| |
| |
| |
Een Zaansche luilak.
't Was Vrijdagavond voor Pinksteren, ongeveer half zeven.
Wim Randers, die in de Oostzijde te Zaandam woonde, had zijn neef Frans, uit den Haag, van de salonboot afgehaald, en liep met hem naar huis.
‘Goed, dat je gekomen bent,’ zei Wim. ‘Zeg, wat zullen we een pret maken morgenochtend.’
‘Morgenochtend?’ vroeg Frans. ‘Waarom juist morgenochtend?’
‘Wel, weet je dat niet: dan is het Luilak....’
‘Nooit van gehoord,’ zei Frans.
‘Doen ze daar bij jullie niet aan?’ vroeg Wim verbaasd. ‘Is er bij jullie geen Luilak?’
‘Ja, er zijn luilakken genoeg in Den Haag, maar ik begrijp toch niet, wat je meent.’
‘Wel, dat is nogal duidelijk, meen ik,’ zei Wim. ‘Morgenochtend staan we om 4 uur op, of om 3 uur, of om halfdrie, en dan gaan we herrie maken op straat. Jongen, dat is zoo leuk...’
‘Wat je leuk noemt... om halfdrie uit je bed te kruipen, om op straat herrie te gaan maken. Ik slaap om dien tijd liever.’
‘Dat doe je niet!’ beweerde Wim. ‘Alle jongens en meisjes staan hier morgen vroeg op en dan gaan ze lawaai maken op straat, zoodat alle menschen wakker worden...’
| |
| |
‘En de politie komt om je in te rekenen,’ viel Frans lachend in.
‘Ja juist, dat is nog het prettigste...’
‘Om ingerekend te worden?’ vroeg Frans. ‘Ik dank je hartelijk. Als je 't goed vindt, zal ik liever op bed blijven.’
‘Wel neen, jongen, 't leukste is natuurlijk om zooveel lawaai te maken als maar op de wereld mogelijk is, en toch te zorgen, dat je niet gesnapt wordt. Mij krijgen ze zoo gemakkelijk niet, dat verzeker ik je.’
‘Is de politie dan misschien nog niet op de been?’ vroeg Frans.
‘Wat?’ lachte Wim, ‘niet op de been? Neen maar, dat zul je gewaarworden. Geen agent blijft er thuis en ze zijn natuurlijk vreeselijk boos, omdat ze om de jongens zoo vroeg moeten opstaan, - maar dat is nu eenmaal zoo op Luilak, Geen jongen blijft op bed...’
‘En worden ze dan niet ingerekend?’ vroeg Frans.
‘Natuurlijk, - die zijn zaakjes niet handig doet, moet mee. Maar mij krijgen ze niet. Om mij te snappen, moeten ze nòg vroeger opstaan.’
Al pratende waren de jongens de Oostzijde ingeloopen en hadden nu de woning van Wim bereikt. 't Was een mooi, flink huis met een tuintje er voor en een grooten tuin er achter, die doorliep tot aan de Zaan. Wim en Frans stapten het huis binnen, waar de laatste zijn Oom en Tante begroette en, omdat het zoo warm was, al dadelijk op een glas citroen-limonade onthaald werd.
‘Kom zeg, ga je meê in den tuin, dan zal ik je laten zien, wat ik al bij elkaar gezocht heb voor
| |
| |
morgen,’ zei Wim, die al ongeduldig door de kamer liep te draaien.
Frans stond op en ging met zijn neef meê. Zij liepen de achterdeur uit en kwamen in den tuin. In den uitersten hoek daarvan lag een geweldige hoop oudroest, waar Wim zijn neef heenvoerde. Met een opgetogen gezicht wees Wim hem het rommeltje aan en riep uit:
‘Nu, wat zeg je er van? Is het geen pracht?’
Frans keek eerst den hoop oudroest aan en toen met een verwonderden blik zijn neef Wim. 't Was duidelijk op zijn gezicht te lezen, dat hij ernstig aan het verstand van zijn neef twijfelde. Maar Wim had daar geen erg in.
‘Wel, wat zeg je van dat kacheltje, hè?’ vroeg hij, naar een verroeste soldaatkachel wijzende, die midden op den hoop stond als een vogelverschrikker in een groentetuin. ‘Is het geen pracht? En dien hoepel, vind je dien niet éénig? En dat hoopje groenteblikken? En die verroeste kachelpijpen? En die stukkende doofpot? Kijk eens, ik heb er spijkers en halve klinkers in gedaan. En dan die...’
‘Maar, jongen, ben je gek geworden!’ riep Frans in de grootste verbazing uit, terwijl hij met opengesperde oogen van den hoop oudroest naar Wim en van Wim naar het oudroest keek. ‘'t Is me ook wat moois, die vieze rommel; 't ziet er te vies uit om het beet te pakken.’
‘Zou je denken?’ riep Wim uit. ‘En kijk eens, hier heb ik nog vier oude spatschermen van fietsen, met een ijzerdraadje aan elkander verbonden, en zeven sardinenblikjes, en een deksel van een melkemmer, zie je, van een melkboer, en een oude, lekke gaskroon, - en nog veel meer.’
| |
| |
‘Nu ja, - maar wat beteekent dat alles dan?’ riep Frans ongeduldig uit, want hij vond aan dien rommel niets bijzonders en begreep van Wim's opgetogenheid totaal niemendal.
‘En kijk eens, wat een prachtige lorrie!’ ging Wim voort, een plat wagentje op vier rammelende wielen uit een schuurtje te voorschijn halende. ‘Hoor dat ding eens rammelen, - en dat is nu nog maar op een grintpad. Als ik er meê over de straatsteenen rijd, vergaat hooren en zien je. Kom zeg, laten we nu al die dingen met een lang touw aan de lorrie binden...’
‘Maar waarvoor dan toch?’ vroeg Frans.
‘Om lawaai te maken natuurlijk, begrijp je dat dan niet? 'k Wed, dat de menschen hier in de Oostzijde uit hun bed vallen van schrik, als wij er mede op straat komen.’
‘Ha zoo,’ zei Frans, wien thans een licht opging. ‘Is dat je bedoeling? Ja, òf dat lawaai zal maken, dat geloof ik. Waar is je touw?’
‘Hier in de schuur,’ zei Wim. ‘Kijk eens, wat een sterk.’
‘Prachtig,’ zei Frans, die nu ook meer voor de zaak begon te voelen. ‘Geef hier, dan binden we alles aan elkaar.’
‘Eerst die spatschermen,’ zei Wim. ‘Die zullen over de straat krassen, dat het je door je lijf heensnerpt.’
‘Ja, en dan die sardinenblikken...’
‘Goed zoo - en nu het deksel van den melkemmer - en dan de doofpot.’
‘Ja, maar het deksel zal er spoedig genoeg afvliegen,’ meende Frans.
‘'t Hindert niet! Dat maakt ook lawaai!’ zei Wim.
| |
| |
Zoo werd alles achter elkander aan het touw gebonden met dien verstande, dat de lange soldaatkachel den laatsten schakel van de keten vormde.
‘'t Is een pleiziertrein,’ riep Wim opgetogen uit, terwijl hij van blijdschap een luchtsprong maakte.
Op dit oogenblik verscheen een jongen aan het hek van den tuin, want deze grensde aan één zijde aan een steeg. 't Was een haveloos gekleede knaap, blijkbaar behoorende tot den armsten stand. De klep van zijn pet was al lang gedeserteerd, misschien wel om de knoopen van zijn blouse te zoeken, die ook al sedert maanden verdwenen waren. Hij had een paar klepperende klompen aan, want de kappen waren gebroken en met een ijzerdraadje bevestigd, terwijl zijn kousen meer uit gaten dan uit wol bestonden. Hij heette Kees Plomp, en Wim kende hem wel, want hij woonde niet ver daar vandaan in een achterbuurtje.
‘Loylak!’ lachte hij, toen hij Wim's pleiziertrein zag. ‘Hoe laat sta je op, Wim?’
‘Ja, zie je, dat is de groote moeilijkheid, want ik kan nooit uit m'n eigen wakker worden. 't Liefst zou ik om drie uur al op straat zijn.’
‘'k Zal je wel roepen,’ zei Kees.
‘Dat is te zeggen, als jij je ook niet verslaapt,’ meende Wim.
‘Ónmogelijk!’ zei Kees.
‘Zoo, waarom is dat onmogelijk? Iedereen kan zich verslapen, zou ik zeggen.’
‘Iedereen, - behalve ik,’ - zei Kees. ‘Ik zeg maar, als je niet naar bed gaat, kàn je je niet verslapen, - nou jij!’
‘Wat?’ vroeg Frans, - ‘ga jij heelemaal niet naar bed?’
| |
| |
‘Blijf jij den heelen nacht op?’ vroeg Wim, niet zonder bewondering. ‘Dat zou ik ook wel willen.’
‘Doe het dan!’ zei Kees.
‘Als ik maar mocht. Maar is het echt waar, dat jij me roepen wilt?’
‘O ja, met alle pleizier. Je slaapkamer weet ik wel. Bind maar een touwtje aan je been en laat het andere einde uit het raam hangen. Dan trek ik je om drie uur je bed uit.’
‘Goed, - prachtig, - heerlijk!’ riep Wim uit. ‘Echt doen, hoor, vergeet me niet!’
‘Ik beloof het je!’ zei Kees. ‘Heb je toeters?’
‘Ja, twee. Hier zijn ze, in het schuurtje.’
Wim haalde twee stukken bamboes te voorschijn, geheel hol en aan de beide einden open. Hij zette er een van aan den mond, en een lang gerekt getoet liet zich hooren.
‘Nu jij!’ zei hij tot Frans, hem het andere instrument gevende,
Frans blies uit alle macht, maar hij hoorde niets.
‘Dat ding deugt niet,’ zei hij. ‘Geef mij de jouwe eens.’
Wim deed het, maar 't gelukte Frans nu evenmin.
Kees lachte er om.
| |
| |
‘Je kunt het niet,’ zei hij. ‘Je moet je lippen stijf op elkaar drukken en dan p.p.p.p.p.p. doen, heel hard.’
Frans deed het, en waarlijk, er kwam een geluid uit om van te schrikken. Hij moest er zelf om lachen en kreeg werkelijk hoe langer hoe meer pret in de zaak.
Een poosje later gingen zij naar binnen, en al vroeg begaven zij zich naar hun slaapkamers.
‘Ga jij maar rustig slapen, ik zal je wel roepen,’ zei Wim, die zijn bed uit het ledikant trok en het op den vloer spreidde, vlak onder het raam. Daarna kleedde hij zich uit, bond een lang touw om zijn enkel, liet het andere einde buiten het raam hangen, dat hij op een kiertje gezet had, en legde zich ter ruste.
Hij had, naar hij meende, nog maar heel kort geslapen, toen hij door iets heel eigenaardigs gewekt werd. Opeens vloog namelijk zijn been met zooveel kracht naar boven, dat zijn teenen met een bons tegen het kozijn terechtkwamen.
‘Flap!’ viel zijn been weer op het bed terug.
‘Bom!’ Het vloog weer omhoog.
‘Flap!’ weer naar beneden.
‘Bom!’ weer omhoog.
‘Au! Au!’ schreeuwde Wim, nog dronken van den slaap.
‘Houd op, leelijkerd! Blijf van m'n been af!’
‘Flap!’ vloog het weer omhoog. Zijn groote teen sloeg ditmaal dubbel.
‘Bom!’ bonsde het weer op het bed terug.
‘Flap!’ ging het weer omhoog. Maar nu werd Wim geheel en al wakker en begreep hij, wat er aan de hand was.
Hij sprong overeind, maar werd onmiddellijk weer
| |
| |
onderste boven geworpen, want Kees Plomp trok zijn been onder zijn lichaam weg. Wim krabbelde
haastig overeind en tikte tegen de ruit. Hij schoof het raam open.
| |
| |
‘Loylak! Loylak!’ klonk het buiten. ‘Kom je haast? 't Is drie uur!’
‘Ja, ja, ik kom!’ riep Wim terug. ‘Is 't mooi weer?’
‘Prachtig. De agenten loopen al!’
‘Fijn!’ zei Wim. Hij ging naar de andere kamer en wekte Frans. Haastig trokken zij hun kleeren aan en zonder zich te wasschen gingen zij de deur uit. Kees stond voor het hek op hen te wachten. Zij maakten de poort open en trokken hun pleiziertrein de straat op.
Wat maakte dat ding een lawaai! De blikken rinkelden tegen den breeden ijzeren hoepel aan, de kachelpijpen huppelden als jolige lammeren over de spatschermen heen, de groenteblikken bomden oorverdoovend tegen den doofpot, en de lange kachel rammelde achter de stellage aan als een soldaat, die de vluchtende vijanden achtervolgt. 't Maakte alles een ooverdoovend leven en zelfs de klompen van Kees Plomp klepperden mee. Kees had voor een grooten voorraad brandnetels gezorgd, die hij op de lorrie wierp. De toeters werden aan den mond gezet, en hollende ging het de straat op en neer.
Zij maakten een helsch lawaai. 't Scheen wel, of alle booze geesten uit de onderwereld losgebroken waren en door de Oostzijde van Zaandam renden. Toet-oet-toe-oe-oe-oet! bliezen jongens op hun toeters. Zij renden zoo woest over de straat, dat de lorrie van links naar rechts vloog en de lange soldaatkachel met zooveel kracht tegen een boom terecht kwam, dat het touw brak.
‘Hindert niet!’ riep Wim. ‘Vastbinden maar weer!’
Kees Plomp had het al spoedig gedaan en
| |
| |
voort vlogen zij weer. Toet-toet-toe-oe-oe-oet!
De hobbelende wielen van de lorrie rinkelden over de straatsteenen, en de heele pleiziertrein bolderde er met sprongen en stooten achteraan.
Opeens riep Kees:
‘Past op, politie!’
Ja waarlijk, daar naderden drie mannen in uniform.
‘Rechts-om-keert!’ riep Wim.
Dat deden zij, en zoo mogelijk nog sneller dan zij gekomen waren, keerden de jongens terug. 't Werd elk oogenblik drukker op straat. Uit vele huizen kwamen jongens en meisjes te voorschijn, die niet voor luilak gescholden wilden worden, en allen liepen met toeters en lawaaimakende voorwerpen.
't Was gedaan met de rust van de grootere menschen. Bij zooveel lawaai was het onmogelijk door te slapen.
Ook het aantal agenten nam toe op straat, en 't was voor de jongens zaak goed uit te kijken, als zij niet gesnapt wilden worden, - en dat wenschte niemand.
Ook de agenten wenschten dat niet. Alleen de grootste lawaaimakers werden zoo mogelijk naar het bureau gebracht, en ook natuurlijk de jongens, die vuurtjes stookten, omdat hierdoor brandgevaar kon ontstaan.
Maar Frans, Wim en Kees kregen het kwaad te verantwoorden, want zij maakten met hun drieën wel zooveel lawaai als alle andere kinderen te zamen. Zij waren al een paar maal haast gesnapt en hadden alleen aan de vlugheid van hun beenen hun redding te danken. Vooral één agent was er, die verbazend hard kon loopen. 't Was wel een
| |
| |
goede kerel, die niet graag een kind kwaad zou doen, maar zoo'n lawaai was hem toch te bar, en hij besloot er een eind aan te maken.
‘Het lukt je niet!’ schreeuwde Kees Plomp den agent toe: ‘Toet-toet-toet-toe-oe-oe-oet!’
De agent deed, of hij het niet hoorde. Hij keerde zich om en liep weg. Maar de jongens werden daardoor brutaler. Zij toeterden zoo hard zij konden, en liepen den agent na met den hobbelenden en rammelenden pleziertrein achter zich.
Opeens draaide de agent zich om en liep snel op de jongens toe. Dat gaf een geweldigen schrik. Zij rukten de lorrie om en zetten het op een loopen.
O, o, wat maakte de pleiziertrein een geweldig lawaai. Door de snelle vaart stond soms de lange soldaat heelemaal overeind voor een oogenblik.
‘Hij komt! Hij komt!’ schreeuwde Kees Plomp, die schichtig even achterom had gekeken.
‘Ja, hij wint op ons!’ schreeuwde Frans angstig. Deze werd bang, dat hij naar het bureau zou worden gebracht. ‘Loopen, Wim, laat je pleiziertrein in den steek. Hij is vlak achter ons!’
‘Nooit - dat nooit!’ zei Wim hijgend van inspanning.
‘Ik ga er van door!’ riep Kees, en de daad bij het woord voegende, liet hij de lorrie los en vloog een zijstraat in. De agent naderde al meer...
‘Ik ook!’ riep Frans. ‘Dat ding hindert veel te veel bij het loopen. Wim, maak dat je wegkomt!’
Frans vluchtte, - Wim kon onmogelijk van zijn pleiziertrein scheiden. Om zich te redden vloog hij onverwachts met het rammelend gevaarte een zijstraat in. Maar de lange soldaat bleef achter een boom steken en hield den heelen trein
| |
| |
in zijn vaart tegen. Met een schok sloeg Wim tegen den grond.
Hij bewoog nog een oogenblik armen en beenen en bleef toen midden op de straat liggen, de oogleden gesloten, den mond stijf dicht.
| |
| |
De agent was onmiddellijk bij hem.
‘Zoo, dat is leelijker,’ mompelde de man zacht voor zich heen. ‘Die jongen schijnt slecht terecht gekomen te zijn’.
Hij boog zich over Wim heen en luisterde naar zijn adem. Toen bewoog hij Wim's armen en beenen, maar die ledematen vielen met een plof weer op de straat terug, zoodra hij ze losliet.
‘De jongen is bewusteloos,’ zei de agent zacht.
Frans, die uit de verte gezien had, wat er gebeurd was, kwam haastig toeloopen. De agent keek hem vragend aan.
‘Ken jij dezen jongen?’ vroeg hij.
‘Jawel, mijnheer, 't is Wim Randers. Hij woont hier vlak bij. Ik ben bij hem gelogeerd. Is hij erg gevallen?’
‘Ja, veel te erg. Komaan, ik zal hem naar huis dragen. Ga jij maar meê.’
De agent tilde Wim voorzichtig van den grond op.
Tot zijn grooten schrik zag Frans, dat diens armen en beenen slap neerhingen.
Met groote schreden liep de agent naar Wim's huis. Frans ging hem voor, het huis om, naar de achterdeur. In de keuken werd Wim voorzichtig neergelegd.
‘Ziezoo, waarschuw jij nu zijn ouders maar,’ zei de agent. ‘Ik heb geen tijd meer. Hoor me die jongens eens een lawaai maken. Goeden morgen.’
‘Dag agent,’ zei Frans zacht.
Maar nauwelijks was de agent verdwenen, of Wim sprong overeind, pakte zijn neef bij de schouders en danste als een dolleman met hem in het rond.
‘Hoera! Hoera! Is die niet leuk? Kijk niet
| |
| |
zoo sip, jongen, ik mankeer niemendal. Als ik me niet bewusteloos had gehouden, had hij me immers naar 't bureau gebracht? Kom, laten we naar buiten gaan. De pret is nog in vollen gang!’
Zij verlieten de keuken en waren spoedig weer op straat. Bij de poort vonden zij Kees Plomp met den heelen pleiziertrein, dien hij in veiligheid had gebracht.
‘Prachtig, Kees! Prachtig!’ riep Wim opgetogen van blijdschap. ‘Vooruit maar weer! Toet-toet-toe-oe-oet!’
|
|