoodra het gebouw klaar was, betrok hij het, alleen vergezeld van een oude keukenmeid, die stokdoof was en een groote vrees voor haar meester koesterde, maar hem toch liefhad, omdat zij hem van zijn geboorte af gekend en hem als klein kind op haar knieën getroeteld had.
Eenzaam en alleen bewoonde hij het kamertje midden in het groote huis. Hij was als het ware een zwarte stip in den grooten cirkel.
Daar leefde hij geheel naar zijn zin. Het gansche bosch was zijn eigendom en hij stond niet toe, dat iemand er een voet in zette. De oude vrouw, die Saar heette, zorgde zoo goed mogelijk voor hem. Zij kookte zijn eten, hield zijn huis schoon en maakte zijn bed op. Meer verlangde hij niet van haar, dan alleen, dat zij hem zoo weinig
| |
| |
mogelijk stoorde en nooit tegen hem sprak, dan alleen als het hoog noodig was.
De man had maar één liefhebberij, en dat was hengelen. Om zich ongestoord aan het genot daarvan te kunnen overgeven, had hij op eenigen afstand van zijn huis een vijver laten graven, die er ongeveer zóó uitzag:
ʘ NET-HUIS MET-DEN EIGENAAR
DE-VIJVER-MET-RIET-EN-BIEZEN.
Hij had dus ongeveer den vorm van een ei, en er zwommen verbazend veel visschen in, vooral karpers.
De eigenaar had er wel voor duizend gulden levende visschen in laten brengen, want hij wilde nooit graag platzak thuis komen. En vooral ving hij graag karpers. Het vangen van een paar mooie karpers was het eenige op de wereld, dat hem een beetje vriendelijker kon stemmen, en als hij een buitengewoon grooten ving, gebeurde het zelfs wel een heel enkel keertje, dat hij een klein beetje lachte. Dan zag hij er iets minder barsch uit dan anders, en 't was dan, of zijn neus iets kleiner werd.
Bijna eiken dag verliet hij het kleine kamertje
| |
| |
in zijn groot rond huis met een hengelstok over den schouder, om een paar uurtjes te gaan visschen. Als hij dan aan den vijver gekomen was, zocht hij een mooi plekje uit, waar heel veelriet en biezen groeiden, omdat hij meende, dat de karpers zich dààr het liefst ophielden, deed een stukje gekookten aardappel aan den haak, en wierp het snoer in het heldere nat. Dan ging hij kalm zitten wachten op de dingen, die komen zouden. In de blijde verwachting, dat hij wel een grooten karper zou vangen, werd zijn neus een klein beetje kleiner, en nog geringer omvang kreeg dat sieraad van zijn aangezicht, als hij spoedig ‘tuk’ kreeg. Maar o wee, als de visch niet bijten wilde. Dan begon zijn gezicht knorrig te staan en werd zijn neus, naar het scheen, al grooter. Als de kwâjongens van vroeger hem zóó hadden gezien, zouden zij er stellig schik in gehad hebben, en elkander hebben toegefluisterd: ‘kijk, hij groeit weer!’
Maar gelukkig konden zij hem niet zien, want geen mensch mocht in het bosch komen, en dus kwâjongens evenmin. Onze menschenhater leefde er zoo rustig, als iemand van zijn karakter maar doen kan.
Op een goeden morgen echter, - of eigenlijk gezegd op een kwaden, - toen hij weer met zijn hengelstok over den schouder bij den vijver kwam, ontstak hij in hevigen toorn. Hij bleef plotseling stokstijf staan met de oogen, die spoedig alleen maar het wit vertoonden, stijf op den grond gericht; - zijn haren rezen overeind, zoodat zijn pet er bijna van afviel, zijn lichaam beefde zoo hevig, dat de hengelstok hem van den schouder gleed en op den grond viel, zijn mond viel min of meer in, en
| |
| |
zijn neus groeide meer dan gewoon. Een hevige woede had zich van hem meester gemaakt, wat waarlijk geen wonder was, want duidelijk zag hij rondom zijn vijver voetstappen van mannen in de aarde afgedrukt. Hier moesten dus menschen geweest zijn, - waaraan hij immers zoo'n geduchten hekel had, menschelijke wezens, die hij ontvlucht was en niet op zijn levensweg wilde ontmoeten, en wat nog erger was, die menschen waren hengelaars geweest, die hem misschien de mooiste karpers voor den neus hadden weggevischt. Erger kon het al niet. 't Was voor onzen menschenhater om zich bijna een ongeluk te schrikken.
Wel een kwartier lang bleef hij stokstijf staan als een standbeeld, zonder een arm of een been te bewegen. Toen kwam er eindelijk beweging in hem en, na zijn hengel opgeraapt te hebben, begaf hij zich met groote schreden naar zijne woning, waar hij zich in zijn kamertje opsloot. Daar bleef hij drie dagen, peinzende op een middel om zich van zulke onwelkome bezoekers te ontdoen. Eindelijk had hij het gevonden. Hij stuurde Saar naar het naaste dorp, om twee sterke mannen in dienst te nemen. Als zij die gevonden had, moest zij hen bij hem brengen.
Dat was voor de oude, doove Saar geen gemakkelijke taak, want zij was door haar gebrek niet in staat een geregeld gesprek met anderen te voeren, en bovendien was het moeilijk voor haar om menschen te vinden, die bij den gevreesden menschenhater in dienst wilden komen. Maar eindelijk vond zij er toch twee. 't Waren sterke, jonge kerels, die al eenigen tijd zonder werk hadden geloopen en dus wel een goed daggeld wilden verdienen. Als de heer hun niet
| |
| |
aanstond, konden zij immers altoos nog weggaan. In de veronderstelling, dat hun nieuwe meester wel niet dadelijk beginnen zou met hen op te eten, gingen zij met haar meê en verschenen voor den gevreesden man.
Deze keek hen eenigen tijd zwijgend aan, wat hen niet erg op hun gemak bracht, en vroeg toen:
‘Ben je sterk?’
‘Dat gaat vrij wel, mijnheer!’ was het antwoord. ‘Moeten we boomen vellen? Dat is ons wel toevertrouwd.’
‘Neen,’ sprak de heer. En hij vroeg: ‘Ben je bang?’
Ja, een beetje bang waren ze wel voor hem, maar dat zeiden ze niet.
‘Neen, - niet bijzonder erg!’ was het bescheiden antwoord.
‘Dan is het goed.’
Hij gaf eiken man een dikken knuppel, zoo zwaar en sterk, dat zij er wel een os mede hadden kunnen doodslaan, en gebood hun hem te volgen, waaraan zij voldeden, niet weinig nieuwsgierig, wat zij met die knuppels moesten uitvoeren en welk werk hun zou worden opgedragen.
De heer ging hun voor. Na eenigen tijd hadden zij den vijver bereikt, liepen een eindweegs langs den oever en vervolgden hun weg daarna in tegenovergestelde richting van het huis. Toen zij op eenigen afstand van den vijver gekomen waren en zich tusschen dien plas en de naaste stad bevonden, zei de heer kortaf: ‘halt!’
En na een poosje vervolgde hij:
‘Hier zijn we, waar we wezen moeten. Zie, ginds is de vijver, daar achter je, en hier, vóór je, ligt de stad, waarin de dieven wonen, die mij mijn
| |
| |
karpers ontrooven. Je werk is, hier te blijven staan en op te passen, dat niemand van uit de stad bij mijn vijver komt....’
‘En als er toch iemand komt?’ vroeg de eene wachter. Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of hij had er spijt van, want het scheen hem tot zijn grooten schrik toe, dat de neus van zijn nieuwen heer plotseling een flink stuk grooter werd. Ook
NET-HUIS MET ʘ DEN EIGENAAR
zag hij niets dan het wit van diens oogen.
‘Als er toch een komt,’ bulderde de heer hem toe, - ‘dan - dan neem je den knuppel en slaat hem dood! Heb je dat goed begrepen?’
De mannen, niet weinig verschrikt, knikten van ja, en durfden bijna niets meer te zeggen.
‘Anders heb je hier niets te doen,’ ging de heer voort. ‘Ik geef ieder twee rijksdaalders per dag, - maar waag het niet, iemand tot mijn
| |
| |
vijver toe te laten, of het zal je er naar vergaan.’
‘Dat beloven we,’ was het antwoord.
De heer liet de mannen staan en keerde naar zijn huis terug, waar hij zich opsloot in zijn kamertje. Hij had nu nog veel meer hekel aan de menschen, dan ooit te voren.
De twee mannen hielden trouw de wacht en vonden al spoedig, dat zij hun groot daggeld op bijzonder gemakkelijke wijze verdienden, want zij hadden er in het geheel niets voor te doen. Zij rookten den eenen dag na den anderen hun pijpje, aten hun boterhammen en zaten verder gezellig met elkander te keuvelen.
Eindelijk, na zeven dagen de wacht te hebben gehouden, sprak de een:
‘Nu geloof ik toch, dat ginds iemand aankomt.’
En hij wees in de richting van de stad.
‘Ja,’ sprak de tweede, ‘en hij heeft een hengel over den schouder.’
‘Dat is wat moois,’ meende de eerste. ‘Als hij hier komt, moeten wij hem zoo maar pardoes doodslaan...’
‘Ja, - en een eindje verder komt nog een ander ook aan. Nu moeten wij er twee doodslaan.’
‘Ja waarlijk, ik zie hem ook. Hij heeft ook een hengelstok over den schouder, geloof ik.’
‘Ik geloof het niet, - maar ik weet het zeker,’ was het antwoord.
Zwijgend, gezeten op een omgevallen boomstam, wachtten de twee wachters de komst der hengelaars af, die regelrecht op hen af kwamen, naar het hun toescheen. Inderdaad was dat het geval. Zij kwamen van verschillende kanten, maar gingen blijkbaar op den vijver af, en moesten de wachters passeeren.
| |
| |
Na eenigen tijd hadden zij de mannen met de knuppels bereikt, die zich midden op den weg plaatsten, om hun den toegang tot den vijver te versperren.
‘Hola, mannen,’ sprak de eerste wachter, ‘waar ga je heen?’
‘Wel,’ was het antwoord, ‘dat is nogal duidelijk. Wij gaan naar gindschen vijver, om een poosje
NET-HUIS MET ʘ DEN EIGENAAR
te hengelen. Er zitten daar heerlijke karpers.’
‘Van die karpers zul-je afblijven,’ sprak de tweede wachter.
‘Zoo, hé - wie zegt dat?’
‘Ik!’ zei de eerste.
‘En ik ook!’ zei de tweede.
‘Dat is een gek geval,’ zeiden de hengelaars met een bedenkelijk gezicht.
‘En als we het nu toch doen, - wat dan?’
‘Dan moeten we je doodslaan, heeft onze meester gezegd,’ klonk het hun kalmpjes toe.
‘Zoo, - doodslaan, dat is heel erg, en daarin
| |
| |
heb ik niet veel zin,’ sprak de eerste hengelaar.
‘Neen, ik ook niet,’ zei de tweede. ‘Maar zie je, als we nu van den eigenaar verlof konden krijgen, om in dien vijver te visschen, wat dan?’
NET-HUIS MET-DEN EIGENAAR
‘Ja, - wat dan? Dan zou het een heel ander geval wezen,’ zei de eerste wachter.
‘Ja, dat zou het,’ beaamde de tweede.
‘Dan zullen we naar het huis gaan en den heer vragen om zijn toestemming. Is dat goed?’
‘Ja, heel goed,’ zeiden de wachters, en de hengelaars vervolgden hun tocht.
| |
| |
Zij kuierden gemoedereerd verder, bereikten den vijver, liepen langs den oever, volgden den kronkelenden weg naar het ronde huis, en lieten vrijmoedig de schel weerklinken aan de voordeur. Dat was in het eenzame huis een zoo vreemd geluid, want er kwam nooit eenig menschelijk wezen, dat zelfs de doove Saar er van opschrikte. En op haar muilen klepperde ze de lange gang door en deed de voordeur open.
‘Wel vrouwtje, is mijnheer thuis?’ vroeg de eerste hengelaar.
‘Neen, ik heb niets noodig. Wij koopen niet aan de deur,’ zei Saar, die er geen lettergreep van verstaan had.
‘Dat hoeft ook niet,’ zei de tweede. ‘Wij willen alleen maar vragen, of mijnheer thuis is.’
‘Of mijnheer thuis is,’ bulderde de eerste hengelaar, die begon te begrijpen, dat de vrouw doof was.
Nu verstond Saar het.
‘Jawel,’ zei ze. ‘Mijnheer is wel thuis. Hij is altoos thuis.’
‘Dan wilden wij hem wel graag even spreken,’ schreeuwde de tweede.
‘Mijnheer gaat niet uit preeken,’ zei Saar, niet zonder eenige verbazing over den wensch van de hengelaars.
‘Sssssspreken!’ schreeuwde de eerste.
‘O, - spreken,’ herhaalde Saar. ‘Ik zal het mijnheer vragen.’ Zij klepperde van de voordeur weg.
Even later verscheen de heer aan de deur, en nauwelijks werd hij de twee hengelaars gewaar, of een hevige toorn maakte zich van hem meester. De twee mannen schrikten er niet weinig van.
| |
| |
Zijn haren vlogen overeind, en zijn oogen verdraaiden op een eigenaardige manier. Ook scheen zijn neus grooter te worden.
‘Wat moet je hier?’ bulderde hij den mannen toe. En deze stamelden verschrikt:
‘Mijnheer, wij komen u beleefd verzoeken, of
wij een poosje in uw vijver mogen hengelen...’
Maar nauwelijks hadden zij dit gezegd, of zij sprongen van schrik drie passen achteruit. Zij zagen, dat de heer vreeselijk kwaad werd, ja woedend zelfs. Hij balde zijn vuisten en zwaaide onheilspellend met zijn armen in het rond. Zijn haren stonden nu steil overeind, zijn oogen zagen
| |
| |
geheel wit, zijn mond viel in en zijn neus werd zeer bijzonder groot.
‘Wat!’ bulderde hij den mannen toe. ‘Wou jullie visschen in mijn...’
‘Asjeblieft, mijnheer,’ stamelde de eene hengelaar, en zijn makker prevelde ook:
‘Asjeblieft mijnheer!’
‘Visschen!’ bulderde de heer, - ‘Visschen! Eer ik dat toesta, zoowaar, word ik nog liever - een ooievaar!’
En nauwelijks had hij dat gezegd, of zijn neus begon te groeien, hoe langer hoe sneller, en zie plotseling was de heer in een ooievaar veranderd...
Hij deed een paar groote stappen voorwaarts, spreidde toen opeens zijn vleugels uit, en steeg op, - hoog in de lucht. In de grootste ontzetting staarden de twee hengelaars hem na, tot hij uit het gezicht verdwenen was - en niemand heeft hem ooit teruggezien.
|
|