| |
| |
| |
Een zonderling testament.
Wij schreven December. Het was den geheelen morgen prachtig herfstweer geweest. Maar 's middags was het zonnetje langzamerhand achter een dun floers van grijze wolken weggekropen en eindelijk voor goed achter eene dikke deken, die het geheele uitspansel bedekte, schuil gegaan. Spoedig begonnen er eenige sneeuwvlokken te vallen, die weldra door duizenden andere gevolgd werden en met hun allen in korten tijd alles een wit pakje aantrokken. Dat pakje groeide tot een pak, en eer het twee uur was, lag de sneeuw reeds eene hand hoog. Toen stak ook de wind op, en wel zoo hevig, dat hij al spoedig met recht op den titel van storm aanspraak mocht maken.
In ijlende vaart joeg hij de dikke sneeuwvlokken voor zich uit en kletterde de naakte takken der boomen tegen elkander, alsof hij ze in zijn woede verbrijzelen wilde. Menige schoorsteen, die niet al te vast meer op zijne beenen stond, kreeg het kwaad te verantwoorden, en verscheidene moesten, overdrachtelijk gesproken, eene vêer laten. Er liep bijna niemand meer langs den weg, en die er nog liep, deed het lang niet voor zijn pleizier. Ging hij vóór den wind, dan liep hij met een hollen rug als wijlen Baas Ganzendonk, zonder evenwel op zijn gelaat ook maar een spoor
| |
| |
van diens overmoedige trekken te vertoonen, en ging hij tegen den wind in, dan verried zijne houding den meest mogelijken eerbied. Met gekromden rug en opgetrokken schouders, kromme knieën en een met droppels gegarneerd gelaat vervolgde hij dan zijn tocht.
Op een half uurtje afstands van het dorpje Dijkland stond eene kleine arbeiderswoning, waarin eene veertigjarige vrouw bezig was een flink haardvuur aan te leggen in de woonkamer. Toen de groote elzenblokken vlam vatten, plaatste zij er eenige turven omheen, en begaf zich daarna naar de tafel. Zij nam een grooten Keulschen pot, deed er meel en melk in, en begon een beslag te maken, blijkbaar met het edel voornemen, om dat straks met vaardige hand in pannekoeken om te zetten. Er stond althans eene koekepan gereed. Nu en dan plooide een glimlachje hare lippen.
Wat zag er alles keurig helder en netjes uit in dat eenvoudige kamertje. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat het ergens zoo zindelijk was, dat men wel rijstebrij van den vloer had kunnen eten, maar dat had hier in het huisje van vrouw Vredenhof ook wel gekund, want alles blonk er als een spiegeltje. En zelve zag zij er ook zoo helder en propertjes uit, als wellicht menigeen niet in zulk een klein en armoedig huisje zou verwacht hebben.
Nu, arm had vrouw Vredenhof het dan ook niet, al was zij reeds langer dan twee jaar weduwe, want zij had in hare jeugd goed de naald leeren hanteeren en er was menige boerin, die haar naaiwerk voor geen geld door een ander dan door vrouw Vredenhof zou hebben laten doen,
| |
| |
omdat niemand het zoo netjes en vlug deed als zij. Daardoor had zij dikwijls veel meer naaiwerk dan zij afkon, en waren hare inkomsten ruim voldoende voor haar en hare twee kinderen. Zij had een jongen van veertien en een meisje van negen jaar. Dat meisje heette Annie en ging nog op school. Te harer eer werden eigenlijk de toebereidselen voor het bakken van pannekoeken gemaakt, want zij was vandaag jarig, en Moeder wilde haar verrassen. Zij wist, dat zij haar dochtertje bijna geen grooter genoegen kon doen, en bovendien was het haar volstrekt niet onbekend, dat haar zoon Jan, niettegenstaande zijne veertien jaren, er ook bijzonder veel van hield. Jan was knecht bij een boer, dicht in de buurt, en verdiende ook, zijn leeftijd in aanmerking genomen, een goed daggeld. Een en ander bij elkaar gevoegd had vrouw Vredenhof volstrekt geen klagen, en - dat deed zij dan ook niet. Wel dacht zij nog dikwijls aan den heerlijken tijd, toen haar man nog leefde, en niet zelden kwamen haar dan de tranen in de oogen, doch dan drong zij ze altoos met geweld terug, en dacht met vreugde aan alles, wat zij nog behouden had. Zij hield zielsveel van hare kinderen, en dezen bewezen haar wederkeerig om het zeerst hunne liefde. Het was een gelukkig gezin. Trouwens, het blijmoedig gelaat van vrouw Vredenhof drukte volstrekt het tegendeel niet uit, want er is alleen eenige zorg op te lezen, als zij den wind zoo woest door den schoorsteen hoort bulderen en de dichte sneeuwvlokken langs de ramen ziet vliegen. Immers, straks zal het half vier worden, - 't is nu al bijna drie uur, - en dan gaat de school uit. Annie heeft den wind tegen, en dat een half uur ver! Als
| |
| |
Jan maar thuis kwam, dan kon hij haar tegemoet gaan. 't Was hondenweer! Wacht, zij moest eens even buiten kijken, of Jan nog niet in het gezicht was, want dat hij komen zou, daaraan twijfelde zij niet. Hij kon nu bij den boer toch ook niets meer uitrichten en wist, dat zijn zusje thuis moest komen.
Zij lichtte de klink van de deur op, en nauwelijks had zij dat gedaan, of de deur woei met kracht open, en een regen van sneeuwvlokken stoof haar in het gelaat. De muts vloog haar van het hoofd.
‘Pfff!’ riep zij, terwijl zij moeite deed, hare oogleden in die scherpe sneeuwjacht open te houden en naar buiten te zien. Zij werd er echter niet veel wijzer door, want de sneeuw was zóó dicht, dat men geen meter voor zich uit kon kijken.
Plotseling dook uit het witte gedwarrel vóór haar eene zwarte gestalte op, die zich in minder dan geen tijd onder het afdak, waar de buitendeur was, in veiligheid bracht.
‘Brrr, pfff, pfff! wat een weer!’ riep Jan uit, (want die was het), terwijl hij met een handdoek zich het gelaat en den hals afdroogde. Daarna trok hij zijne jas uit en sloeg er zoo onhandig de sneeuw af, dat zijn moeder er uitzag, of zij aan het sneeuwballen was geweest.
‘Houd op, jongen!’ riep zij lachend, terwijl zij op hare beurt ook aan het afslaan ging. ‘Je schudt je af als een poedel, die pas uit het water komt. Ik wordt haast onder de sneeuw bedolven!’
‘'t Is ook bar wêer, Moeder. Ik had gelukkig den wind achter mij, want tegen den wind op zou het bepaald moeilijk gegaan zijn. Geeft u mij
| |
| |
gauw mijne dikke jas? Dan zal ik inmiddels de slee van den zolder halen.’
‘O, je bedoelt zeker, om daarmede Annie tegemoet te gaan? Dat is goed bedacht. Ik zal je jas dadelijk geven.’
‘Ik kan Annie nog best van school afhalen, Moeder, want het is nog maar drie uur, en ik heb den wind mee.’
‘Dat is ook zoo. Hier is de jas. Wil je ook nog een doek om?’
‘Neen, dank u wel. Geef mij nog maar een warmen doek meê voor Annie, want die zal het op de slede kouder hebben dan ik.’
De sleê was spoedig naar beneden gehaald en de jas aangetrokken.
‘Tot straks!’ riep Jan, terwijl hij naar buiten ging.
‘Als je terug komt, trakteer ik, hoor!’ riep Moeder hem na.
Het was geen aangename tocht voor Jan, een half uur ver door zulk een sneeuwjacht, maar daar gaf hij niet om. Eigenlijk mocht hij zulk weertje wel eens voor een enkelen keer. Hij stapte er dan ook flink op los, met een hollen rug natuurlijk, want hij had den wind achter zich, en hij floot onder het gaan een vroolijk deuntje. Zoo kwam hij, nog voordat de school uitging, in het dorp aan, van voren in het blauw, want hij had een blauw-duffelsche jas aan, van achteren in het wit door de sneeuw, die zich aan hem vastgehecht had.
Juist toen hij voor de school gekomen was, sloeg de klok van den dorpstoren half vier, en een paar minuten later kwamen de eerste leerlingen naar buiten. Een oogenblik daarna ver- | |
| |
scheen ook Annie, en aan haar zoekenden blik was duidelijk te zien, dat zij het niet heel vreemd zou vinden, als Jan er was om haar af te halen. Dat vond zij altoos zoo prettig, - en nauwelijks kreeg zij hem dan ook in het oog, of met een verheugd gelaat kwam zij naar hem toe.
‘Dag Jan! Kom je mij halen?’ vroeg zij lachend. ‘En nog wel met de slede? Dat vind ik heerlijk. Wat een bar weer is het, hè? Prettig!’
‘Dat zul je niet zeggen, als je straks buiten het dorp komt, want daar snijdt de wind je vlak in het gezicht. Hier, doe dien doek om. Je kunt hem best velen. Ik feliciteer je wel met je verjaardag, zus! Van morgen was je nog niet op, toen ik naar den boer ging. Als je straks thuis komt, krijg je een presentje van me.’
‘Echt waar? Wat dan?’ vroeg Annie nieuwsgierig.
‘Dat zeg ik je niet. Wacht maar tot straks.’
‘Hè, dat is kinderachtig van je, Jan. Toe zeg, hoe ziet het er uit?’
‘Het ziet er in het geheel niet uit,’ lachte Jan vroolijk, terwijl hij haar ondeugend in de oogen keek.
‘Je bent erg flauw, Jan. Is het rond?’
‘Het heeft geen vorm,’ antwoordde Jan, nog harder lachende.
‘Nu houd-je me voor den gek, en dat vind ik in het geheel niet aardig. Zeg dan maar, waar het op lijkt.’
‘Ga maar zitten, beste jarige zus; alle kinderen zijn al weg. Het lijkt nergens op, heusch niet, maar nu je zoo nieuwsgierig bent, wil ik je niet langer plagen, en daarom zal ik je het maar dadelijk geven. Is dat goed?’
| |
| |
‘Hè ja, Jan, asjeblieft!’
‘Daar dan!’ zei Jan, terwijl hij haar de armen om den hals sloeg en haar op elke wang een zoen gaf, die klonk als eene klok. ‘En nu vooruit, de sneeuw in! Houd-je neus maar goed onder den doek, want anders vat je bepaald kou!’
‘Je bent een echte plaaggeest, hoor, doch wacht maar, broertje, de dag is nog niet om. Ik zal het je nog wel betaald zetten,’ zei Annie lachend.
Daar gingen ze heen. Door het dorp ging het nog al, want daar werden zij beschut door de huizen, doch toen zij op den vlakken weg kwamen, kregen zij het kwaad te verantwoorden. Het kostte Jan moeite om tegen den wind op te komen, en de koude sneeuwvlokken vlogen hem met zooveel kracht in het gelaat, dat hij zijne oogen bijna niet open kon houden. Annie was er beter aan toe, want zij was met haar rug naar den wind gaan zitten en had zich den doek over het hoofd getrokken. Als Jan haar aankeek, zag hij alleen het puntje van haar neus en een paar ondeugende oogen, die hem onophoudelijk toelachten.
Nu, in het eerst had Jan nog wel eens lust, om die blikken met een grapje te beantwoorden, maar al spoedig begon het voortduwen van de slede hem zoo zwaar te vallen, dat hij aan grappen-maken niet meer kon denken. Hij had al zijne krachten noodig om vooruit te komen, en eindelijk ging zijn gelaat hem zelfs pijn doen van den scherpen wind en de sneeuwvlokken, waarvan hij steeds de volle laag kreeg.
‘Wil ik van de sleê gaan, Jan, en verder naast je komen loopen?’ vroeg Annie, toen zij zag, hoeveel moeite het haar broeder kostte om vooruit te komen.
| |
| |
‘Neen, neen, zeker niet! Je zoudt ziek worden!’ zei Jan haastig. ‘Blijf maar gerust zitten, ik zal je wel thuisbrengen, maar ik moet eerst eventjes rusten. Wel verbazend, wat een weer! Ik kom een oogenblikje bij je zitten, om weer wat adem te krijgen, 't Is soms precies, of ik opgeblazen word. En wat heb ik het warm.’
‘Vat dan maar geen koû, Jantje,’ zei Annie, terwijl ze hem de lange punten van den doek met zorg om den hals sloeg. ‘Maar kijk eens, daar aan den kant van den weg! Daar zit een man zoo maar in de sneeuw. Och, de stumperd! Zou hem wat schelen?’
Jan keek in de aangewezen richting. Ongetwijfeld vergiste Annie zich. Doch neen, daar zag hij werkelijk eene ineengebogen gestalte, midden in een berg van sneeuw, aan den kant van den weg.
In een oogwenk was hij van de slede gesprongen om te zien, wie die man was, en wat hem scheelde.
‘Wacht even, Jan, ik ga meê!’ riep Annie, terwijl ook zij de slede verliet.
Naast elkander gingen zij op de gestalte aan. De spanning stond hun op het gelaat te lezen, en dat was waarlijk geen wonder, want men behoefde niet buitengewoon schrander te zijn om te raden, dat hier hulp noodig was. Welk gezond mensch toch zou in zoo'n hevigen storm voor zijn pleizier in een berg van opgehoopte sneeuw gaan zitten, aan den kant van een eenzamen landweg?
‘Jan, ik weet al, wie het is,’ fluisterde Annie haar broer zoo zacht in het oor, of zij op een kerkhof liepen, ‘'t Is Gerrit Jas, je weet wel, die
| |
| |
oude man met zijne vreemde muts en zijne lange jas.’
‘O ja, dien bedelaar bedoel-je, niet waar? Je hebt gelijk, hij is het. De oude stakkerd!’
‘Ach ja, wat verschrikkelijk,’ zei Annie, terwijl ze Jan angstig bij den arm vasthield.
Nu waren zij den man genaderd, die door eene hevige hoestbui overvallen was.
Hij hoestte onophoudelijk en zoo benauwd, dat Annie bang werd, dat hij er in blijven zou.
De kinderen hadden innig medelijden met den ongelukkigen oude, die niettegenstaande de hevige benauwdheid, waaraan hij ten prooi was, bleek zag als de sneeuw, waaronder hij bijna bedolven werd. Een oogenblik hief hij zijne oogen tot de kinderen op, en het scheen hun toe, alsof hij hun met dien blik om hulp smeekte.
‘Kunnen we iets voor u doen?’ vroeg Jan op meewarigen toon, terwijl hij den ouden man de
| |
| |
sneeuw van het hoofd en den hals verwijderde, doch hij kreeg geen antwoord. Blijkbaar was het den grijsaard onmogelijk om te spreken.
‘Hoe verschrikkelijk!’ zei Annie met het diepste medelijden, en haar gelaat wedijverde door ontsteltenis in bleekheid met dat van den ouden man. ‘Hij heeft het erg benauwd, Jan. Stond hier dichtbij maar een huis, waar we om hulp konden vragen.’
‘Ja, - maar er staat geen huis, zus. Verschrikkelijk, wat heeft die man het benauwd. Het is haast niet om aan te hooren. Wist ik maar, wat we moesten doen. Wacht, ik zal mijne jas uittrekken en hem die om de schouders slaan. Misschien is hij door en door koud.’
‘Ja, en mijn doek ook!’ riep Annie uit.
‘Neen, laten we dat niet doen,’ zei Jan, terwijl hij zijne jas uittrok en haar den ouden man omdeed. ‘Jij moest anders ook eens ziek worden.’
‘Nu, dan weet ik wat beters,’ hernam Annie. ‘Laten we hem op onze slee helpen en hem meenemen naar huis. Hier kan de oude man toch niet blijven, want spoedig wordt het donker, en dan zal hij vannacht stellig van kou en ellende omkomen. En een huis is hier niet in den omtrek; het onze is nog het dichtst bij.’
‘Nu geef je een raad, die geld waard is!’ zei Jan vroolijk. ‘Ik beloof je nòg een cadeautje, hoor, als we thuis komen.’
‘Haast je maar liever wat,’ zei Annie.
Die vermaning was overbodig, want Jan liep al zoo hard hij kon, en dadelijk was hij met de sleê terug.
De oude man zag de kinderen dankbaar aan, en met inspanning van al zijne krachten, gevoegd
| |
| |
bij de hulp van Jan en Annie, gelukte het hem op de slede te komen.
Spreken kon hij nog niet. Wel verminderde het hoesten een weinig, doch zijne ademhaling was zwaar en moeilijk. Ongetwijfeld was het slecht met hem gesteld.
Jan en Annie plaatsten zich achter de sleê, en langzaam vervolgden zij hun tocht naar huis. Wel viel het hun verre van gemakkelijk, en dikwijls kostte het hun veel moeite, om zich een weg door de sneeuw te banen, die hier en daar tot groote hoopen opgewaaid was, maar zij waren er van overtuigd, dat zij een goed werk deden, en die overtuiging gaf hun telkens nieuwe kracht.
Annie had den man, die omstreeks zeventig jaren kon tellen, Gerrit Jas genoemd, maar of hij werkelijk zoo heette, wist zij niet. Zij volgde daarbij slechts het voorbeeld van de andere menschen, die hem nooit anders noemden. Toch twijfelde zij niet, of de oude man had dien naam alleen te danken aan de jas, die hij droeg, en die bijzonder lang was, zoo lang, dat zij hem bijna tot op de hielen neerhing. Zijn kleeding was over het geheel niet bijzonder nieuwmodisch; hij droeg een hoofddeksel, waaraan men moeilijk een naam kon geven. Het was eene muts en toch geen muts, eene pet, en toch geen pet. Eigenlijk was het een hooge, ruige muts, met eene klep er aan, eene groote glimmende leêren klep. Later heeft Annie meer dan eens zitten denken over de vraag, hoe Gerrit toch aan zoo'n vreemd hoofddeksel gekomen was, want zij zou geen winkel hebben kunnen vinden, waar men zulk een voorwerp kon koopen. En dan nog had Gerrit altoos, als hij zijne klantjes bezocht, een stok bij zich, die zich van alle andere stok- | |
| |
ken onderscheidde door zijne bijzondere dikte.
Over het geheel was Gerrit Jas een man met een eerwaardig voorkomen, waardoor hij aan bijna geen enkel huis ongetroost werd heengezonden. Hij was een oud man, die niet meer werken kon; dat bewezen de grijze haren op zijn hoofd en de diepe rimpels in zijn gelaat, en dan nog had hij zulk een vriendelijk gezicht en zag hij er zoo goedig uit, dat men hem moeilijk eene kleinigheid weigeren kon. En had men hem eenmaal iets gegeven, dan deed men het onwillekeurig later weer, want zijn dank, vervat in de woorden: ‘God zegene u!’ klonk altoos zoo plechtig en waardig, dat men er door getroffen werd. Gerrit Jas was dus geen bedelaar van het ras, dat tegenwoordig onze huizen bestormt. Neen, hij was er een, wien men gaarne iets gaf, een, dien men niet voorbij kon sturen, zonder het verdere gedeelte van den dag ontevreden te zijn op zichzelven.
En nu lag die man daar ziek op de slede, doodsbenauwd en bleek als een doode. Waarlijk, al was Gerrit Jas maar een bedelaar, dien men hoogstens tweemaal in het jaar aan zijne deur kreeg, toch was hij van Jan en Annie een te goede bekende, dan dat zij niet met deernis over den ongelukkigen toestand, waarin zijn hem gevonden hadden, vervuld zouden zijn.
Zij haastten zich dan ook om thuis te komen, en het was met een zucht van verlichting, dat zij hun huisje in het gezicht kregen. Een heerlijk gevoel doortintelde hen, toen zij door de besneeuwde ruiten den rossen gloed van het haardvuur ontwaarden. Wat zou de warmte den ouden man goed doen.
Annie liep hard vooruit, om de deur vast
| |
| |
te openen, en toen zij dat gedaan had, riep zij: ‘Moeder, Moeder, kom eens gauw hier! Kijk eens op de slee! We hebben den ouden Gerrit Jas doodziek in de sneeuw gevonden, en hij kon niet meer loopen. O, hij is zoo naar. Kijk eens!’
Moeder kwam bij het hooren van die tijding dadelijk naar de deur, waar Jan met de slede nu ook aankwam. Eén blik op den grijsaard overtuigde haar, dat hij ernstig door de koude bevangen was.
‘Wil u helpen, om hem binnen te brengen, Moeder?’ vroegen de kinderen als uit één mond.
Doch vrouw Vredenhof aarzelde een oogenblik. Moest zij een vreemden man in huis nemen, en dan nog wel een bedelaar? Wie weet, wat een verdriet zij daarvan nog wel hebben kon. Immers, bedelaars neemt niemand graag in huis op?
Evenwel, de aarzeling van vrouw Vredenhof duurde maar een oogenblik, want haar braaf en medelijdend hart deed haar spoedig over alle bezwaren heenstappen.
‘Welzeker, kinderen!’ riep zij uit. ‘Wij kunnen den ouden man toch niet laten sterven? Het zou schande wezen, indien wij ons niet over hem ontfermden! Toe Annie, schuif jij gauw den leuningstoel bij den haard en leg er een paar kussens op, en jij Jan, help mij den ouden tobberd naar binnen brengen. Hij kan hier geen oogenblik langer blijven.’
Annie ijlde naar binnen, om aan den last harer moeder te voldoen, en toen enkele oogenblikken later Gerrit, door moeder en zoon gesteund, naar binnen strompelde, stond de leuningstoel al klaar. Weldra koesterde het vuur van den haard de stramme leden van den grijsaard, die langzaam
| |
| |
het glas suikerwater leegdronk, dat vrouw Vredenhof voor hem klaargemaakt had. Eer het een half uur later was, kwam reeds de kleur op zijn gelaat een weinigje terug, en met dankbare blikken zag hij af en toe zijne brave redders aan.
Wat smaakten dien middag Jan en Annie de pannekoeken lekker, en wat deden ze hun best, om er ook Gerrit van te laten genieten. Wel honderdmaal vroegen zij hem, of hij er ook niet eentje zou lusten, en ik geloof heusch, dat hij eindelijk aan hun verzoek voldeed, alleen om hun een genoegen te doen. Want eigenlijk voelde hij zich te ziek, om iets te gebruiken.
‘Zou u straks een klein trapje kunnen opklimmen?’ vroeg vrouw Vredenhof. ‘Op zolder heb ik nog eene bedstede, waarvan u met alle genoegen gebruik mag maken, want het is geen weer en u is te ziek, om van avond nog verder te gaan. Zou u kunnen?’
‘U is wel goed voor mij, brave vrouw,’ zei hij zacht en met een dankbaren blik. ‘Ik kan u en uwe kinderen niet genoeg danken voor al uwe weldaden. Als ik mag, zal ik hier graag overnachten. Mij dunkt, het warme haardvuur en uwe vriendelijke bejegening hebben mij kracht genoeg gegeven, om eene kleine trap te kunnen opklimmen.’
‘Mooi; dan zou ik u raden, vroeg naar bed te gaan. Een ziek mensch heeft het nergens beter dan daar. Ik zal wat kamillenthee gereed maken, dan kunt u daar van avond nog wat van innemen. Dat is heel goed voor iemand, die koû gevat heeft.’
De oude man stond op, en tot ieders genoegen bleek het, dat hij zijne krachten vrijwel
| |
| |
teruggekregen had. Met behulp van Jan slaagde hij er in, zonder ongelukken naar boven te klimmen, en spoedig lag hij onder de warme dekens. Zoolang hij nog wakker was, dronk hij af en toe wat van de kamillenthee, tot hij eindelijk in slaap viel.
Den volgenden morgen was het hem echter nog niet mogelijk, het bed te verlaten. Hij kon zijne ledematen bijna niet bewegen en hij rilde als iemand, die hevig de koorts heeft. Eetlust had hij in het geheel niet en hij voelde zich zeer mat en lusteloos. Steeds lag hij met de oogen gesloten; alleen als hij aangesproken werd, opende hij ze even. De man was erg ziek, en niet zonder bekommering vroeg vrouw Vredenhof zich af, wat daarvan het einde wel zou zijn. Op hare vraag, of zij den dokter zou laten halen, gaf Gerrit een beslist weigerend antwoord. Hij had nog nooit een dokter gehad, zei hij, en hij zou wel weer beter worden.
Doch van die beterschap was niet veel merkbaar. 's Avonds was hij nog even ziek als 's morgens, en vrouw Vredenhof ging den nacht met zorg tegemoet. Aan eene liefderijke verpleging ontbrak het hem niet, want zoowel de moeder als hare beide kinderen deden alles, wat in hun vermogen was, om hem eenige verlichting te geven.
En zij hadden voldoening van hun werk, want den vierden dag na den hevigen sneeuwstorm werd de toestand van den ouden man aanmerkelijk gunstiger. Zijn oogopslag was veel helderder, en hij had ook meer eetlust. Toen Annie 's middags, nadat zij van school thuisgekomen was, een praatje met hem maakte, was zij verbaasd over de gunstige verandering, die bij hem plaats had gehad. Na nog een paar dagen was hij zelfs al
| |
| |
zoover gevorderd, dat hij den zolder kon verlaten en bij den haard kon gaan zitten.
Wat vonden Jan en Annie dat plezierig, ook omdat het hun bleek, dat de oude Gerrit een gezellige prater was, die heel veel wist te vertellen uit zijn vroeger leven, en nu ontdekten zij ook, dat hij eigenlijk een vroolijke grappenmaker was, die hen menigmaal in lachen deed uitbarsten. Het zou hun volstrekt niet gespeten hebben, als Gerrit Jas voor goed bij hen gebleven was. Doch dat kon niet. Toen hij zijne krachten weer geheel teruggekregen had, zei hij op een avond, terwijl zij allen om het haardvuur gezeten waren:
‘Aan alle dingen komt een einde, goede vrouw Vredenhof, en dus ook aan mijn verblijf in uwe woning. Het is mijn plan om morgen weer te vertrekken. Ik mag niet langer van uwe goedheid gebruik maken. Wees er van overtuigd, dat ik uw edel gedrag ten opzichte van mij, den armen bedelaar, nooit vergeten zal, al word ik ook honderd jaar. Gij en uwe kinderen hebt mij het leven gered en mij liefderijk verpleegd. De goede God zal er u voor zegenen. Ik ben er u recht dankbaar voor.’
‘Wij hebben onzen plicht gedaan, Gerrit,’ sprak vrouw Vredenhof ernstig. ‘Iedereen zou in onze omstandigheden evenzoo gehandeld hebben. Dus geen dankbetuigingen verder, als u mij een genoegen wilt doen.’
De oude Gerrit zat in diepen ernst voor zich uit te staren, maar plotseling nam zijn gelaat een vroolijke uitdrukking aan, en Jan en Annie aanziende, zeide hij:
‘Nu, ik weel het goed gemaakt. Jullie samen hebt mij het leven gered, en daarom, lacht niet,
| |
| |
hoor, daarom benoem ik u beiden tot erfgenamen van alles, wat ik bezit. Zoo heel lang....’
Een schaterend gelach maakte hetgeen hij verder zeide onverstaanbaar.
‘Ha, ha!’ riep Jan. ‘Dat is grappig! Wij de erfgenamen van Gerrit Jas. Nu, dat is goed! Ik neem het aan!’
‘Ik ook!’ lachte Annie. ‘Nietwaar, nu kunnen wij de toekomst onbezorgd te gemoet gaan! De erfgenamen van Gerrit Jas zijn te benijden!’
Vrouw Vredenhof en Gerrit zelve konden ook niet nalaten te lachen over den loop, dien het gesprek genomen had. Maar toch zei Gerrit, terwijl hij aan zijn gelaat eene ernstige uitdrukking poogde te geven:
‘Nu, nu, lach maar zoo hard niet, want het zal je heusch niet tegenvallen. Veel heb ik niet, dat is waar, maar wat ik heb, is de moeite van het aannemen wel waard. Ten eerste bezit ik een muts, die hare weerga op de geheele wereld niet heeft. Die muts vermaak ik aan Annie, en ik geef haar den raad, haar erfdeel op de eerstvolgende tentoonstelling van oudheden in te zenden. Stellig krijgt ze dan den eersten prijs.’
‘Aangenomen!’ riep Annie lachend.
‘En voor Jan is mijn stok. Ook dien zal wel een plaatsje op die tentoonstelling ingeruimd worden; hij is ook oud en zeldzaam. Ik heb hem al bijna veertig jaar.’
‘Ik beloof u, dat ik er zuinig op wezen zal,’ zei Jan lachend.
‘Maar wat krijgt moeder dan van u?’ vroeg Annie.
‘Uwe moeder krijgt mijn jas. Iemand, die zoo goed met de naald kan omgaan, kan er nog best
| |
| |
eene winterjas voor Jan en een mantel voor jou van maken. De jas is er waarlijk lang genoeg voor.’
Annie klapte van plezier in de handen. Zij vond den ouden man bijzonder grappig. Natuurlijk dacht geen van de drie, dat Gerrit er iets van meende.
Toch bleek het later, dat er ernst verscholen was geweest onder de grappen van Gerrit Jas.
Den volgenden morgen vertrok hij, met tranen van dankbaarheid in de oogen, na allen innig geroerd de hand gedrukt en hun Gods zegen toegewenscht te hebben.
Weinig vermoedden zij toen, dat zij den ouden Gerrit nooit meer zouden terugzien. Toch was dat zoo. Enkele weken later vernamen zij het gerucht, dat Gerrit Jas in de stad L. overleden was, en ongeveer eene week later ontvingen zij tot hunne verbazing een brief van zulk een grooten omvang en van zulke groote lakstempels voorzien, dat zij er niet weinig onthutst van waren. Zij kregen bijna nooit een brief en zoo'n grooten hadden zij nog in hun heele leven niet gezien.
‘Wat zou dàt nu voor een brief wezen?’ zeide vrouw Vredenhof, terwijl zij de enveloppe aan alle kanten bekeek met een zoo ernstig gelaat, dat er niet aan te twijfelen viel, of de groote zegels vervulden haar met niet weinig eerbied en ontzag.
‘Wel, Moeder, maak hem open!’ riep Jan, die ook niet weinig nieuwsgierig was naar hetgeen er in stond. ‘Als u hem niet open maakt, komt u het nooit te weten.’
‘Dat is waar,’ zei vrouw Vredenhof. ‘Je hebt gelijk, Jan.’
‘Wel verbazend, wat een groot stuk papier,’
| |
| |
zeide zij zacht. ‘Kijk, het is een brief uit de stad L., en hij is geschreven door een notaris. Wel heb ik van mijn leven, daar begrijp ik niets van! Die notaris meldt mij het overlijden van den heer Gerrit van den Wijngaarde, en bericht mij, dat ik en mijn beide kinderen Jan en Annie tot erfgenamen zijn benoemd van zijn nalatenschap. Dat is eene vreemde geschiedenis! Ik ken dien mijnheer Gerrit van den Wijngaarde niet eens; ik heb zelfs zijn naam nooit gehoord! Dat is een zonderlinge historie!’
In de grootste verbazing zag zij hare kinderen aan, en dezen stonden met open mond te luisteren. Eindelijk zei Jan:
‘Laat mij dien brief ook eens lezen, Moeder. Mag ik?’
‘Wel zeker, waarom zou je niet mogen? Ik kan er mij maar geen begrip van vormen, wie toch die mijnheer Van den Wijngaarde geweest is, en hoe die man mij kan hebben gekend. Ik heb, voor zoover ik weet, nooit iemand van dien naam ontmoet.’
Jan las den brief met groote aandacht van het begin tot het einde, maar hij werd er niet veel wijzer door.
‘Het is een vreemde geschiedenis,’ zei hij peinzend. ‘Maar in elk geval is het geen kwade tijding, Moeder. Het is altoos beter het bericht van een onverwachte erfenis te krijgen, dan een vergeten rekening. U wordt uitgenoodigd op het kantoor van den notaris te komen, teneinde de nalatenschap in ontvangst te nemen. Jammer, dat hij niet schrijft, hoe groot het bedrag is. Wie weet, hoe rijk we op dit oogenblik reeds zijn. Die mijnheer Van den Wijngaarde kan best
| |
| |
een millionair geweest zijn; dat is heel wel mogelijk.’
‘Gekheid!’ riep Annie vroolijk uit, terwijl ze haar broer aankeek op eene manier, die duidelijk te kennen gaf, dat zij de zaak beter snapte.
‘Wat? Kan dat niet?’ zei Jan met een gewichtigen trek om den mond, of hij alle wijsheid in pacht had: ‘Kan dat niet? Ik zeg maar, dat de wonderen de wereld nog niet uit zijn. Wat dunkt u er van, Moeder?’
‘Het is mij een raadsel, kind,’ antwoordde vrouw Vredenhof ernstig en peinzend.
‘En ik wou je wijzer hebben, broertje!’ lachte Annie. ‘Wil ik je eens wat zeggen?’
‘Ja, laat eens hooren, wat jij weet.’
‘Nu, luister dan maar. Die mijnheer de millioenenbezitter was een zeer goede kennis van mij, en hij heeft, door ons zijne bezittingen na te laten, niets meer gedaan dan een staaltje van zijn plicht.’
‘Kende jij hem dan?’ vroeg vrouw Vredenhof verbaasd.
‘En deed hij niets meer dan een staaltje van zijn plicht?’ zei Jan, terwijl Moeder en zoon beide Annie met groote oogen aankeken.
‘Ja, want hij had het ons beloofd. Wil ik je zeggen, wie hij was? Niemand anders dan de man, dien wij altoos Gerrit Jas hebben genoemd, en ik geloof stellig, dat de heele erfenis van den millionair uit niets zal bestaan dan eene lange jas voor Moeder, een dikken stok voor Jan, en een hooge muts voor mij. Ha, ha, ha! Wat grappig!’
‘De erfenis van den ouden Gerrit!’ riepen Moeder en zoon bijna gelijktijdig uit. ‘Je hebt gelijk, Annie, en het is dom, dat we daar niet eerder aan gedacht hebben!’
| |
| |
‘En ik hoopte nog wel op millioenen,’ zei Jan met een zuur-zoet gezicht, nu hij merkte, hoe hij zich vergist had.
‘Nu, millioenen of niet, wij zullen woord houden en de erfenis van den goeden man aanvaarden,’ zeide Moeder ernstig. ‘Wij hebben het beloofd, al was het dan ook schertsend, en wij moeten even goed aan de afspraak voldoen, als Gerrit zelve. Morgen gaan wij naar de stad.’
Het kwam werkelijk uit, zooals zij gedacht hadden. De bedoelde erfenis was van niemand anders dan van Gerrit Jas, den ouden bedelaar, en zij bestond uit de beloofde jas, den stok en de muts. Vrouw Vredenhof en de kinderen besloten die voorwerpen te bewaren als eene gedachtenis aan den ouden man, dien zij tijdens zijn verblijf in hun woning liefgekregen hadden.
Het gerucht van dit zonderlinge testament was spoedig algemeen verbreid, en er waren er wel, die er om lachten, doch daaraan stoorde ons drietal zich niet veel.
De baas van Jan kwam zelfs eens kijken naar hetgeen ze geërfd hadden, en hij achtte de jas en de muts goed voor de voddenmand, maar den stok vond hij mooi. Hij wilde hem wel koopen en bood er een rijksdaalder voor, doch Jan had geen ooren naar dien voorslag. Hij wilde hem bewaren, tot hij zelf groot zou zijn, want het was werkelijk een mooie stok. Voor twee rijksdaalders zelfs was hij niet te koop.
Een jaar ging voorbij en het werd weer December. Het was bijna Kerstmis. Weer was de aarde bedekt met eene dikke laag sneeuw, en al woedde er geen storm, toch gierde een scherpe wind over de velden, die het huisje aan den een- | |
| |
zamen landweg omringden. Het was koud, bitter koud, en menige arme trok met verkleumde vingers zich de dunne kleeding dichter om de schouders.
Voor onze kennissen is het geen gelukkig jaar geweest, het jaar, dat thans ten einde spoedt. Zie slechts rond in het vertrek, dat er het vorige jaar zoo gezellig uitzag, dan zal een enkele blik voldoende zijn om u te overtuigen, dat hier armoede en ellende geleden wordt. In den haard toch missen wij het knappende houtvuur, dat toen zijn roode vlammen zoo hoog in den schoorsteen liet opkronkelen, en in plaats daarvan zien wij slechts een paar smeulende turfjes, die niet in staat zijn het vertrekje voldoende te verwarmen. Zie maar, de bloemen staan op de ruiten, en tevergeefs houdt de vijftienjarige Jan zijne handen vlak boven het vuurtje: zij worden er niet warm door. En wat zijn die handen bleek en vermagerd, en ach, hoe ingevallen is dat gelaat en wat hol zijn die oogen, en hoe droevig en somber staren zij u aan. Zie, nu werpt hij een smartelijken blik naar de bedstede, en twee groote tranen wellen in zijn oogen op en vloeien hem langzaam over de vermagerde wangen.
Geen wonder waarlijk, want eene hevige ziekte heeft de kleine woning geteisterd. Hijzelf is nog pas herstellende, en Moeder zit voor het eerst sedert vele dagen eventjes op, maar de lieve Annie moet nog het bed houden. Het kost hem moeite, om met zijn verzwakt lichaam de beide patienten te verplegen, want de krachten ontbreken hem er bijna toe. Maar wat nog erger is, - er wordt armoede geleden, en het vreeselijke spook, dat honger heet, is hun huisje genaderd.
Wat is er toch gebeurd?
| |
| |
Stil, laat ik het u vertellen.
Nu drie maanden geleden is Jan ziek geworden. Eerst dachten zij, dat hij koude gevat had, en dat hij in een paar dagen wel weer beter zou worden, doch dat was niet zoo. In plaats van hersteld te zijn, lag hij toen in ijlende koortsen, geheel zonder bewustzijn, en de dokter, die geroepen was, vond den toestand zeer zorgwekkend. Hij durfde het de liefhebbende moeder niet ontveinzen, dat Jan ernstig ziek was en misschien wel sterven zou.
Wat waren dat bange dagen en nachten!
De trouwe moeder week geen oogenblik van de sponde, waarop haar oudste kind lag uitgestrekt, onbewust van het gevaar, waarin hij verkeerde. Zij gunde zichzelve bijna geen uur rust, hoe vermoeid en afgetobd zij ook was. Wat werd er in dien tijd menige traan in stilte weggepinkt, en wat klom er menig onuitgesproken gebed omhoog tot den Hemelvader....
Annie ging in die dagen niet naar school. Wat zou zij er ook gedaan hebben? Het zou haar immers toch onmogelijk geweest zijn, hare aandacht tot haar werk te bepalen? Neen, zij zou daar geen oogenblik rust hebben gehad. Hare gedachten waren bij haar lieven broeder. Geen glimlachje kwam op hare lippen, geen oogenblik bijna verliet zij de kamer. Ach, hoe vreesde zij, dat zij haar lieven Jan verliezen zou voor altoos.
Ja, het waren wèl bange dagen en nachten!
Doch Goddank, zij zouden Jan behouden. De dokter verklaarde eindelijk, dat het grootste gevaar geweken was. Hij moest alleen veel rust hebben en vooral - krachtig voedsel gebruiken.
Wat een vreugde heerschte er in het eenvoudige kluisje. Het was hun, of zij geruimen tijd
| |
| |
in een andere wereld, een wereld vol droefheid en ellende hadden geleefd, en nu plotseling weer in hun gelukkig huisje waren teruggekeerd. Annie kon het soms in de kamer, waar zij nog zoo stil moest wezen, niet langer uithouden. Meer dan eens ging zij naar buiten, om aan hare vreugde eens goed lucht te kunnen geven.
Ja, het gevaar was voorbij, maar wat was Jan uitgeput en zwak. Doch dank zij de goede zorgen zijner Moeder ging hij wel langzaam, maar toch dagelijks in krachten vooruit. De brave vrouw spaarde daarvoor geen kosten. Wel had zij den laatsten tijd door Jan's ziekte niets kunnen verdienen, maar geen nood, - zij had nog een klein spaarpotje, en dat moest er nu maar aan gelooven; zij had het natuurlijk gaarne voor haar Jan over.
Drie weken na de verklaring van den dokter, dat het gevaar geweken was, mocht Jan voor het eerst eens een uurtje opstaan. Wat was dat eene vreugde. Moeder en Annie overlaadden hem met bewijzen hunner blijdschap en liefde. Spoedig hoopte Moeder weer aan het werk te kunnen gaan, want dat was hoog noodig. Haar spaarpot was uitgeput....
Daar trof hun eene nieuwe ramp. Den volgenden morgen voelde Annie zich in het geheel niet wel, zoodat zij het bed moest houden, en weldra kwam vrouw Vredenhof tot de vreeselijke ontdekking, dat Annie door dezelfde ziekte was aangetast. Wat zag zij de toekomst thans donker in; Jan pas herstellende, Annie doodziek en - bijna geen cent in huis. Soms wrong zij in vertwijfeling de handen.
En het bleef er nog niet bij. Toen Annie ongeveer een week te bed had gelegen, werd ook
| |
| |
Moeder aangetast. Dat is nu drie weken geleden. Begrijpt gij nu, hoe alles in dit vriendelijke huisje zoo veranderd is?
De arme Jan is de wanhoop nabij. De dokter heeft van morgen gezegd, dat Moeder en Annie wel weer herstellen zouden, doch zij moesten vooral versterkende middelen hebben. Het gevaar was thans geweken.
Een wreede raad in deze omstandigheden.
Och, de goede man kon immers niet weten, dat het geld opgeteerd en de broodkast ledig is? En al kon hij het weten, wat vermocht hij er aan te veranderen?
Jan weet geen raad. Reeds heeft Annie geklaagd, dat zij honger had.... en er is niets in huis, dat hij haar geven kan. Zelf heeft hij den geheelen dag nog geen kruimel geproefd.
Is het wonder, dat hem de tranen in de oogen komen, als hij een blik op de bedstede werpt?
Hoor, weer klinkt Annie's klagende stem:
‘Jan, ik heb zoo'n honger. Waarom geef je mij niets?’
Jan antwoordt niet. Hij verbergt het bleeke gelaat snikkend in de handen.
‘Ben jij daar niet, Jan?’ vraagt Annie, nu zij geen antwoord krijgt.
En met een stem, verstikt in tranen, zegt Jan:
‘Jawel, lieve Annie, maar.... maar.... er is niets meer....’
Moeder kijkt Jan angstig aan. Wat ziet die vrouw er uitgeteerd uit!
‘Is het zoover gekomen, Jan?’ zegt zij zacht.
Zwijgend knikt Jan met het hoofd.
‘O God!’ mompelt de Moeder, en uit haar blik spreekt vertwijfeling. En de doordringende
| |
| |
koude opmerkende, zegt ze: ‘Arme jongen, wat zul je koud zijn. Ga liever ook naar bed. Er is toch niets meer voor je te doen.’
Maar plotseling richt Jan zich op. Hij kijkt zijne Moeder vastberaden aan, en zegt:
‘Neen Moeder, Annie heeft honger; zij moet voedsel hebben, en u ook. Nu weet ik een middel. Ik zal naar den boer gaan en hem vragen, of hij den stok nog wil koopen, dien ik van Gerrit Jas geërfd heb. Verleden jaar wilde hij hem graag koopen; hij bood er mij toen een rijksdaalder voor.’
‘Maar het is zoo koud buiten, kind, en je bent zelf nog niet geheel hersteld.’
‘Dat is niets, Moeder. Ik zal mijne dikke jas aantrekken, en een doek om mijn hals slaan. In een half uur ben ik terug.’
Jan ging naar de kast, waarin hij den stok opgeborgen had, en haalde hem te voorschijn.
Hij nam hem in de beide handen en bekeek hem met welgevallen.
‘Ik had hem liever gehouden,’ zei hij, ‘omdat het een gedachtenis is van Gerrit Jas, doch nu de nood hier zoo hoog gestegen is, kan hij ons wellicht goede diensten bewijzen. Het is werkelijk toch een mooie stok.’
Bij die woorden liep hij er een paar stappen mede door de kamer, toen hem, bij het neerzetten op den grond, een eigenaardige metaalklank in de ooren drong.
‘Hé, hoort u dat?’ riep hij verwonderd uit. ‘Er schijnt wat in te zitten! Ik hoorde duidelijk iets rinkelen!’
Met kracht schudde hij den stok heen en weder, en waarlijk, weer hoorde hij hetzelfde geluid. Zijne aandacht werd meer en meer gespannen, en
| |
| |
Moeder en Annie waren ook niet weinig verbaasd.
‘Hoort u het niet?’ vroeg Jan opgewonden. ‘Moeder, ik geloof stellig, dat Gerrit ons meer vermaakt heeft, dan alleen dien stok! Het zou mij niet verwonderen, als er geld in zat. Wat zou dat een uitredding wezen!’
‘Draai er den knop af, als je kunt, dan weet je het spoedig!’ riep Annie met schitterende oogen.
Dat deed Jan. Eerst kon hij den knop niet loskrijgen, maar met eenige inspanning kwam er toch beweging in, en gejaagd en zenuwachtig schroefde hij hem er af. Toen keerde hij den stok boven de tafel om, en schudde. - Wie beschrijft zijne verbazing, toen hij werkelijk iets naar beneden hoorde glijden, dat rinkelend op de tafel terechtkwam.
Het was een gouden tientje...
| |
| |
‘Kijk eens! Kijk eens!’ riep hij verheugd en verrast uit. ‘Moeder, wij zijn gered! Hoor maar, er zit nog meer in!’
Weer gleed er iets naar beneden, en nog eens - en nog eens. - Eindelijk lagen er tien gouden tientjes op tafel.
Welk een groote vreugde heerschte er nu in de kleine woning! Moeder liepen de tranen langs de wangen, en dankbaar vouwde zij de handen.
‘Jantje, mijne muts! Haal mijne muts eens uit de kast! Ik geloof stellig, dat de goede man mij ook wel bedacht zal hebben!’ riep Annie opgewonden uit.
Jan haalde de muts voor den dag en bekeek haar aan alle kanten; hij ontdekte er echter niets bijzonders aan of in.
‘Je moet de schaar nemen, Jan, en er de voering uittornen,’ riep Annie hem toe.
Jan deed het, en waarlijk, daar zag hij iets, dat op papier geleek en hem spoedig bleek, een bankbiljet van honderd gulden te zijn.
Annie klapte van vreugde in de handen.
‘En nu de jas!’ riep zij uit. ‘Ik wil wedden, dat Moeder nog het best bedacht zal zijn. Die goede Gerrit Jas! Voortaan zal ik hem altoos mijnheer Gerrit van den Wijngaarde noemen!’
Weldra was ook de jas opgezocht en werd deze aan alle kanten doorsnuffeld.
‘Lostornen, Jantje, lostornen!’ riep Annie vroolijk, en ik geloof waarlijk, dat zij in hare vreugde niet eens meer aan haar honger dacht.
Jan tornde de voering los en vond ook nu eene som van belang. Niet minder dan drie bankbiljetten van honderd gulden kwamen te voorschijn, en bovendien vond hij een briefje van den ouden
| |
| |
Gerrit, waarin deze hun zijn laatsten groet zond.
Dat briefje eindigde met de woorden: ‘God zegene u!’
Nu kwam aan alle leed een einde! Het was, alsof een reddende engel van uit den hemel was neergedaald, om opeens al hun verdriet in vreugde om te tooveren. Nu konden zij krijgen, waaraan hun verzwakte lichamen zoo'n groote behoefte hadden.
Dagelijks namen zij in krachten toe, en binnen korten tijd waren gezondheid en levenslust in het vriendelijke huisje teruggekeerd.
De nagedachtenis van Gerrit Jas hielden zij natuurlijk in hooge eere, en nog menigmaal, als zij later op een kouden avond rondom het knapperende haardvuur zaten, spraken zij over den goeden, ouden man, en over zijn zonderling testament.
|
|