| |
| |
| |
De witte poedel.
Jaap was nooit meer in zijn nopjes, dan als het kermis werd. Niet om de kermis zelf, want hij had toch zelden of nooit geld om van de heerlijkheden, die dan te genieten waren, te profiteeren. Met een leege beurs begint men dan niet veel. Maar toch vond hij het altoos heerlijk, als het kermis werd, in de eerste plaats om de gezellige drukte, die dan in de stad heerschte, maar 't allermeest, omdat hij het opbouwen van de groote tenten zoo prachtig vond.
Al dagen van te voren wist hij, welke spellen er zouden komen, of de stoomdraaimolen er zou zijn, of de kermis al of niet grooter zou wezen dan den vorigen keer, of er een paardenspel zou komen, enz., enz., en altoos bleek hij heel goed ingelicht te wezen.
O, hij kon wel springen van vreugde, als de groote wagens door de stad reden en de materialen naar den Burcht voerden, waaruit weldra de prachtige spellen en tenten zouden worden opgebouwd. Met de grootste belangstelling volgde hij die wagens van reusachtige afmetingen en verdiepte zich in gissingen, hoeveel er van straks op den Burcht door den weeken grond zouden zakken en dan bijna niet meer losgewerkt konden
| |
| |
worden. Want dat gebeurde alle jaren. En Jaap was 't allermeest in zijn schik, als hij meêhelpen mocht. Dan werkte hij tegen een volwassen man op en was hem geen moeite te veel.
Ook nu was het opbouwen van tenten en kramen in vollen gang, en Jaap werkte ijverig mede. Hij reed met een grooten wagen, zittende op den hoogen bok naast den koetsier, van den Burcht naar het station en van het station naar den Burcht, tot alle materialen voor het opbouwen van een honden- en apentheater waren aangevoerd. Want ditmaal had hij zich aangesloten bij het gezelschap van den beroemden Perardi Dolfino, den wereldvermaarden Directeur van een hondenen apentheater. En de Directeur, een heer met zwarten knevel en gekleed in een lange zwarte jas met hoogen hoed, zag al heel spoedig, dat Jacob een bijzonder vlugge jongen was, die heel wat werk op zij zette en hem het loon voor een werkman bespaarde. Hij klopte hem goedkeurend op den schouder en zei in uitstekend Hollandsch:
‘Jij bent een flinke jongen. Hoe heet je?’
‘Jaap,’ was het antwoord.
‘Nu Jaap, ik ben goed over je tevreden. Als 't werk afgeloopen is, kun je bij me komen om je loon.’
Jaap tikte met zijn wijsvinger aan de klep van zijn pet en zei: ‘Asjeblief, mijnheer.’
Van dat oogenblik af werkte hij nog veel harder. Hij droeg balken en planken aan, hielp hier wat vasthouden, daar gereedschap aanbrengen, kortom, hij sjouwde en draafde, dat het een lust was om te zien.
De tent verrees met groote snelheid, en Jaap berekende in stilte, hoeveel geld hij wel van den Directeur zou ontvangen en wat hij daarmede zou
| |
| |
doen. Misschien kreeg hij voor zijn harde werken wel een gulden. Ha, dat zou heerlijk zijn. Dan konden Moeder en zus Aaltje ook wat genieten van de kermis, want voor dat geld konden zij wel een plaatskaartje koopen om in het theater te komen of in een ander spel, maar 't liefst in het theater, omdat hij het zelf had helpen opbouwen. Als Moeder en Aaltje dan 's avonds uitgingen, kon hij best thuisblijven om op de kleinen te passen, en voor hem zou dan nog wel genoeg
geld overschieten, om op een volgenden avond te kunnen gaan. Een entréekaartje voor den tweeden rang zou toch wel niet meer kosten dan een kwartje, zoodat hij dan ook nog wel wat overhield om met de kleintjes in den draaimolen te gaan. O, wat zou dat heerlijk zijn.
De goede jongen werkte als een paard, en hij bewees uitstekende diensten, dat was duidelijk te merken. Iedereen had hem noodig.
| |
| |
‘Jaap, geef me die nijptang eens aan.’
‘Jaap, help die plank even dragen.’
‘Jaap, houd die plank eens vast aan het andere einde.’
Zoo ging het den heelen dag door, en de Directeur lachte hem meer dan eens vriendelijk toe. Jaap vond, dat deze er erg deftig uitzag. En hij was bepaald wel rijk ook, want een dikke gouden ketting bengelde hem op zijn vest, en aan zijn vingers droeg hij zware gouden ringen met flonkerende steenen.
Eindelijk was de tent gereed, en zij was zoo groot en mooi geworden, dat Jaap haar met bewondering en trots aanschouwde. De ingang was met gedrapeerde gordijnen afgesloten, en daarboven hing een groote electrische lamp, die 's avonds ongetwijfeld een schitterend licht zou verspreiden.
Juist meende Jaap, wiens diensten niet meer noodig waren, naar den Directeur te gaan, om zijne belooning in ontvangst te nemen, toen deze hem wenkte bij hem te komen.
‘Jaap, de knechts gaan de hokken met apen halen, - maar de honden haal ik zelf van het station. Ga je meê, dan kun je me helpen.’
‘Ja mijnheer, graag,’ zei Jaap.
Samen verlieten zij de tent en stapten over den Burcht. Daar heerschte eene bedrijvige drukte. Sommige tenten en spellen waren nog niet klaar, maar de bioscoop van Albert frêres stond al gereed om de menschen te ontvangen, en de stoomdraaimolen van Wolfs goot reeds eene zee van licht uit over den omtrek.
Dat was een prachtig gezicht en Jacob kon er zijn oogen niet afhouden, zoo mooi vond hij het. Over een groot uur zou de kermis beginnen.
| |
| |
't Zag zwart van de menschen op den Burcht, en Jaap en de Directeur hadden moeite om er doorheen te komen.
Eindelijk bereikten zij het station, en de heer Perardi Dolfino begaf zich regelrecht naar de hokken, die op het perron stonden. Hij maakte ze open en deed zijne viervoetige kunstenaars, die hem vroolijk toeblaften, lederen koorden aan de halsbanden. Een voor een haalde hij ze uit de hokken te voorschijn en hij droeg Jaap op, ze zorgvuldig vast te houden. Dat was geen gemakkelijk werkje voor hem.
Ha, wat waren 't prachtige dieren. Hoe zindelijk zagen zij er uit, en hoe schrander keken zij uit hunne oogen. Ze waren in 't geheel niet onvriendelijk tegen Jaap, al maakten ze 't hem wel wat lastig en al trokken zij wel wat al te krachtig aan de koorden, die hij krampachtig vasthield. Vooral één hond was er bij, die 't hem bijzonder lastig maakte. 't Was een prachtige witte poedel, de grootste van het heele troepje. Jaap moest hem telkens met geweld terugtrekken, want hij deed alle moeite om weg te komen. En hij sprong voortdurend over de andere honden heen, zoodat de riemen in elkander verward raakten en Jaap het angstzweet uitbrak van vrees, dat zij ontsnappen zouden. Maar hij hield zich goed.
‘Jaap, pas goed op dien poedel, hoor!’ riep de Directeur hem toe. ‘Dat is een deugniet, - maar 't is mijn kostbaarste hond. Voor geen honderd gulden zou ik hem kwijt willen.’
‘Geen nood, mijnheer, ik heb hem goed vast,’ zei Jaap. ‘Maar hij is wèl lastig!’
De Directeur had eindelijk alle honden uit hunne
| |
| |
gevangenis verlost en aan de hoede van Jaap toevertrouwd. Daarna begaf hij zich naar het kantoor van den stationschef, om nog een en ander met hem te bespreken.
Nauwelijks echter hadden de honden gezien, dat hun meester uit het gezicht verdwenen was, of zij werden zoo dartel en lastig, dat Jaap hen bijna niet houden kon. Vooral de mooie witte poedel was ongezeglijk. Hij beet de andere honden in hunne ooren en trok zoo hard aan zijn koord, dat Jaap wel gedwongen was, eenige schreden met hem mee te gaan. Hij hoopte maar, dat de Directeur spoedig zou terugkomen, want hij voelde wel, dat die witte poedel hem anders de baas zou worden. Deze scheen het er bepaald op toe te leggen, om aan zijn bewaker te ontsnappen, en dat mocht in geen geval gebeuren. Dan was alle kans op een goede fooi voor hem verloren.
‘Stil toch, hond, sta stil!’ gebood hij den lastigen viervoeter, maar deze stoorde er zich niet veel aan. Hij trok Jaap langzamerhand mee tot aan den ingang van de wachtkamer, en Jaap maakte zich erg ongerust, dat de witte poedel het van hem winnen zou.
‘Stil toch, hond, koest!’ riep hij hem telkens toe.
Gelukkig kwam de Directeur juist terug, toen de nood op het hoogst was, en lachende nam hij de beesten van hem over.
‘Je bent een kranige jongen, Jaap,’ zei hij. ‘Menig volwassen man zou ze niet gehouden hebben. - Allons, honden, stil!’
Hij hief zijne hondenzweep op, en oogenblikkelijk keken al zijne beesten kwispelstaartend, maar met den angst in hunne oogen, naar hem
| |
| |
op. Sommige kropen zelfs voor zijne voeten op den grond.
‘Voorwaarts!’ gebood hij.
En in volmaakte orde liepen de dieren voor hem uit, het perron af en de straat op.
Jaap liep naast den Directeur.
‘Kunnen deze honden nu mooie toeren doen, mijnheer?’ vroeg hij.
‘O, dat zul je eens zien, prachtige toeren! Vooral die witte poedel. Dat is een hond uit duizenden. Hij heeft veel meer verstand dan de meeste menschen. 't Is een onbetaalbaar dier!’
‘Maar hoe leert u dat die beesten toch?’ vroeg Jaap.
‘Door den honger en met de zweep,’ zei de Directeur lachend. ‘Zij krijgen alleen eten, als zij goed gewerkt hebben. Doen zij dat niet, dan komt de zweep er aan te pas.’
‘Dus krijgen zij geen eten, voordat de voorstelling afgeloopen is?’
‘Geen kruimel, en als zij niet gehoorzaam geweest zijn, krijgen zij in 't geheel niets. O, dan willen zij later wel.’
Zij liepen met de honden de lange Halmerstraat door en kwamen op de sluis. Daar maakte de straat, die heel smal was, een rechten hoek, en juist op het oogenblik, dat zij daar aangekomen waren, kwam een groote transportwagen, door zes paarden getrokken, tegen de hooge sluis op. Maar ongelukkig nam de koetsier zijn draai te kort, zoodat in minder dan geen tijd het kolossale gevaarte omkantelde en met het boveneinde tegen een huis bleef hangen. Dat was een groot geluk voor Jaap en den Directeur, want anders zouden zij onge- | |
| |
twijfeld onder het groote gevaarte verpletterd zijn.
Zij schrikten zoo hevig, dat zij gedurende eenige seconden de kluts geheel kwijt waren. De Directeur dacht niet anders, of de wagen zou bovenop hem vallen. In zijn ontsteltenis liet hij de koorden van de honden los en sloeg zijn armen ten hemel. Jaap kroop snel langs den wagen heen, tot hij in veiligheid was, en toen de Directeur zijne tegenwoordigheid van geest teruggekregen had, volgde hij zijn voorbeeld na.
‘Dat scheelde een beetje, Mijnheer,’ zei Jaap. ‘Wat is dat nog gelukkig afgeloopen.’
‘Gelukkig afgeloopen,’ schreeuwde de Directeur wanhopig. ‘En ben ik dan al mijne honden niet kwijt? Menschen, houdt ze, houdt ze!’
Er ontstond op de betrekkelijk smalle sluis een geweldige oploop van menschen; er was bijna geen doorkomen aan. Wie zou hem zijne honden terugbezorgen?
‘Daar loopt er een!’ schreeuwde Jaap. En tusschen de menschen doordringende, gelukte het hem den hond te grijpen.
De Directeur maakte zich ook uit den menschendrom los, want dáár kon hij toch niets beginnen. Alles en iedereen verdrong zich om den omgevallen wagen. Maar een honderd meter verder was de straat zoo goed als leeg.
De Directeur haalde een fluitje uit zijn zak te voorschijn en floot er op uit alle macht.
En 't was een wonder, hoe gehoorzaam zijn hondjes bleken te zijn. Van alle kanten kwamen zij op het geluid af en gaven door luid geblaf hunne vreugde te kennen, dat zij hun baas teruggevonden hadden.
De Directeur herhaalde zijn gefluit meermalen.
| |
| |
Twaalf honden moest hij hebben en tien had hij er nog maar terug.
Hij liep een eindje door en floot nogmaals.
Daar kwam ook no 11 aangesneld. Maar no 12 bleef weg, en - dat was juist de witte poedel, zijne kostbaarste bezitting.
‘Ach, dat nu juist mijn beste hond weg is,’ zei de Directeur met een zucht. ‘Ga jij eens naar den Burcht, Jaap, en zie, of je hem vinden kunt. Hij kan nog niet ver weg zijn. - 't Is een verschrikkelijk verlies voor me.’
Op een drafje begaf Jaap zich naar den Burcht, maar daar was, hoe hij ook zocht, van den hond geen spoor te zien. Onverrichterzake kwam hij in het theater aan, waar hij den Directeur meldde, dat hij den poedel niet had kunnen vinden.
De Directeur liep als een razende door het theater rond, en Jaap kwam tot de ontdekking, dat de man heel anders was, dan hij gemeend had. De Directeur braakte in zijn boosheid de hevigste vloeken uit tegen zijn knechts, en toonde zich een hoogst onbeschaafd mensch.
‘Wat sta jij daar te gapen!’ bulderde hij plotseling Jaap toe. ‘Wil je wel eens maken, dat je wegkomt, of mijne hondenzweep zal je den weg wijzen.’
‘Met uw verlof, mijnheer,’ zei Jaap flink. ‘Ik krijg mijn loon nog van u, zooals u zelf beloofd heeft.’
‘Loon! Wat loon!’ bulderde de Directeur hem toe. ‘Ruk in, zeg ik je. Eerst mijn hond laten wegloopen, en dan nog loon op den koop toe. Voort! Marsch!’
Maar Jaap liet zich niet overbluffen.
‘U heeft het me beloofd,’ hield hij vol.
| |
| |
De Directeur hief de zweep op. Maar plotseling scheen hij zich te bedenken. Hij greep in zijn binnenzak, nam er een klein kartonnetje uit en reikte het aan Jaap over.
‘Ziedaar!’ zei hij. ‘En hoe gauwer je nu gaat, hoe beter het voor je is.’
Jaap nam het papiertje aan en verliet de tent.
Bij het licht van de electrische lantaren zag hij, wat het was: een vrijkaartje voor eene voorstelling. Dat was alles.
‘'t Is eene schande,’ mompelde Jaap. ‘Heb ik voor dat voddige papiertje den heelen dag zoo hard gewerkt? Minstens had de vent mij een gulden moeten geven, - de gierigaard. En wat vloekte hij; 't was meer dan erg!’
Jaap begaf zich tusschen de menigte.
Maar al spoedig werd zijn aandacht weer door den Directeur in beslag genomen. Deze verscheen namelijk op het podium, liet door een knecht eenige slagen op een groote trom geven, en riep toen met luider stem:
‘Heden is een groote, witte poedel weggeloopen. Wie hem bij mij terugbezorgt, zal vijf gulden belooning genieten.’
Deze bekendmaking werd eenige malen herhaald, en ook werd nog eene aankondiging op de tent geplakt met dezelfde mededeeling.
't Is te- begrijpen, dat een groot aantal jongens er op belust was, om de uitgeloofde vijf gulden te verdienen. Zij zochten achter de tenten tusschen de kermiswagens, op den Burcht, op de straten rondom, maar den witten poedel zagen zij niet.
Jaap zwalkte nog een poos op de kermis rond, en ging eindelijk mistroostig naar huis. Ach, hoe verdroot het hem, dat hij nu zijn Moeder en
| |
| |
Aaltje niet het genoegen zou kunnen doen, eene voorstelling in het theater bij te wonen. En hij had het haar 's middags, onder het eten, nog wel beloofd.
Wat moest hij nu met dat ééne kaartje doen? Als Moeder ging, zou het voor Aaltje een groote teleurstelling wezen, maar daar was niets aan te veranderen. Moeder ging vóór, dat spreekt van zelf. ‘Zoo'n gierigaard!’ mompelde Jaap zacht voor zich heen. ‘Uit eigen beweging had hij beloofd, dat hij me betalen zou voor mijn werk, en nu hij mijne diensten niet meer noodig heeft, scheept hij mij af met een vrijkaartje, dat hem geen cent kost. 't Is een leelijke streek.’
Hij verliet thans de hoofdstraat en sloeg eene smalle steeg in, waarin enkele armoedige huisjes stonden. Maar Jaap woonde in een nog armer krot, en om het te bereiken, moest hij een slop door, zóó smal, dat een handwagen er niet door had kunnen rijden. Juist toen hij het slop wilde ingaan, zag hij daarin iets wits bewegen, en toen hij een beetje aan de duisternis gewend was, die daar heerschte, ontdekte hij, dat het de lang gezochte witte poedel van den Directeur was.
Dat verheugde Jaap, want al had de Directeur hem niet eerlijk behandeld, hij vond het toch jammer, dat deze zijn mooien poedel, die zooveel geld waard was, verloren had. En ook schreef hij de boosheid van den Directeur in hoofdzaak aan dat verlies toe, evenals diens schrielheid. Hij besloot dus dadelijk den witten poedel te vangen en aan den rechtmatigen eigenaar terug te brengen. Wat zou de Directeur blij zijn! En dan nog! Vijf blinkende guldens zouden zijn loon wezen! Vijf blinkende guldens! O, wat kon hij dan zijne
| |
| |
goede Moeder, die altijd zoo tobben en sloven moest om den kost te verdienen voor haar gezin, een reeks van genoegens doen, - en Aaltje, die ook zoo weinig uitspanning genoot.
Hij liep voorzichtig het slop in, om den hond niet bang te maken, tot hij de deur van zijne woning had bereikt. Hij deed haar open, en riep naar binnen:
‘Aaltje, ben je daar?’
‘Ja, wat is er?’
‘Geef mij eens eene snede brood, maar voorzichtig, dat je geen leven maakt.’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Dat doet er niet toe. Ik zal het je straks wel zeggen. Geef mij maar een stuk brood.’
De poedel liep op eenigen afstand langs den grond te snuffelen, zeker om iets eetbaars op te sporen. Hij keek Jaap een paar malen aan. 't Scheen, of hij wel graag het slop wilde verlaten, maar of hij niet durfde om Jaap.
‘Hier!’ zei Aaltje zacht, terwijl zij hem een stuk brood toereikte.
‘Mooi, ga nu maar naar binnen, maar zet de deur heelemaal open. Ik wil een hond vangen.’
Aaltje deed, wat haar gevraagd werd.
Jaap brak een stukje van het brood af, en wierp het den hond toe. Deze sprong er dadelijk op af en at het op.
‘Wat hij honger heeft!’ zei Jaap.
De hond keek hem kwispelstaartend aan, alsof hij nog meer wilde vragen.
Jaap wierp hem nog een stukje toe en stapte half het portaaltje binnen.
‘Kom dan, kom dan!’ riep hij den hond toe, met zijne handen op de knieën klappende.
| |
| |
De hond kwam langzaam naderbij, en Jaap trok zich dieper in het portaaltje terug. Hij wierp den hond nogmaals een stukje brood toe, die het haastig verslond.
De poedel werd brutaler. Hij vroeg niet alleen meer kwispelstaartend om brood, maar hij blafte zelfs.
Jaap bevond zich nu in de kamer, maar de deur van het portaaltje en de kamerdeur stonden open. De hond wilde hem blijkbaar graag volgen, maar de vreemde omgeving schrikte hem af.
Jaap hield niet op hem met vriendelijke woorden en stukjes brood te lokken, - tot eindelijk de poedel de kamer binnenstapte. De kleine kinderen lagen al te bed, en Moeder en Aaltje hielden zich lachend op den achtergrond.
Al verder en verder lokte Jaap den hond de kamer in, en deze werd al vrijer in zijn bewegingen. Jaap wierp een stukje brood tot achter in het vertrek, en de hond liep er snel heen. Yan dat oogenblik maakte Jaap gebruik, om de deur te sluiten.
Aaltje klapte in de handen van pleizier.
‘O Jaap, wat een mooie hond!’ riep zij uit. ‘Wat een prachtige witte poedel!’
‘Ja hè, - hij is van den directeur, die vijf gulden heeft uitgeloofd voor dengene, die hem terugbrengt. 't Is zijn kostbaarste hond en hij moet prachtige kunsten kunnen maken.’
‘Vijf gulden belooning, - geen kleinigheid, Jaap. O Moeder, mag ik nu naar de Bioscoop? Toe maar, Moeder....’
‘En naar het honden- en apentheater?’ vroeg de Moeder. ‘Jaap heeft je immers beloofd, dat...’
‘Daar komt niets van, Moeder,’ viel Jaap in.
| |
| |
‘De directeur was zoo boos, omdat zijn hond weggeloopen was, dat hij me in plaats van eene goede fooi een simpel vrijkaartje heeft gegeven, en - dat is natuurlijk voor u.’
‘Hè, hoe valsch!’ zei Aaltje.
‘Ja kind, maar 't was ook een groot verlies voor hem, dat zijn hond weggeloopen was. Maar als Jaap nu die vijf gulden krijgt, beloof ik, dat je ook eens ergens heen moogt.’
‘Ik zal hem maar dadelijk wegbrengen, Moeder,’ zei Jaap. ‘De Directeur zal wel dringend om hem verlegen zijn, denk ik.’
‘Ja, doe dat,’ zei Aaltje. ‘Als hij je die vijf gulden nu ook maar niet onthoudt....’
‘Dat zou schandelijk wezen!’ riep Jaap uit. ‘Maar voor zóó slecht zie ik hem toch niet aan. Nu, - ik ga!’
Hij greep het lederen koord, dat den hond nog altoos aan den halsband zat, en ging met hem de deur uit. De hond liep gewillig met hem mêe. Binnen enkele minuten had Jaap den Burcht bereikt. De spellen waren in vollen gang. Hij hoorde het draaiorgel van de schommelschuitjes, het gieren en gillen van de fluit in den stoomdraaimolen, het snorren van de machines van de bioscoop en het rumoer van de kermisgangers.
Ook in het honden- en apentheater was de voorstelling in vollen gang. Het electrische licht boven den ingang was gedoofd.
Jaap begreep zeer goed, dat hij de tent niet door den hoofdingang moest binnengaan, want dan moest hij midden tusschen de toeschouwers door. En dat wilde hij liever niet. Maar hij kende den weg wel. Hij had immers de tent zelf helpen opbouwen? Hij liep om de tent heen, tot hij aan
| |
| |
een achterdeur kwam, die toegang gaf tot een vertrek naast het tooneel. Dáár stonden de apenhokken en werden ook de honden bewaard. Tevens was dat de plaats, waar de artisten verbleven, als zij niet moesten optreden.
Hij hoorde een druk gejoel en gepraat in de tent. Zeker was het thans pauze.
Met een vlugge beweging maakte hij de deur
open en trad met den poedel binnen. Wat kwam hij daar plotseling in een vreemde omgeving. Een paar clowns liepen er rond in bonte kleeding en met beschilderde gezichten, zoodat Jaap moeite had er de knechts in te herkennen, die overdag met hem de tent hadden opgebouwd. Dan nog was er een jonge dame, ook al met een beschilderd gezicht, gekleed als eene balletdanseres, een gymnast en - eindelijk nog de Directeur. Deze zag er thans neg veel deftiger
| |
| |
uit, dan enkele uren geleden. Hij droeg een wit vest, heel diep uitgesneden, en eene witte das. Zijne gouden ketting scheen nog wel grooter geworden en de schitterende steenen in zijne ringen flonkerden hel in het kunstlicht. Nauwelijks had hij zijn witten poedel bemerkt, of zijn gelaat helderde als met een tooverslag op. Hij sprong op Jaap toe en rukte hem het koord uit de handen.
Maar op 't zelfde oogenblik greep hij zijne karwats en ranselde het arme dier onbarmhartig af, zóó erg, dat Jaap tranen in de oogen kreeg en spijt begon te voelen, dat hij den hond had teruggebracht. Het arme dier kroop krimpend van pijn over den gond en jankte erbarmelijk. Eindelijk rukte de Directeur een hok open en duwde hem ruw daarin.
‘Ziezoo, dat zal hij niet zoo spoedig weer probeeren!’ zei hij, de karwats op een stoel werpende. ‘Zoo Jaap, ben jij het? Ik had je zoo gauw niet herkend. - Gombard, scheur jij de aankondiging even van de tent. Nu de hond terug is, is zij niet meer noodig.’
Een van de clowns verliet het vertrek, om aan dat bevel te voldoen.
‘En jij, jongen, hebt een belooning verdiend, die ik je niet onthouden wil.’
Hij haalde zijne porte-monnaie te voorschijn, greep er iets uit en drukte dat Jaap in de uitgestrekte hand.
‘Ziedaar!’ zei hij deftig. ‘Dat is voor jou, en - wèl bedankt.’
Meteen maakte hij de deur open, om Jaap uit te laten.
Deze keek even naar de ontvangen belooning,
| |
| |
en voelde zich het bloed koken. 't Was namelijk niets meer dan een kwartje.
‘Maar mijnheer,’ riep hij den Directeur met fonkelende oogen toe, ‘U heeft toch eene belooning van vijf gulden uitgeloofd? En nu geeft...’
De Directeur viel hem driftig in de rede.
‘Vooruit jongen, het publiek wacht, ik heb nu geen tijd meer. Nog eens wèl bedankt!’
Hij pakte Jaap bij den schouder en duwde hem zeer beslist de deur uit. Deze werd met een smak achter den knaap dichtgeworpen.
Bevend van woede stond Jaap op het trapje. Binnen hoorde hij een luidruchtig lachen. De artisten hadden blijkbaar pret over de handigheid van den Directeur, die den jongen met een kwartje wist af te schepen, waar deze recht had op vijf gulden.
Tranen van spijt drongen Jaap in de oogen, en met langzame schreden ging hij het trapje af en naar huis.
Daar vertelde hij zijn wedervaren, en ook zijne Moeder en Aaltje vonden het gedrag van den Directeur schandelijk.
‘Ik zou me gaan beklagen bij de politie!’ zei Aaltje, die met smart al haar luchtkasteelen in het niet zag verdwijnen.
‘'t Zal wat helpen,’ zei Jaap. ‘Moeder, mag ik een boterham? Dan ga ik naar bed.’
‘Goed, - wij gaan ook,’ was het antwoord.
Een groot kwartier later was het licht gedoofd en hadden allen zich ter ruste begeven.
Maar Jaap kon den slaap niet vatten. Onophoudelijk lag hij te denken over hetgeen voorgevallen was, en over de slechtheid van den Directeur, die hem wederrechtelijk het geld
| |
| |
onthield, dat hij eerlijk verdiend had. Jaap kookte van woede en balde soms zijne vuisten. Ha, hoe dolgraag zou hij zich op dien man wreken, als hij maar wist hoe! Doch hij begreep zelf wel, dat dit moeielijk zou gaan. Die man was immers onbereikbaar voor hem?
O, hoe speet het hem voor zijn Moeder en Aaltje, die hij zoo erg graag eens een genoegen had willen doen. - Neen, 't was hem onmogelijk den slaap te vatten. Onrustig wierp hij zich om en om, - tot opeens zijn gelaat verhelderde en zijn lippen zich plooiden tot een glimlach. Zijn rusteloos woelen veranderde als met een tooverslag in groote kalmte, en eindelijk mompelde hij zacht:
‘Ha ja, - juist, zoo kan het gebeuren, en zoo zàl het gebeuren ook.’
Enkele minuten later viel hij in slaap.
Maar op het andere bed was het eerst ook niet rustig. Aaltje kon evenmin den slaap vatten als haar broer, en ook zij lag te peinzen, hoe zij Jaap aan het geld zou kunnen helpen, dat hem eerlijk toekwam.
‘Waarom zou hij niet naar de politie gaan? 't Is toch zuiver diefstal?’ dacht zij. En eindelijk kwam zij tot het besluit, in alle stilte haar eigen weg te gaan. Zij zou er tegen niemand over spreken, maar om het er zoo maar bij te laten zitten, daar kon zij niet toe besluiten.
‘Morgen kan ik het huis niet uit, want Moeder gaat uit werken,’ dacht zij, ‘maar morgenavond zal ik het doen. Baat het niet, het schaadt ook niet, en op het bureau zullen ze mij niet opeten.’
Toen dat besluit bij haar tot rijpheid was gekomen, viel ook zij in slaap.
| |
| |
Den volgenden avond, toen Jaap al een poos naar de kermis was, want hij had aan zijne Moeder gezegd, dat hij naar het theater ging, omdat hij toch een vrijkaartje had, begaf zij zich zonder er iemand over te spreken, naar het politie-bureau. Toen zij echter de geopende deur binnengestapt was en in de vestibule stond, ontzonk haar de moed wel een beetje, zoodat zij niet goed durfde aantikken.
Toen zij er over dacht, om maar weer stilletjes weg te gaan, kwam er een heer binnenstappen. Hij zag het armoedig gekleede meisje staan, en vroeg vriendelijk:
‘Wel kind wat is er?’
‘Ik zou wel graag den Commissaris willen spreken, mijnheer,’ zei ze zacht.
‘En heb je al aangetikt?’
‘Neen mijnheer, nog niet,’ zei Aaltje. En verlegen voegde zij erbij: ‘Ik durf eigenlijk niet goed, mijnheer.’
‘Zoo, durf je niet?’ vroeg de heer lachend. ‘Nu, ga maar met mij mee naar boven. Ik ben de Commissaris.’
Hij liep de trap op, en Aaltje volgde hem. Haar vrees was totaal verdwenen, want deze heer was veel te vriendelijk, om bang voor hem te zijn. In de kamer van den Commissaris gekomen, waar deze achter een tafel met een groen kleed plaats nam, vroeg hij:
‘Vertel me nu eens, wat er is.’
En toen vertelde Aaltje alles, wat er gebeurd was. Eerst, hoe de Directeur haar broer den heelen dag had laten werken en hem, in plaats van hem behoorlijk te betalen met een vrijkaartje had afgescheept, en vervolgens, hoe hij vijf gulden
| |
| |
had uitgeloofd voor het terugbrengen van zijn weggeloopen witten poedel en in stede daarvan slechts een kwartje had gegeven.
‘Is dat nu niet slecht, mijnheer, en is daar niets aan te doen?’
De Commissaris keek haar vriendelijk aan.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Aaltje de Vos,’ was het antwoord. ‘Moeder is een arme weduwe en gaat elken dag uit werken.’
‘Zoo, zoo. Ik zal zien, wat ik doen kan. Aaltje. Kom morgenochtend om tien uur maar eens hier terug.’
Aaltje groette en vertrok.
‘Ziezoo,’ dacht ze, ‘ik ben blij, dat ik het gedaan heb. - Wat is die Commissaris een vriendelijk man.’
Jaap had zich niet regelrecht naar den Burcht begeven. Dicht bij de sluis was hij Hein Kwant tegengekomen, die hem gevraagd had:
‘Ga je mêe naar de spellen kijken? Straks beginnen ze.’
‘Neen,’ had hij geantwoord. ‘Ik ga vanavond naar het honden- en apentheater.’
‘Zoo, zoo, heb je zooveel geld?’ vroeg Hein, die hem niet weinig benijdde.
‘Neen, maar ik heb een vrijkaartje,’ zei Jaap. ‘Dág!’
Toen begaf Jaap zich naar een spekslagers-winkel, waar hij iets kocht, dat dik in 't papier gewikkeld werd. 't Kostte twaalf en een halven cent.
O, wat keek Jaap oolijk, toen hij den winkel verliet en zich naar den Burcht begaf. Vóór het theater zag het al zwart van de menschen, en
| |
| |
't kostte hem moeite, om er zich doorheen te werken. Maar eindelijk kreeg hij toch een plaatsje in de voorste rijen, vlak voor de trap, die naar den ingang voerde. De electrische lantaren verspreidde een schitterend licht.
Op het podium stonden drie muzikanten met zooveel kracht op hunne koperen instrumenten te blazen, dat hunne wangen haast scheurden. Wat maakten zij een oorverdoovend lawaai. De twee clowns liepen met potsierlijke passen rond of bewerkten een groote en eene kleine trom met zooveel geweld, dat de gehoorvliezen er pijn van deden. Miss Amelia drentelde in danspasjes rond en maakte de sierlijkste pirouettes, die de toeschouwers in verrukking brachten. Eindelijk nog stond daar in al zijn deftigheid de Directeur, die er schitterender uitzag dan ooit. Twee apen zaten op de balustrade de menschen aan te grijnzen, en een mooie witte poedel volgde den Directeur overal, waar deze ging of stond.
‘Ha, daar is mijn poedel!’ dacht Jaap, en met een vroolijk lachje voelde hij naar het pakje, dat hij in den zak had.
Eindelijk hield de muziek op, en de clowns begonnen allerlei dwaze grappen te verkoopen. Zij haalden den grootsten onzin uit en sloegen elkander zoo geducht in het gezicht, dat men het op een grooten afstand hoorde klappen.
Een van de apen ging op den rug zitten van den witten poedel, en de andere aap op den kop van den eersten. Zoo wandelde het drietal parmantig over het podium rond.
De menschen vonden alles even mooi, en luisterden ten slotte met open mond naar den Directeur, die hun de eer deed hen in eigen persoon
| |
| |
toe te spreken en hun meedeelde, dat hij al voor alle koningen en keizers van Europa was opgetreden en overal het meeste succes had gehad. Hij verhaalde van de wonderbare toeren, die zijn honden en apen konden verrichten, - toeren, zoo ongelooflijk, dat hij duizend gulden durfde uitloven aan iedereen, die hem bewijzen kon, dat ze al eens ooit in een ander theater waren vertoond.
‘Vooral over het tableau, dames en heeren,’ aldus galmde de Directeur, ‘dat u een huwelijk voorstelt van twee honden, zult u verbaasd staan. De trouwkoetsen, getrokken en bestuurd door honden, die als echte koetsiers op den bok zitten, rijden in vliegende vaart over het tooneel, tot zij het stadhuis hebben bereikt. De koetsiers springen van den bok, en bruid en bruidegom stappen uit en treden gearmd het gebouw binnen. Hier, deze witte poedel, is de bruidegom, een andere kleinere poedel, eveneens wit, is de bruid. Dames en heeren, 't is iets wonderbaarlijks, nog nooit alhier vertoond. Treedt binnen, treedt binnen. De plaatsen kosten eersten rang één gulden, tweeden rang vijftig cents, derden rang een kwartje. Treedt binnen, staat daar niet te talmen, want straks is het te laat. Al meer dan honderd kaarten zijn hedenmiddag voor deze voorstelling afgehaald, en wie niet spoedig besluit, kan geen plaats meer krijgen. Het theater is zoo goed als uitverkocht. Treedt binnen!’
De muziek schetterde, de trommen roffelden en bomden, en Miss Amelia maakte weer de sierlijkste pirouettes.
De menschen holden bij tientallen de trap op naar den bureaulist, om zich van een plaatskaartje te voorzien, en ook Jaap behoorde onder de
| |
| |
eersten, die de tent binnenstapten. Hij koos zich een plaatsje uit achter een pilaar in een donkeren hoek, waar hij niet in het oog viel. Hij haalde het geheimzinnig pakje uit zijn zak te voorschijn, en sneed den inhoud aan kleine stukken, waarna hij alles weer zorgvuldig opborg.
De tent liep geheel vol, en men kon zien, dat de verwachting van het publiek hoog gespannen was. Eindelijk verstomde het lawaai buiten op het poduim, het electrisch licht werd gedoofd, en de muzikanten namen voor het tooneel plaats.
Spoedig rees het scherm omhoog.
Met vlugge bewegingen en een diepe buiging trad een gymnast op, die eenige toeren deed aan het zweefrek. Inderdaad verrichtte deze jonge man met het grootste gemak de moeielijkste toeren en het publiek beloonde hem met een vriendelijk applaus. Toen kwam Miss Amelia. Zij danste op de maat van de muziek, werkte met sluiers en gekleurde doeken, en behaalde een groot succes. Nauwelijks was zij verdwenen, of twee clowns sprongen onder groot misbaar op het tooneel en bootsten op een bespottelijke manier de elegante bewegingen van Miss Amelia na. De menschen moesten verbazend om hen lachen, vooral toen ze eindelijk als ballen over den grond rolden en allerlei gekke dingen deden.
Daarna verscheen de directeur op het tooneel. Hij kwam met al de deftigheid, die aan zijne hooge waardigheid paste, en boog heel diep. Toen wenkte hij met zijn karwats en er verschenen vier honden, die deftig op de achterpooten kwamen binnenstappen. De Directeur liet hen door hoepels springen en allerlei moeielijke toeren doen. Zij moesten marcheeren op de maat van de muziek,
| |
| |
tonnetjes voortrollen, op een draaiend wiel loopen, en nog heel veel meer. Maar toen kwam het mooiste van alles. Nadat de clowns eenige grappen hadden uitgehaald, werd er een groot kartonnen huis op den achtergrond van het tooneel geplaatst. De Directeur verscheen opnieuw, en weldra kwam de eerste koets binnenrijden. Twee honden waren voor het rijtuig gespannen, en een derde zat op den bok. Met groote parmantigheid hield hij de teugels vast.
De Directeur blonk van trots. Deze toer van zijne honden beschouwde hij zelf als een meesterstuk van dressuur.
Daar verscheen het tweede rijtuig. 't Was een landauer. De koetsier op den bok hield teugels en zweep, en in het open rijtuig zaten in alle deftigheid twee hagelwitte poedels, die stijf voor zich uitkeken. Een palfrenier zat naast den koetsier. Een derde rijtuig volgde met de getuigen.
De stoet reed in galop over het tooneel rond, en de Directeur boog diep naar het publiek, alsof hij zeggen wilde:
‘Is dat niet buitengewoon mooi?’
En het publiek applaudisseerde, zoo hard het kon.
Plotseling vloog er iets door de lucht en viel achter den Directeur midden tusschen de rijtuigen.
't Was een stuk leverworst.
Als met een tooverslag veranderde het geheele tooneel. De honden, die voor paarden speelden, sprongen er te viervoet op aan, de koetsiers lieten zich van de bokken vallen, en de bruid en de bruidegom gooiden al hunne waardigheid te grabbelen, door plotseling uit den landauer te springen en luid blaffende op het stuk leverworst toe te snellen. 't Werd een kabaal van belang. De uit- | |
| |
gehongerde dieren, die elkander het lekkere hapje allerminst gunden, begonnen een verwoed gevecht, tot eindelijk de witte poedel het stuk worst bemachtigde en verslond, zonder ook maar een oogenblik zoo galant te zijn, aan zijne bruid te denken.
Het publiek brulde van het lachen, en jouwde den Directeur niet weinig uit. Deze sloeg dan
ook een allerjammerlijkst figuur. Hij was ten einde raad en wist niet, wat te beginnen. Zoo iets was hem nog nooit overkomen. Het zweet brak hem uit..
Dreigend hief hij de zweep op, - maar zijne honden waren totaal in de war. In den uitersten nood wendde de Directeur zich tot het publiek, en wenkte om stilte.
Maar de menschen moesten zoo onbedaarlijk lachen, dat het geruimen tijd duurde, eer hij zich verstaanbaar kon maken. Toen sprak hij:
| |
| |
‘Dames en Heeren, ik vraag beleefd excuus. Wat hedenavond gebeurd is, is mij werkelijk nog nooit gebeurd. Thans is het pauze, en na de pauze zal de voorstelling van de hondenbruiloft worden herhaald. Ik sta er u borg voor, dat alles dan in de beste orde zal afloopen en uwe goedkeuring verwerven.’
Rood van schaamte droop de Directeur met zijne viervoetige artisten af, en het scherm viel.
O, wat lachten de menschen.
En wat lachte ook Jaap, die van uit zijn donkeren hoek het lekkere stuk leverworst op het tooneel had kunnen werpen, zonder dat iemand zag, wie het deed.
Hij lachte zóó, dat hij haast niet tot bedaren kon komen.
De Directeur lachte echter volstrekt niet. In de grootste woede kwam hij in het kamertje naast het tooneel, en greep onder de hevigste vloeken zijn karwats. De angstige honden krompen al sidderend ineen. Hij hief dat gevreesde werktuig op, en was juist gereed om met de strafoefening te beginnen, toen de deur opengedaan werd en een politieagent binnenstapte.
De Directeur liet de opgeheven karwats dalen.
‘Wel - wat moet je?’ vroeg hij bits.
‘Is U de Directeur?’ was de wedervraag.
‘Die ben ik.’
‘Dan verzoek ik u, mij te volgen. U moet onmiddellijk voor den Commissaris verschijnen.’
‘Man, ben je niet goed wijs?’ barstte de directeur uit. ‘'t Is midden in een voorstelling; de pauze is juist begonnen...’
‘Des te beter,’ viel de agent in. ‘Ik heb last, U op staanden voet mede te nemen. De Com- | |
| |
missaris heeft gezegd, dat U in een paar minuten terug is. Het bureau is hier vlak bij.’
‘Onmogelijk!’ schreeuwde de Directeur.
‘Dan maar kwaadschiks, als het niet goedschiks gaat,’ zei de agent kalm, en hij greep den Directeur bij den schouder.
‘Is het zoo gemeend?’ vroeg deze, die thans zag, dat het ernst was. ‘Dan zal ik wel meêgaan.’
Hij werd voor den Commissaris geleid.
‘Vertel mij eens, mijnheer Perardi Dolfino, is er gisteren geen witte poedel van u weggeloopen.’
‘Jawel, mijnheer, dat is zoo.’
‘En heeft U geen vijf gulden uitgeloofd voor dengene, die hem U terug zou brengen?’
‘Ja, - dat is ook waar,’ was het antwoord.
‘En waarom heeft U dan den jongen, die hem terugbracht, met een kwartje afgescheept?’
‘Dat heb ik niet gedaan, mijnheer, - waarlijk niet. De hond is uit eigen beweging bij mij teruggekeerd. Er is niets van waar, dat een jongen hem mij gebracht heeft.’
‘U liegt, mijnheer Perardi Dolfino. - Uw hond is U teruggebracht door Jacob de Vos, en U heeft hem een kwartje gegeven in plaats van de uitgeloofde vijf gulden. Ik heb de zaak onderzocht, en uwe twee clowns hebben mij zelf gezegd, dat het zoo gebeurd is. Ik verzoek U mij onmiddellijk de vijf gulden te betalen, of U komt in groote moeielijkheden.’
‘Maar mijnheer, - ik heb geen geld bij mij, en de voorstelling is in vollen gang. Ik verzoek U beleefd...’
‘U kunt gaan, als U betaald heeft,’ viel de Commissaris kalm in. En de Directeur zag zeer goed, dat er van toegeven bij hem geen sprake was.
| |
| |
Daarom haalde hij, al was het dan ook met een diepen zucht, zijn porte-monnaie te voorschijn en legde twee rijksdaalders voor den Commissaris neer. Deze nam ze in ontvangst en zei doodkalm:
‘U kunt vertrekken.’
De Directeur was nu nog veel boozer geworden. Toen hij in zijne tent terugkwam, was het plubliek al ongeduldig, want de pauze vonden zij vee! te lang. Zij trappelden dan ook vrij woest op den planken vloer, om tot meerderen spoed aan te manen. De Directeur had zelfs geen tijd, om zijne honden de beloofde afstraffing te geven.
Het scherm ging op, en de Directeur verscheen.
In geregelde volgorde kwamen de koetsen te voorschijn, de koetsiers zaten onberispelijk op den bok, en bruid en bruidegom vulden in al hunne waardigheid het achterbankje van den landauer.
Ha, 't ging goed. Het gezicht van den Directeur klaarde op, maar toch hief hij dreigend de karwats omhoog, om zijne artiesten den noodigen schrik in te boezemen.
Opeens vloog een tweede stuk leverworst door de zaal en kwam tusschen de honden terecht. Toen nog een stuk, en nog een!
En daar was het tumult weer in vollen gang. De koetsiers tuimelden van hunne bokken af, de getuigen wipten holderdebolder uit hunne koets, en de bruid en de bruidegom sprongen te viervoet hun landauer uit. 't Was een brommen en grommen en blaffen en vechten van belang.
Weer viel er een stuk worst tusschen de vechtende honden. Het tumult werd nog erger, - maar de menschen lachten zoo geweldig, dat de tent er bijna van schudde.
Rood van schaamte gaf de Directeur bevel, het
| |
| |
scherm te laten vallen. En toen viel de karwats met striemende slagen op de honden neêr.
Veel tijd werd den Directeur daartoe echter niet gelaten, want het publiek was boos geworden over de mislukte voorstelling, en velen eischten hun geld terug.
De Directeur wilde niet betalen, en 't werd een geweldig standje. Vele bezoekers, vooral die van den eersten rang, vertrokken, maar een groot deel bleef, en eischte teruggave van het geld. Eindelijk was de Directeur wel verplicht aan hun verlangen te voldoen, want sommigen begonnen al baldadigheid te plegen. 't Was wèl een slechte avond voor den Directeur.
Jaap verliet zeer tevreden over de uitwerking van zijn grap de tent, en 's avonds op bed lag hij nog te schudden van het lachen, als hij aan het dwaze figuur van den Directeur en aan diens vechtende honden dacht.
Maar zijn pret werd nòg grooter, toen zijn zuster Aaltje den volgenden middag aan tafel tot hem zei, terwijl ze twee rijksdaalders vóór hem neerlegde:
‘Compliment van den Directeur, en hier zijn de beloofde rijksdaalders voor het terugbrengen van den witten poedel.’
Hij kreeg eene kleur van blijdschap, en Aaltje vertelde lachend, wat zij gedaan had.
Jaap nam de twee geldstukken en legde ze in de hand van zijn Moeder.
Wat was hij blij!
|
|