| |
| |
| |
Een pleizierig zeereisje.
‘Jongen, wat kijk je leelijk!’ zei kapitein Rondop tot zijn neef Piet, die voor het eerst een zeereis meemaakte. ‘Wat scheelt er aan? Zeeziek? Dat is niets, jongen, een zeeziektetje van een paar dagen is wel gezond en gaat vanzelf weer over. Kom, zet maar niet zoo'n leelijk gezicht en drink eens voor den schrik.’
‘'k Kan niet, Oom,’ klaagde Piet op zoo jammerlijken toon, dat ieder ander medelijden met hem gehad zou hebben. ‘Ach, wat ben ik ziek; ik geloof, dat ik dood ga.’
‘Ha, ha, ha!’ lachte de kapitein, ‘nu nog fraaier! Dood gaan! Ben je dwaas, jongen? Een mensch gaat zoo gauw niet dood. Hei stuurman, kijk mijn neefje er eens vroolijk uitzien! Zijn wangen zijn zoo wit als karnemelksche pap, en hij kijkt uit zijn oogen als een schelvisch, die op een warme stoof ligt.’
‘De zee heeft hem te pakken, kapitein,’ antwoordde de stuurman, die, terwijl hij een half onsje tabak, dat hij in zijn mond bewaarde, met zijn tong van den rechter- naar den linkerkant overbracht, met groote stappen nader trad. ‘Maar daar weet ik wel een middel voor, jongen. Wacht maar even.’
De stuurman begroef zijn hand in zijn diepen
| |
| |
broekzak, en dolf er een stalen tabaksdoos uit op, die hij opende en den knaap gulhartig aanbood.
‘Daar,’ zei hij, ‘neem er maar goed wat van, en binnen een uur ben je weer zoo frisch als een hond, die pas uit het water komt, daar sta ik je borg voor. Tegen zeeziekte bestaat er geen beter middel dan tabak!’
‘Ah bah!’ zei Piet, terwijl hij zijn hoofd met walging afwendde en hem de rillingen langs den rug liepen. ‘Dank je hartelijk, stuurman.’
‘Ha, ha!’ lachte de kapitein. ‘Dacht ik het niet? Jij komt altoos met je tabaksdoos voor den dag, alsof die het middel bevatte tegen alle kwalen. Ha, ha, ha, 't is een remédié om zeeziek te worden, al zat je zelfs in het hartje van Zwitserland! Wat een idéé! Stuurman, stuurman, nu had ik je wijzer gedacht!’
‘Die landrotten kunnen ook nergens tegen!’ bromde de stuurman, terwijl hij zich naar het achterdek begaf. ‘Zulke jongeheertjes hooren ook niet thuis op het pekelnat; zij deden beter met bij hun moeder te blijven.’
‘'k Wou, dat ik er was,’ zuchtte Piet, die verstaan had, wat de stuurman bromde. ‘Ach, wat ben ik begonnen! Wat ben ik ziek. Was ik maar thuis gebleven.’
‘Kom, kom, jongen,’ zei de kapitein, ‘zoo erg is het niet, en je zult er waarlijk niet van dood gaan. Elke nieuweling wordt zeeziek; daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. Ga maar in je hangmat liggen. Dat is beter dan van je mond een tabaksdoos te maken. Maar wat nu, stuurman, kom je weer terug! Heb je soms een nieuw middel tegen zeeziekte gevonden? Kom er dan maar mede voor den dag.’
| |
| |
‘Dat kon wel waar zijn, kapitein, u mag voortaan niet weer het eerst raden. Kijk eens naar het zuidwesten; zou daar geen afdoend middel komen opdagen?’
De kapitein wendde den blik in de aangeduide richting, waar een berg van blauwzwarte wolken dreigend boven den horizon verrees.
‘Zoo, zoo, stuurman,’ zei hij met gefronste wenkbrauwen, ‘dat ziet er fraai uit en belooft niet veel goeds. Zoo'n lucht heb ik nog maar éénmaal in mijn leven zien opkomen, en ik kan je verzekeren, dat het er toen geweldig gespookt heeft. Dat zal ik nooit vergeten, al word ik ook honderd jaar.’
‘Ik heb ook zoo'n lucht eens zien opkomen, kapitein, en ik moet zeggen, dat het mij toen ook slecht bevallen is. Ons schip is toen kort en klein geslagen.’
Piet was zijn zeeziekte plotseling half vergeten, en hij luisterde met beide ooren naar hetgeen er gesproken werd.
‘Krijgen we wind, Oom?’ vroeg hij niet zonder angst.
‘Neen, jongen. - Waar was je toen met je schip, stuurman?’
‘Op de Amerikaansche kust; we voeren op New-York. In den tijd van drie uren zaten er van ons heele schip geen twee planken meer aan elkaar. Jongen, jongen, kapitein, 't was zulk weer! De groote mast werd in tweeën geblazen, of het een pijpesteel was. De bui kwam toen juist zoo opzetten als nu. 't Was noodweer. Nooit in mijn leven heb ik dan ook weer zoo'n storm....’
‘Krijgen we storm, Oom?’ vroeg Piet bevend, daar hij tot zijn schrik bemerkte, dat de berg in
| |
| |
het zuidwesten met verbazingwekkende snelheid groeide en bovendien het verhaal van den stuurman hem ver van geruststelde. Van zijn zeeziekte voelde hij bijna niets meer.
‘Neen, jongen! - Nu, het ging ons niet veel beter, stuurman. Ik zal het nooit vergeten. Ik was, net als die jongen daar, op mijn eerste reis, en we hadden vracht in voor Bordeaux. Ongeveer om drie uur 's middags kwam de lucht opzetten, precies als nu, en niet later dan half vier zaten we midden in den hevigsten orkaan....’
‘Krijgen we een orkaan, Oom?’ schreeuwde Piet, die bij het hooren van dat woord van schrik opsprong en zijn oom bij den arm greep.
‘Ja jongen, maar je moet me niet zoo knijpen en me nooit in de rede vallen, begrijp je? - Den hevigsten orkaan, zeg ik, dien ik ooit beleefd heb, en een uur later sloegen we tegen de rotsen, dat we met man en muis vergingen.’
‘En u dan, Oom?’ vroeg Piet, nu niet meer bleek van de zeeziekte, maar van angst.
‘Ik was nog maar een jongen, Piet. Ik zeg je immers, dat we vergingen met man en muis? Nu, een man was ik nog niet, en een muis ben ik nooit geweest. - Wat dunkt je van de lucht, stuurman? Niet veel goeds, hè?’
‘Heel geen goeds, kapitein, heel geen goeds. Over een half uur hebben we de poppen aan het dansen, als we dan al niet naar den kelder zijn.’
‘O, o,’ kermde Piet, zijn oom weer bij den arm grijpende.
‘Stil, jongen, en knijp me zoo niet. Je moest je schamen!’ zei de kapitein op knorrigen toon. ‘Wat doe je op zee, als je zoo bang bent?’
| |
| |
‘'k Wou, dat ik thuis was, Oom,’ zuchtte Piet. ‘Ik hoop, dat je er nog eens komen zult,’ bromde zijn oom.
‘Stuurman, laat alle zeilen opbergen. We zijn niet ver van de kust, en er zijn hier evenveel rotsen als haaien. Ik zal de ankers laten uitbrengen en - verder moeten we stilletjes afwachten, wat er komen zal. Is het niet zoo?’
‘Zeker, kapitein. Waren we midden op zee, dan zou ik zeggen: laat de oude kast maar drijven, doch....’
‘Is het een oud schip, Oom?’ vroeg Piet met steeds klimmenden angst.
‘Zoo oud als de weg van Kralingen, jongen.’
‘O, o!’ kermde Piet weer.
‘Daar behoef je zoo bang niet voor te wezen, Piet,’ hernam zijn oom, ‘want het spreekwoord zegt: krakende wagens loopen het langst, en dat is niet krakende schepen ook zoo. En als je toch verdrinken moet, doet het er al wonder weinig toe, of je het met een oud of met een nieuw schip doet. Is dat zoo niet?’
‘Ja Oom,....’
‘Kom, zeur nu maar niet. Help liever een handje aan het bergen van de zeilen. Hoor, de wind steekt al op; 't zal een mooi leventje worden. Het zal me bepaald plezier doen, als we er morgen om dezen tijd allen nog zijn - en jou, Piet?’
‘O, o, Oom, wat moet ik beginnen!’
‘Dat vraag ik niet, jongen. Ik vraag, of het jou ook geen pl.....’
‘Ja, Oom, ja, het zal mij ook erg veel plezier doen, als we er morgen allemaal, en ik ook, nog zijn, erg veel plezier, maar....’
| |
| |
‘Nu, vooruit dan maar. De matrozen zijn al aan den gang. Ik ga vast mijn zuidwester opzetten.’
De kapitein ging naar de kajuit, en kwam weldra, geheel in een geolied pak gestoken, op het dek terug. De matrozen haalden de zeilen in en wierpen de ankers uit. Ze waren er nog maar pas mede gereed, of daar wakkerde de wind met groote snelheid aan en werd spoedig een storm. Het schip dreef stampend en dreunend voort in de richting van de kust. Het was duidelijk, dat de uitgeworpen ankers zich nog nergens aan vastgehecht hadden. De kapitein begaf zich met een waggelenden zeemansstap naar den stuurman. Piet volgde hem in den grootsten angst op de hielen.
‘In welke richting varen we?’ vroeg de kapitein.
‘Ik weet niet, wat er aan scheelt, kapitein, maar het schip luistert niet naar het roer. We varen regelrecht op de kust aan, en daar is het één rots al rots. Binnen een uur slaan we aan spaanders.’
‘O, o!’ jammerde Piet. ‘Aan spaanders?’
‘Stil, jongen! - Als de ankers maar grepen, stuurman.’
‘Ja, als.... dat is een mooi woordje, maar tot nog toe doen ze het niet. We gaan naar den kelder, kapitein.’
‘Daar ben ik ook bang voor,’ zei de kapitein, zich verwijderende.
‘O, o, stuurman, wat zeg je, naar den kelder?’ kermde Piet, die door het stampen van het schip bijna niet op zijn beenen kon blijven staan.
‘Wel neen, jongen, je verstaat me verkeerd. Houd je maar stevig vast als je niet over boord wilt, want de golven beginnen lustig te dansen,
| |
| |
en zullen al spoedig het dek voor ons gaan spoelen. Dat is gemakkelijk, hè, dan behoeven wij 't niet te doen.’
‘Neen, stuurman, 'k heb het wel gehoord; je zei: we gaan naar den kelder. Och, och, was ik maar thuis gebleven!’
‘Ben je dwaas, jongen? 'k Zei: we gaan naar Den Helder. Maar je bent een bang ventje, hoor je. Ga maar naar kooi en knijp je oogen dicht, dan is het precies, of je in een wieg ligt. Ik zal je wel roepen, als we naar de haaien gaan.’
‘O, o, wat verschrikkelijk!’
‘Naar Den Helder, bedoel ik. Vooruit, jongen, je staat me in den weg!’
Piet ging naar het midden van het schip, of eigenlijk, hij rolde daarheen, want het vaartuig slingerde en steigerde zoo wild, dat Piet al gauw van de been raakte en zoolang over het dek rolde, tot hij door de zware laarzen van zijn oom tegengehouden werd. Hij kwam met zooveel vaart tegen die vetleeren voorwerpen aanbonzen, dat de kapitein bijna naast hem kwam liggen.
‘Hela, ho, wat is dat,’ schreeuwde zijn oom, die zich aan de verschansing vastgreep, om niet te vallen. ‘Wat drommel, jongen, ben je dol? Is dat nu een fatsoenlijke manier om je over het dek te bewegen? Kun je niet, als een gewoon mensch, op je beenen hierheen komen? Je gooit me bijna over de verschansing heen! Marsch! Naar beneden! Je loopt of rolt hier maar in den weg, en begaat stellig nog een ongeluk, als je ten minste zelf niet over boord wordt geslagen. Ingerukt, en je komt niet weer boven, hoor je.’
‘O, ja, ja, Oom,’ zuchtte Piet, terwijl hij vergeefsche pogingen deed, om overeind te krabbelen.
| |
| |
‘O, ja, ja, Oom, maar zeg me dan toch asjeblieft, of we naar den kelder gaan. O, o, ik ben zoo bang!’
‘Naar den kelder? Neen jongen, we varen regelrecht op de rotsen aan, en dat is niet veel beter!’
‘Slaan we dan stuk, Oom?’
‘Wij? Neen, dat zou ik niet denken, wij niet, maar deze oude kast wel, en dat komt vrijwel op hetzelfde neer. Zul je nu gaan?’
‘Ja, Oom, ja, ik ga al. O, o, wat verschrikkelijk! Als ik maar overeind kon komen.’
| |
| |
De kapitein greep hem bij den kraag van zijn buis en tilde hem overeind.
‘Zie zoo, nu sta je weer. Vooruit nu, naar beneden!’
Maar nauwelijks was Piet twee stappen verder, of daar rolde hij weer over het dek.
‘O, o, o, wat ben ik begonnen!’ kermde hij. ‘Daar val ik alweer. Och, och, wat een narigheid.’
‘Blijf nu maar liggen, jongen!’ riep zijn oom. ‘'t Is werkelijk de moeite niet waard, om je op te tillen, want je valt toch dadelijk weer. Kruip maar verder, en maak dat je wegkomt.’
Piet volgde dien raad. Hij kroop met horten en stooten verder, totdat hij de trap bereikte, die naar het ruim voerde, en bij het afdalen van de trap was hij niet ongelukkig, want juist toen hij met handen en voeten op de bovenste trede zat, slingerde het schip zoo woest, dat hij met een vaart naar beneden vloog, zonder zelfs maar één trede aan te raken. Hij buitelde en rolde verder, totdat hij bij een groote ton kwam.
Maar nu kreeg hij plotseling een inval.
‘Wacht,’ dacht hij, ‘daar weet ik een redmiddel! Ik kruip in die ton. Als dan het schip naar den kelder of naar de haaien gaat, heb ik in elk geval iets, dat mij drijvende kan houden. Als hij maar niet lek is! Hoewel, dat doet er ook eigenlijk weinig toe, want naar ik merk is er toch geen deksel op. Wat zou het voor een ton wezen? Als het hier maar niet zoo donker was, dan kon ik eens zoeken, of er ook misschien een sterkere te vinden is. Enfin, beter een half ei dan een leege dop, zeg ik maar.’
Vol vreugde over zijn ontdekking legde hij zijn
| |
| |
handen op den rand van de ton en - wip, daar sprong hij er in. Maar.... in welke wereld hij nu belandde, kon de arme Piet zich met geen mogelijkheid begrijpen. Hij snapte alleen, dat er iets vreeselijks gebeurde. Rillend van ontzetting voelde hij, dat hij aan alle kanten door iets brijigs, iets kleverigs werd aangegrepen, en dat hij langzaam, maar zeker, naar beneden zakte. Daar klemde de vreemde zelfstandigheid hem reeds om den hals, en kroop hem ijzingwekkend langzaam tusschen de kleeren. Hij wilde schreeuwen - maar nu werd hem in den letterlijken zin van 't woord de mond gestopt; nog een oogenblik - en Piet verdween met statige langzaamheid.
‘Ik verga - ik verdrink!’ dacht hij somber.
Doch neen, daar voelde hij den bodem van de ton. Met den moed der wanhoop duwde hij zijn armen door de vreemde, kleverige stof omhoog, en greep hij den rand van de ton. Toen trok hij zich uit alle macht naar boven, doch het ging moeilijk, zeer moeilijk. Het scheen hem toe, of hij aan de beenen werd vastgehouden. Toch gelukte het hem, zich eindelijk half over den rand heen te werken, en nu kantelde hij langzaam verder, tot hij plotseling met een smak op den vloer terecht kwam.
Het schip slingerde nog geweldig. Met angst hoorde hij den storm door het touwwerk gieren.
‘O, hoe akelig - en wat een naren smaak heeft dat goed! Wat zou het toch wezen?’ mompelde hij. ‘Het lijkt wel stroop! Zou ik in een stroopvat gekropen zijn? O, o, dat moest er nog bijkomen. Ja, ik proef het nu duidelijk, het is stroop en anders niets. Wat is dat varen toch ellendig. Als het hier maar niet zoo donker was! En wat was het een mooi plannetje - en mijn haar, bah,
| |
| |
wat kleverig! Och, och, wat ben ik toch ongelukkig! Was dat vat nu maar leeg geweest, dan... hè, wat stampt en stoot en kraakt dat schip. O, o, o, ik weet geen raad! Was er maar een andere ton, dan kroop ik daarin. Schoon hoeft hij niet te wezen, als ik er mijn leven maar mee redden kan. Hu, wat ben ik kleverig overal, en mijn schoenen zitten ook vol. Ik zal toch probeeren, of ik niet een andere ton kan vinden. Hier voel ik me in het geheel niet veilig.’
Piet kroop verder, maar het ging nu nog lastiger dan straks, want hij kleefde overal aan vast. Eindelijk stootte hij met zijn hoofd tamelijk onzacht tegen een hard voorwerp aan.
‘Au! Die was raak!’ schreeuwde Piet. ‘Maar wacht, dat kon wel eens een andere ton zijn!’
Hij betastte het voorwerp aan alle kanten, en ja, tot zijn groote blijdschap voelde hij, dat zijn vermoeden juist was.
‘Maar laat ik nu voorzichtiger zijn dan straks, en eerst eens onderzoeken, of hij wel leeg is,’ mompelde hij. ‘Een ezel zelfs stoot zich niet tweemaal aan denzelfden st....’
‘Bom! Krak!’ hoorde hij plotseling.
‘Te laat!’ gilde Piet. ‘Daar slaan wij aan spaanders!’
Pijlsnel vloog hij overeind. Er was geen tijd te verliezen. Hij greep den rand van de ton, en sprong er over heen.
Doch het liep Piet alweer niet mee. Een dichte stofwolk vloog dwarrelend omhoog, zoodra hij in de ton terecht kwam, en drong hem in de luchtpijp, in oogen, in ooren, in neusgaten, kortom, Piet raakte er geheel onder bedolven. Hij kreeg een hoestbui, waaraan schier geen einde kwam.
| |
| |
‘O, hemel!’ jammerde hij eindelijk, toen hij weer geluid kon geven, ‘wat overkomt mij nu weer? Wat zou dat nu weer zijn? Pfff, wat een stof, en wat een vreeselijke bons was dat! Zouden we nu op de rotsen zitten? Ik geloof het niet. Wat kantelt dat schip heen en weer; het lijkt wel een schommel. Was het er maar een! Als het maar niet heelemaal omslaat, want dan helpt mijn ton me ook niets. Brrr, brrr, wat is dat varen ellendig. Gelukkig, dat ik hier in droge waar terecht gekomen ben. Het had evengoed petroleum kunnen zijn. Ik zal maar stilletjes blijven zitten; ik ben nu toch eenmaal zoo erg schoon niet meer. We zitten gelukkig nog niet op de rotsen, geloof ik. Hoever zouden we daar nog af wezen? O, o, wat zal dat een bons geven, als we er op varen! Was ik maar nooit op dit akelige schip gekomen! En dan die haaien! Met één hap bijten ze al je beenen tegelijk van je lichaam af, maar - ik zal ze te slim zijn. Zoodra ik ze zie aankomen, zal ik schoppen en trappen, dat ze geen raad weten, en schreeuwen, dat hooren en zien hun vergaat. Maar och, och, 't is toch een narigheid. Nooit in mijn leven zet ik weer een voet op een schip!’
Intusschen was de toestand niet zoo hopeloos, als Piet zich wel voorstelde. De ankers hadden eindelijk gegrepen, en hielden het schip tegen in zijn woeste vaart. Als de touwen niet braken, en zij waren gelukkig sterk, zou het in elk geval niet tegen de rotsen te pletter slaan. Toch was alle gevaar nog lang niet voorbij, want de zee kookte zoo geweldig, en de met schuim bedekte golven beukten zoo woest tegen het schip aan, dat dit groot gevaar liep uit elkander geslagen te
| |
| |
worden. Het kraakte dan ook onheilspellend, en de schepelingen vreesden het ergste.
Maar opeens riep de stuurmam: ‘We krijgen ander weer! De wolken breken in het zuidwesten.’
Aller oogen richtten zich naar de genoemde hemelstreek, en waarlijk, daar hadden de wolken zich van elkander gescheiden en lieten den blauwen hemel zien.
‘Hoera!’ klonk het uit de monden der matrozen, ‘de orkaan heeft uitgewoed! Strenge heeren regeeren niet lang. Hoera!’
Weldra begon de storm te bedaren, en eindelijk kwam hij geheel tot rust. Maar het koken en bruisen van de zee bleef voortduren, zoodat de kapitein er niet over kon denken, om de ankers te laten lichten. Doch laat in den middag kwam ook de zee tot bedaren.
‘Wat dunkt je, stuurman,’ vroeg de kapitein, ‘zouden we nog langer blijven liggen?’
‘Ik zou niet weten waarom, kapitein,’ was het antwoord.
‘Licht de ankers, jongens!’ riep de kapitein de matrozen toe, ‘en jij, Joost Kolder,’ vervolgde hij tot den jongsten matroos, ‘ga naar het ruim en zie, of alles in orde is.’
‘Jawel, kapitein.’
Intusschen zat Piet nog altijd in zijn ton. Wel bemerkte hij, dat de storm uitgewoed was, maar toch durfde hij nog niet voor den dag te komen. Hij begreep zeer goed, dat hij door de schepelingen met een schaterend gelach begroet zou worden, als hij zoo te voorschijn kwam, want dat hij eerst kopje-onder in een vat met stroop gezakt was, wist hij zeker, en dat hij nu in een half gevuld meelvat lag, vermoedde hij ook met vrij
| |
| |
groote zekerheid. Hij besloot dus stilletjes den nacht af te wachten, om zich dan in een verborgen hoekje te wasschen en te verkleeden, en daarna ter kooi te gaan.
Doch daar hoorde hij gerucht. Er scheen iemand in het ruim rond te loopen. Tegen de zoldering zag hij het schijnsel van een licht, waarschijnlijk van een lantaren. Piet dook zoover mogelijk onder het meel.
‘Als ze mij maar niet vinden en uit het vat trekken,’ dacht hij. ‘Maar wie zou dat toch zijn? Zou oom daar misschien wezen, om mij te zoeken? Wacht, ik moet toch eens heel eventjes over den rand kijken. Ik wil weten, wie daar is.’
Voorzichtig stak hij de helft van zijn hoofd boven de ton uit, en nu zag hij dat iemand, die met den rug naar hem toe stond, nauwlettend de op den vloer gesmeerde stroop bekeek.
‘Dat is zonderling,’ hoorde hij mompelen, ‘dat is zeer zonderling. Wat zou hier toch voor vreemds gebeurd zijn? Die stroop kan onmogelijk uit het vat gelekt zijn, en er over geslagen is ze ook niet, daar is ze te dik voor. 't Is bepaald zonderling. En wat is dat alles raar over den grond gesmeerd. Kijk, dat is nog opmerkelijker; daar zie ik sporen van een beest. Dat is niet pluis hier!’
Angstig keek Joost rond, of hij ook iets verdachts zag. Neen, gelukkig niet. Toen boog hij zich voorover en beschouwde met de grootste oplettendheid de afdrukken van Piets handen, die deze al kruipende op de vloer achtergelaten had.
‘Het moet een groot beest geweest zijn, dat lijdt geen twijfel,’ mompelde hij huiverend. ‘Ik zie duidelijk de afdruksels van zijn klauwen: één, twee, drie, vier, vijf, ja, vijf nagels. Dat vertrouw
| |
| |
ik hier niet, brrr, de rillingen kruipen mij langs den rug. Hu, verbeeld je, dat het de zeeduivel eens was, waarvan de stuurman gisteren vertelde! Die gedachte alleen is voldoende om je de dubbele derdedaagsche koorts op het lijf te jagen. Ik blijf hier niet langer, ik zou je danken! Wat een klauwen!’
Joost richtte zich op om te vertrekken, maar uit vrees, dat hij soms onverhoeds van achteren mocht worden aangegrepen, keek hij eerst schichtig een oogenblik achter zich, om het terrein te verkennen. Maar pas had hij dat gedaan, of hij begon over al zijn leden te sidderen en te beven; de lantaren ontglipte aan zijn trillende vingers; zijn haren rezen ten berge! Want dáár, dáár uit die ton, grijnsde hem het vreeselijkste gedrocht aan, dat ooit de aarde betreden had. 't Was wit, vreemd wit, glimmend wit, akelig, glibberig wit!
‘Daar heb je hem al!’ gilde Joost. ‘O, hemel, sta me bij! Daar is de zeeduivel! Help, help!’
De lantaren, die op den grond gevallen was, gaf nog even een flikkerend, spookachtig licht. Toen werd het donker, pikdonker, Joost veel te donker. Hij koos met trillende leden het hazenpad, vloog eerst tegen den wand van het ruim aan, vond tastende de trap, stootte zich aan alle kanten, en ijlde gillend naar boven.
‘Help, help!’ schreeuwde hij. ‘De zeeduivel zit achter me! Hu, wat een monster! Grijpt hem! Help, help!’
De kapitein en de geheele bemanning kwam toeloopen.
‘Wat is er? Wat is er?’ klonk het van alle kanten. ‘Wat scheelt er aan, Joost? Er is toch geen lek in het schip?’
| |
| |
Maar Joost gaf geen antwoord De schrik had zich van hem meester gemaakt. Zwaaiende met beide armen en al schreeuwende, vloog hij als dol over het dek rond.
‘Verschrikkelijk! Vreeselijk! Ontzettend!’ gilde
hij. ‘Grijpt hem. 't Is de zeeduivel! O, wat een klauwen!’.
De kapitein liep hem met groote schreden na.
‘Spreek dan toch, Joost!’ riep hij driftig. ‘Zeg dan toch, wat er aan de hand is!’
| |
| |
‘Verschrikkelijk! Ik heb hem gezien!’ schreeuwde Joost. ‘Hij komt!’
‘Is er een lek in het schip, Joost?’ brulde de kapitein woedend, terwijl hij hem bij den kraag pakte en hem driftig heen en weer schudde.
‘O, neen, neen, veel erger, kapitein, veel erger! O, laat mijn kraag toch los; ik stik bijna!’
‘Eerst zeggen, wat je gezien hebt. Spreek, of...!’
‘De zeeduivel is er!’ schreeuwde Joost. ‘Hij zit in het ruim. Au, au, laat me nu los, kapitein.’
De kapitein liet hem los, en Joost kwam wat tot zichzelven.
‘De zeeduivel?’ vroeg de kapitein verbaasd.
‘De zeeduivel, kapitein, ik heb hem zelf gezien. O, wat een monster!’
De matrozen werden bleek. Niet dat zij bang van aard waren, volstrekt niet, als het maar vijanden waren van vleesch en bloed, doch den zeeduivel vreesden ze. Ze hadden nog liever met honderd menscheneters te doen dan met één zeeduivel.
‘Waar is hij? Waar zag je hem?’ vroegen zij angstig, terwijl zij een dichten kring om Joost vormden.
‘In het ruim!’ riep Joost huiverend. ‘Hu, wat een beest!’
‘Deed hij je kwaad?’
‘Nog niet, maar hij keek me aan, brrr, zoo akelig, en hij heeft klauwen als.... als een ijsbeer! Voor geen honderdduizend gulden ga ik weer in het ruim!’
‘Zag hij wit?’ vroeg de stuurman, die nog aan de waarheid van hetgeen Joost vertelde, scheen te twijfelen.
‘Akelig, glibberig wit!’ riep Joost.
| |
| |
‘Dan is hij het,’ zei de stuurman beslist.
‘Ik geloof er niets van,’ bromde de kapitein, die in het diepst van zijn hart toch ook een beetje bang begon te worden. ‘Stuurman, ga jij maar eens eventjes kijken. De jongen heeft gedroomd, denk ik.’
Maar daar had de stuurman nu juist niet zoo heel veel lust in.
‘Kijken?’ herhaalde hij. ‘Ja, ziet u, kapitein, dat zou ik wel doen, met alle plezier zelfs, maar op dit oogenblik heb ik waarlijk geen tijd. Het roer is gehavend, zooals u weet, en daarin moet dadelijk voorzien worden.’
‘Durf je soms niet, stuurman?’ vroeg de kapitein.
‘Niet durven, kapitein? En waarom zou ik niet durven?’ riep de stuurman op een toon, alsof hij beleedigd was. ‘U denkt toch niet, dat ik bang ben, hoop ik?’
‘Bang? Neen, maar een beetje vreesachtig wel. Komt, mannen, wie van jelui durft het dan aan?’
Doch de matrozen verroerden zich niet.
‘Niet allen tegelijk hoor!’ lachte de kapitein sarrend.
‘Ik niet! Ik ga niet!’ schreeuwde Joost. ‘Hu, wat een klauwen!’
‘Durft dan niemand?’ riep de kapitein. ‘Bah, wat een lafaards! Daar staan me nu zestien groote kerels op een hoopje, en ze hebben met hun allen nog geen moed genoeg om een witte kat of iets dergelijks te grijpen.’
‘Doet u het dan, kapitein,’ zei de stuurman ernstig.
‘Dat zal ik ook wel!’ klonk het antwoord.
De kapitein ging naar de kajuit en kwam weldra met een lang geweer terug.
| |
| |
‘Licht mij bij!’ gebood hij den stuurman. Hij liep naar de trap en daalde langzaam naar beneden, zelfs wel wat erg langzaam voor iemand, die niet bang was. Daar kwam hij in het ruim, doch hij bleef aan den voet van de trap staan. De stuurman stond op de onderste trede en hield de lantaren omhoog. Veel licht verspreidde deze niet in de groote, donkere ruimte.
De kapitein legde aan en keek scherp in het rond. De lantaren zoowel als het geweer schenen vastgehouden te worden door een bevende hand.
‘Heidaar!’ schreeuwde de kapitein, die zijn angst trachtte te verbergen door een vervaarlijke stem op te zetten. ‘Heidaar! Kom voor den dag als je durft! Wie is hier? Wat moet je hier? Kom op, dan zal ik je een schot door je ribben jagen, waaraan je voor je heele leven genoeg hebt!’
Een geweldige angst maakte zich van Piet, die nog altijd in de ton zat, meester. Wat zou er aan de hand zijn? Zou er misschien weer iets vreeselijks gebeuren?
Voorzichtig hief hij het hoofd wat op, en keek over den rand.
De stuurman zag hem.
‘In 's hemels naam, kapitein,’ fluisterde deze, ‘zie eens in dat vat, daar in dien hoek! O, wat een afschuwelijk monster!’
‘Waar? Wat? In een ton? Wie?’ vroeg de kapitein verward, terwijl hij zijn beetje moed verloren voelde gaan.
‘Dáár, dáár, in die ton!’ fluisterde de stuurman.
Bevend richtte de kapitein het geweer naar den aangewezen hoek, maar nauwelijks bemerkte Piet, welk onheil hem bedreigde, of met een rau- | |
| |
wen kreet dook hij diep onder het meel.
Die kreet drong allen door merg en been. De matrozen, de stuurman, ja zelfs de kapitein, allen zetten het op een loopen. Bij het roer kwamen zij, ademloos van de snelle vlucht, bij elkander.
‘Had ik geen gelijk?’ vroeg Joost triomfantelijk. ‘En is het geen monster?’
‘Jongens,’ zei de kapitein, wiens gelaat doodsbleek zag, ‘ik moet eerlijk bekennen, dat Joost goed gezien heeft. Wie of wat het nu juist is, kan ik niet zeggen, maar dat het iets vreeselijks is, lijdt geen twijfel, 't Is mij bepaald een raadsel, hoe dat monster hier komt.’
‘De zeeduivel kan overal komen, kapitein,’ zei de stuurman.
‘Maar is het de zeeduivel wel?’ vroeg de kapitein. ‘In elk geval, wij zitten er mee opgescheept, en we moeten het monster zoo spoedig mogelijk zien kwijt te raken. Maar hoe?’
‘Ja hoe? Dat is de vraag. Gemakkelijk zal het waarlijk niet gaan!’ sprak de stuurman met een bedenkelijk gezicht.
‘Ik waag er mijn hachje niet aan!’ riep Joost.
‘En ik ook niet!’ riepen de matrozen als uit één mond.
‘Maar als wij het dan allen tegelijk eens waagden?’ vroeg de kapitein, terwijl hij de matrozen langzaam één voor één aankeek.
‘Ik niet! Ik doe niet mee!’ schreeuwde Joost. ‘Ik laat me nog liever driemaal kielhalen!’
De kapitein wachtte een oogenblik, doch niemand bood zich aan.
‘Welnu,’ riep hij toen, ‘ik geef vijf en twintig gulden aan hem, die ons van dat monster verlost!’
| |
| |
‘Ik zou misschien wel een middel weten, kapitein,’ zei nu de scheepstimmerman, die bekend stond als zeer moedig, maar ook als buitengewoon hebzuchtig. ‘Maar vijf en twintig gulden is te weinig. Voor zoo'n gering sommetje waag ik mijn Ie ven niet.’
‘Ik ook niet!’ schreeuwde Joost. ‘Voor geen honderdduizend gulden!’
‘Hoeveel moet je dan hebben?’ vroeg de kapitein. ‘Is vijftig gulden genoeg?’
De timmerman krabde zich peinzend achter het oor, doch antwoordde niet.
‘Is het je niet genoeg?’ vroeg de kapitein. ‘Hoeveel eisch je?’
‘Voor honderd gulden zal ik het waagstuk ondernemen,’ antwoordde de timmerman.
‘Aangenomen, maar dan dadelijk,’ besloot de kapitein.
‘Zeg mij precies, waar het beest zit,’ zei de timmerman opstaande.
‘In de ton, die in den versten hoek van het ruim staat, aan den lijkant,’ zei de stuurman.
De timmerman begaf zich naar het tusschendek, vanwaar hij na eenigen tijd terugkeerde met een deksel van een ton, een zwaren hamer en eenige spijkers. Toen trok hij zijn schoenen uit en sloop langzaam en onhoorbaar de trap af, die naar het ruim voerde. Zonder het minste geritsel te maken, kroop hij naar den aangewezen hoek. Nu voelde hij de ton. Hij kon zich niet vergissen, want hij hoorde er zelfs eenige beweging in, welke ontdekking hem deed sidderen van angst. Maar de uitgeloofde belooning schonk hem nieuwen moed. Vlug als een kat vloog hij overeind, sloeg het deksel met kracht op de ton en wip! sprong er met handen en voeten tegelijk op.
| |
| |
Een vreeselijk, angstwekkend geschreeuw, dat uit de ton opsteeg, deed hem de haren ten berge rijzen. Hij begreep, dat hij nu geen keus meer had. Als hij niet doortastte, was hij verloren. Hij nam den hamer en spijkerde snel het deksel zoo vast op de ton, of het er nooit weer af moest. Toch kropen hem de rillingen langs den rug.
Zoodra hij gereed was, ijlde hij naar boven. Eerst, toen hij bij het scheepsvolk teruggekomen was, kwam hij weer tot zichzelven.
‘Hij zit er in!’ riep hij, terwijl hij zich de handen wreef van blijdschap, ‘hij zit er in. Hoort hem maar eens schreeuwen! Maar o, wat een verschrikkelijk beest. Zoo'n vreeselijk en ijzingwekkend geluid heb ik nog nooit gehoord. Doch hij zal nu geen kwaad meer doen; ik noem hem ten minste knap, als hij dat deksel er af krijgt! 't Is precies een menschelijke stem.’
| |
| |
‘Ik geloof, kapitein,’ zei de stuurman, ‘dat we verstandig doen, als we het beest dadelijk over boord gooien.’
‘Je hebt gelijk, stuurman. Komt, jongens, we moeten er geen gras over laten groeien. Gaat hem halen.’
‘Zit hij er wel goed in?’ vroegen de matrozen, wier angst nog niet geheel verdwenen was.
‘Of hij er goed in zit?’ riep de timmerman. ‘Laat dat maar aan mij over, hoor! Ik verzeker je, dat hij er nooit weer uit komt. Wil ik voorgaan? Volgt me dan maar!’
‘Ik ga niet mee!’ schreeuwde Joost.
‘Gooi jij dan maar een paar luiken open!’ gebood de kapitein. ‘Dan kunnen we zien, wat we doen.’
De bemanning begaf zich, door den timmerman voorgegaan, naar het ruim, waarin het daglicht door de opengetrokken luiken thans kon doordringen.
‘Hoort hem eens schreeuwen!’ riep Joost van boven. ‘Ik geloof nooit, dat we hem er in houden. Hij zal nog wel een middeltje weten om los te komen.’
‘Onmogelijk!’ beweerde de timmerman. ‘Komt jongens, pakt aan, dan zullen we hem leeren zwemmen!’
Onder het hevigste angstgeschrei van Piet, die volstrekt niet begrijpen kon, wat er toch aan de hand was, werd de ton opgenomen en op het dek gebracht. De matrozen, wier moed begon te herleven, waren zóó luidruchtig, dat niemand de woorden kon verstaan, die Piet in zijn angst uitbrulde.
‘Vlug jongens!’ riep de kapitein. ‘Hoe eerder we het ongedierte kwijt raken, hoe beter. Werpt hem in zee! Klaar? Eén - twee - drie!’
| |
| |
Bij den derden tel werd de ton onder luid gejuich in zee geworpen. Piet schreeuwde en huilde, dat de wanden van het vat er van trilden, maar niemand lette er op.
‘Hijscht de zeilen!’ gebood de kapitein. ‘We moeten maken, dat we wegkomen! Hij mocht nog eens terugkeeren.’
De zeilen werden geheschen, en weldra gleed het schip voort. Een half uur later konden de schepelingen van de ton niets meer bemerken.
Daar rolde en buitelde Piet, gedragen door de nog altoos woelige golven van den oceaan, onder een hartverscheurend angstgeschrei verder. Wat er eigenlijk gebeurd was, begreep hij niet, maar dat hij in een ton gekuipt op de onmetelijke zee dreef, liet hem geen twijfel over. Hij hoorde de golven tegen zijn enge kluis klotsen.
‘O, o,’ kermde hij, ‘al mijn schreeuwen helpt niet. Ik ben zeker al ver van het schip af. O, o, hoe kan oom zoo iets doen? En wat buitelt en kantelt die akelige ton; ik wou, dat ik het ding nooit gezien had, dan had ik ook geen gelegenheid gehad, om er in te kruipen. O, o, wat moet, wat kan ik beginnen? Zou ik er den bodem uittrappen? Maar dan ga ik vast naar den kelder, of, wat nog erger is, naar de haaien. Hu, hu, wat ben ik begonnen; wat is dat varen ellendig, vooral in een ton! De zee is stellig nog woest, want ik rol als een knikker. En dat akelige meel! Ik heb telkens een mond vol. Pfff! Brr! Gelukkig, dat die ton niet lekt, anders kreeg ik alles tegelijk. O, o, wat moet ik beginnen? Was ik maar thuis gebleven! Wat had ik 't daar toch altoos goed. 's Nachts sliep ik op een lekker bed, en overdag had ik alles, wat ik maar wenschen kon: panne- | |
| |
koeken, karnemelksche pap, boterhammen met boter en stroop, - bah, stroop heb ik nu ook, maar het komt niet verder dan den buitenkant. Och, och, wat een narigheid! Zou er nu nergens een schip te zien zijn? Was het maar zoo donker niet in die akelige ton, of zat er maar een gaatje in. Eigenlijk zou dat toch ook weer niet goed wezen, want dan kwam het zeewater er door, of het moest een klein gaatje wezen, zóó klein, dat het geen water doorliet, maar dat ik er toch door kijken kon. Dat zou een genot zijn, als er ten minste in mijn omstandigheden nog van genot sprake kan wezen. Zou er hier in den omtrek geen enkel schip varen? Ik zal maar eens hard schreeuwen, misschien vinden ze me dan.
‘Help! Help! Hier in de ton! Help!’
Piet hield zich eenigen tijd stil, in afwachting hetgeen zijn hulpgeroep hem brengen zou. Doch er kwam niets. Hij herhaalde zijn noodkreten, maar zij bleven zonder gevolg.
‘'t Is zeker nacht,’ zuchtte Piet. ‘'t Is er hier althans donker genoeg voor. Och, och, wat kan een mensch toch ongelukkig belanden, zeg ik maar, hoewel het woord belanden hier niet goed op zijn plaats genoemd mag worden. Wie had nu vroeger ooit kunnen denken, dat ik nog eens, in een ton gekuipt, over den oceaan zou rollen? Wat kan het toch vreemd loopen in de wereld. Brrr, daar krijg ik een idee: zou een haai me niet kunnen inslikken met ton en al? Men heeft immers wel eens vetleeren baggerlaarzen in een haaienmaag gevonden? Waarom dan niet even goed een ton - met mij er in? Vreeselijk! Verbeeld je, levend begraven in de maag van een
| |
| |
haai! Ontzettend! Alles wat me hier kan overkomen, is al even akelig. Blijf ik in mijn ton zitten, dan word ik misschien als een vergulde pil door zoo'n beest ingeslikt, en gebeurt dat niet, dan sterf ik van honger en dorst; kom ik er echter uit, dan vertrek ik regelrecht naar beneden, om nooit weer boven te komen. Neen, dan zak ik nog liever in een vat met stroop! Als ik er goed aan denk, breekt mij het angstzweet uit. Het lijkt wel of die ton weer harder begint te rollen. Zou de storm weer opsteken? Au, wat stoot ik daar mijn hoofd, en wat klotst het water tegen de ton. Au! Ik wed, dat ik vol blauwen plekken zit, zoo word ik gerold en gekanteld. Pfff, wat is het hier benauwd, en, o, wat word ik duizelig. Alles draait me voor mijn oogen... en toch zie... ik niets... ik weet bijna... au... niet... wat er eigenlijk... au, au,... o... wat benauwd... ik... ik kan... niet... meer...’
Piet kon werkelijk niet meer. De storm stak opnieuw op en wierp de ton zoo snel in het rond, dat den ongelukkigen schipper hooren en zien verging. Eindelijk raakte hij in een staat van versuftheid, die weldra in volslagen bewusteloosheid overging.
In dien toestand buitelde Piet langen tijd voort, zonder te weten of te kunnen vermoeden, waarheen het lot hem voerde. Hij wist van hemel noch aarde.
Eindelijk werd hij door een geweldigen bons uit zijne verdoofdheid gewekt. Hij sloeg de vermoeide oogleden op en voelde dadelijk, dat een hevige honger en een nog heviger dorst hem kwelden. Hij smakte met de lippen.
‘O, wat heb ik een honger!’ zuchtte hij. ‘Had ik maar een flinke metworst of een dikken spekpannekoek! En wat een dorst, o, wat een dorst!
| |
| |
Ach, wat verschrikkelijk toch, dat gebrek aan een enkelen spekpannekoek een mensch kan doen sterven. Zou er nu nergens redding voor mij zijn?’
Piet wrong zich in vertwijfeling de kleverige handen. Maar daar schoot hem opeens te binnen, dat hij zooeven duidelijk een bons gehoord had.
‘Wacht,’ dacht hij, ‘dat moet een schip geweest zijn, en het kan onmogelijk nog ver weg zijn, want het is nog maar een oogenblik geleden, dat ik er tegen aanstootte.’
Hij zette alle kracht bij, waarover hij beschikken kon, en schreeuwde:
‘Help! Help! Hier in deze ton. Help!’
Doch niemand kwam hem te hulp.
‘Helaas! Helaas!’ zuchtte Piet in volslagen moedeloosheid, ‘er is geen redding. Alleen, moederziel alleen, hulpeloos en verlaten, drijf ik hier op den onmetelijken oceaan rond, en het is onmogelijk te bepalen, wat het einde zal zijn. Ach, wat heb ik een dorst, en wat plaagt mij de honger. Was ik maar thuis gebleven, dan zat ik nu misschien warm en wel bij mijn lieve moeder en at karnemelksche pap, - en nu vaar ik hier rond in een ton gespijkerd, met geen ander lot voor oogen, dan met of zonder ton door een haai te worden verslonden. Och, was ik maar thuis! Wat is dat varen ellendig!’
Doch plotseling staakte Piet zijn jammerklacht. Hij richtte zich zoover op, als de hoogte van de ton hem veroorloofde, en luisterde met aandacht.
‘Wat is dat?’ mompelde hij. ‘Vaar ik wel? Ik geloof zeker, dat de ton stil ligt, en - neen - ik hoor ook het water niet meer klotsen! Zou ik misschien hier of daar aan land gespoeld zijn en nu op het strand liggen? Als dat eens waar was,
| |
| |
wat zou dat gelukkig zijn! Het zou toch best zoo kunnen wezen, en die bons, dien ik gehoord heb, kan heel goed veroorzaakt zijn, doordat de ton tegen een duin aanrolde. Laat ik nog eens goed luisteren. Neen, ik hoor in het geheel geen geklots meer, en de ton ligt onbewegelijk stil! Hoera! Hoera! Nu ben ik gered, en geen haai kan me meer krijgen! Wat kan het toch raar rollen in de wereld! Ik heb nu eenvoudig de ton uit elkander te trappen, en dan ben ik klaar. Komaan, laat ik niet talmen!’
Piet legde zich op zijn rug en begon zoo hard te schoppen en te trappen, dat hooren en zien hem bijna verging. Maar zijn pogingen hadden geen ander gevolg, dan dat hij zich buiten adem werkte. De bodem was sterker dan hij. Doch zoo spoedig gaf hij het niet op. Zoodra hij weer tot zichzelven gekomen was, begon hij opnieuw te werken, - maar met denzelfden ongunstigen uitslag.
‘Dat gaat niet,’ mompelde hij teleurgesteld. ‘De timmerman heeft het deksel er zoo vast op geslagen, dat er geen verwikken of bewegen aan is.’
Hij draaide zich in zijn enge kluis om, en probeerde aan den anderen kant zijn doel te bereiken, maar ook daar was hij niet gelukkig. Al zijn pogingen waren vruchteloos. Uitgeput van vermoeienis staakte Piet zijn zwaren arbeid. Tranen van spijt rolden hem langs de strooperige wangen, en wanhopig wreef hij zijn hoofd langs den wand van het vat.
Doch wat was dat? Wat voelde hij daar in den wand van het vat, ongeveer in het midden van de ton? Was dat geen stop?
‘Domkop, die ik ben!’ riep hij uit, ‘dat ik
| |
| |
daaraan niet eerder gedacht heb! In elke ton zit immers een gat met een stop er in! Wacht, nu zal ik spoedig toch weten, waar ik beland ben. Die stop zal ik er gemakkelijk uit kunnen krijgen.’
Piet sloeg er met zijn vuist herhaaldelijk tegen aan, maar alweer zonder gunstig gevolg. De ton was blijkbaar nieuw.
‘Toch moet zij er uit!’ riep Piet, door zooveel tegenspoed geprikkeld. ‘Die stop moet er uit, al zou de onderste steen boven komen.’
Hij legde zich weer op zijn rug en schopte er met de punt van zijn schoen tegen aan, en nu eindelijk bereikte hij zijn doel. Niet alleen de stop vloog er uit, maar zelfs de helft van zijn voet drong door de gemaakte opening heen, en het kostte hem vrij wat pijn en moeite, eer hij dat lichaamsdeel weer binnen boord had. Toen kantelde hij zoolang heen en weer, tot ook de ton in beweging kwam en een kwartslag omrolde. Ha! Nu kon hij zien, waar hij was. Veel wijzer werd hij er wel niet door, want hij zag niets dan een dor, eenzaam strand, met een duinrij er langs, maar in elk geval had hij nu toch zekerheid, dat hij het natte element voor het droge verwisseld had. Wel ontdekte hij geen spoor van eenig menschelijk wezen, maar toch was hij met nieuwen moed bezield. Daar in de duinen konden immers natuurgenooten van hem zijn?
‘Help! Help! Help!’ riep hij.
Niemand verscheen. Weer verhief hij zijn stem:
‘Help! Help! Help!’
Voortdurend liet hij zijn hulpgeroep over strand en duinen weerklinken. Eindelijk zouden ze hem immers wel hooren en hem komen verlossen uit zijn gevangenis?
| |
| |
Doch neen, het strand bleef eenzaam en verlaten. Piet bemerkte tot zijn schrik, dat de zon weldra zou ondergaan, en nog altijd liet zich niemand zien.
‘Help! Help!’ riep hij nog eenmaal met alle kracht. En ja, daar aan de andere zijde van de ton hoorde hij eenig gerucht. Wie of wat het was, kon hij natuurlijk niet zien, maar toch klopte hem het hart van blijdschap. Eindelijk, eindelijk dan toch was het uur der redding gekomen. Duidelijk hoorde hij loopen.
‘Help, goede man,’ riep hij smeekend uit, ‘help mij uit den nood. Ik versmacht van honger en dorst. O, kom mij te hulp! Mijn dankbaarheid zal grenzeloos zijn.’
Maar Piet kreeg geen antwoord, en toch hoorde hij duidelijk, dat iemand daar liep. Hij voelde zelfs beweging tegen de ton.
Een nieuwe angst maakte zich van hem meester.
Zou hij misschien onder de wilden verzeild geraakt zijn, of wat nog erger was, onder de menscheneters? Hij rilde van angst, en bevend wachtte hij af, wat er gebeuren zou.
Plotseling sprong hij op van schrik. Een vreeselijk gebalk deed zich hooren.
‘I-a-a-a-a! I-a-a-a-a!’
‘Een ezel!’ schreeuwde Piet verheugd, toen hij van den eersten schrik bekomen was.
Ja, het was een ezel. Weldra hoorde Piet hem om de ton heen loopen en nu, - nu zag hij hem ook.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep Piet. ‘Als ik niet wist, dat ik hier misschien wel honderd uren van het dorp mijner geboorte verwijderd was, zou ik zeggen, dat het de ezel was van Dirk Prop,
| |
| |
den groenteboer. Hij lijkt er op, als de eene droppel water op den anderen.’
Daar draaide de ezel, die tot nog toe de ton aan alle zijden nieuwsgierig bekeken had, zich om, en scheen zich gereed te maken om een dutje te gaan doen. Zijn staart slingerde langzaam voor het gat heen en weer.
Dat bracht Piet op een idée.
‘Laat er van komen wat wil,’ mompelde hij vastberaden, ‘hier kan ik toch ook niet langer blijven, of ik sterf nog van honger en dorst. Ik kan het licht probeeren.’
Voorzichtig stak hij de hand uit het gat en greep den staart van grauwtje Haastig trok hij dien door de opening en hield hem met beide handen vast.
Dat vond grauwtje blijkbaar vreemd en onaangenaam. Eerst keek hij verontwaardigd om en poogde zijn staart los te rukken, doch toen hem dat niet gelukte, werd hij boos en begon hij te slaan. Maar Piet hield goed vast.
‘Laat er van komen, wat wil!’ mompelde hij telkens ‘Huup, ezel!’
Dat trekken kon grauwtje niet uitstaan. Hij legde zijn lange ooren in den nek en zette het onder een vervaarlijk gebalk op een loopen.
‘I-a-a-a-a! I-a-a-a-a!’ schreeuwde hij angstig, toen hij dat vreemde gevaarte achter zich voelde. Op zulk een onhandige manier was hij nog nooit ingespannen.
Piet zette hem voortdurend tot nog grooteren spoed aan door het geroep van:
‘Huup ezel! Huup ezel!’
Het beest werd hoe langer hoe angstiger, en begon daarom hoe langer hoe harder te loopen. Op het laatst ging het zelfs in galop!
| |
| |
‘I-a-a-a-a! I-a-a-a-a!’
‘Huup, ezel! Laat er van komen, wat wil! Huup, ezel!’ schreeuwde Piet, terwijl hij den staart krampachtig in de handen geklemd hield.
Voort ging het in vliegende vaart. Zóó hard had nog nooit een ezel geloopen. Daar sloeg hij plotseling een hoek om en rende al balkende tegen een duin op. Nu kwam hij tot Piets groote vreugde in een dorpsstraat, waar de menschen
weldra van alle kanten kwamen toestroomen om het vreemde schouwspel te zien.
‘Kijk, kijk!’ riepen de jongens, die op de straat aan het spelen waren, ‘kijk dien ezel van Dirk Prop daar eens raar over de straat hollen. Hij heeft een ton aan zijn staart!’
‘Hoera! Een ezel met een ton aan zijn staart!’ joelde men van alle kanten. ‘Houdt hem! Houdt hem!’
Wel vijftig jongens liepen den ezel na.
‘Houdt hem! Houdt hem!’ riepen zij elkander lachend toe.
De smid verliet zijn smederij, de timmerman zijn winkel, de burgemeester zijn kantoor, kort- | |
| |
om, iedereen spoedde zich naar buiten om te kijken.
‘Een ezel met een ton aan zijn staart!’ galmde het door het dorp. ‘Houdt hem! Houdt hem!’
Plotseling vloog de ezel zonder ton verder, met zijn staart in de hoogte. Piet, die zich thans in veiligheid achtte, had den staart losgelaten en rolde en buitelde nu zonder roer over de straat. Eindelijk bleef hij liggen en was spoedig door wel honderd menschen omringd.
‘Wat zou er in zitten?’ hoorde hij uit verscheidene monden.
‘Help! Help!’ riep hij.
Verschrikt sprongen de menschen achteruit.
‘Een mensch! Er zit een mensch in!’ riepen zij.
‘Slaat die ton uit elkander!’ gebood de burgemeester, die zich door de menigte heendrong.
Spoedig haalden eenige mannen de noodige gereedschappen, en probeerden het deksel van de ton te breken. Dat was geen gemakkelijke taak, doch met behulp van een breekijzer gelukte het toch.
Nauwelijks was het deksel er af, of Piet vloog overeind en sprong over den rand op de straat, tot grooten schrik van alle omstanders, die nog nooit zulk een afschuwelijk wezen hadden gezien. Verwonderd staarden zij Piet aan, die als een dolle in het rond sprong. Hij wist niet, wat hem overkwam, want overal zag hij kennissen. Het lot had hem, wonderlijk genoeg, naar zijn geboorteplaats teruggevoerd.
‘Dag Hein! Dag Gerrit! Dag Klaas! Dag Jaap!’ riep hij, naar alle kanten knikkende, terwijl de tranen van blijdschap hem langs de wangen vloeiden. Waar niemand herkende hem. Men hield hem algemeen voor een aap, die uit een beestenspel ontsnapt was.
| |
| |
Plotseling drong Piet door de menigte heen, die eerbiedig plaats voor hem maakte, en vloog, ongetwijfeld tot 's mans grooten schrik, een heer in de armen, die ook kwam toeloopen om te zien, wat er aan de hand was.
‘Vader, lieve, goede vader!’ schreeuwde Piet, terwijl hij den heer met beide armen omstrengelde. ‘O, wat ben ik blij, dat ik weer bij u ben. Nooit, nooit ga ik weer naar zee!’
‘Wat - wat is dat?’ stamelde de man, die niet wist, wat hem overkwam, en die nog minder begrijpen kon, wat hem het twijfelachtige genoegen van een zoo teedere omhelzing verschafte.
‘Vader, lieve vader, ik ben het, Piet, uw Piet! O, wat ben ik blij!’
‘Ben jij Piet?’ vroeg zijn vader verwonderd.
‘Ja ja, ik ben Piet. Eerst heb ik in de stroop gezeten en toen in een vat met meel, en....’
‘Houdt je maar stil, jongen; ik hoor het al. Ga maar gauw naar je moeder, en vertel het maar nooit verder, wat er met je gebeurd is. Je bent weer een held geweest als altoos, dat begrijp ik al. Vooruit maar, naar huis!’
Piet ijlde weg, naar zijn moeder, die hem, zoo kleverig als hij was, aan haar liefhebbend hart drukte en hem toen dadelijk in een warm bad stopte.
Hij zette later nooit weer een voet op een schip.
|
|