| |
| |
| |
| |
| |
| |
Het afdankertje.
Jacob de Vos was de zoon van een arme weduwe. Haar man was al sedert jaren dood en had haar in de treurigste omstandigheden achtergelaten, want zij had vijf jonge kinderen, die geen van allen nog voor zichzelf konden zorgen. Zij verdiende den kost met werken bij andere menschen, zoodat zij bijna nooit thuis was. Gelukkig was haar oudste kind een meisje, dat al heel gauw op de kleintjes leerde passen. Op het oogenblik, dat dit verhaal begint, was zij dertien jaar, en al een echt klein moedertje. Zij kon al wàt netjes de eenige kamer van het armelijke huisje opknappen en het eten koken voor de kinderen. Nu, véél op te knappen was er niet, want het huisraad bestond uit een wankele tafel van wit hout, eenige matten stoelen, waarvan de zittingen bijna geheel verdwenen waren, en wat vodden, die voor bedden moesten dienen. Maar Aaltje had toch al spoedig geleerd de tafel en den vloer op te knappen, de bedden zoo goed en zoo kwaad als dat kon, op te maken, en voor het middageten te zorgen. Dat middagmaal bestond meestal alleen uit rijst, of erwten, of boonen, - zoo eenvoudig mogelijk, maar dat doet er niet toe. Wie zou er voor de kinderen gezorgd hebben,
| |
| |
als Aaltje er niet geweest was? Zij waakte over hen als een moedertje, en aan haar goede zorgen was het te danken, dat er nog nooit ernstige ongelukken waren gebeurd.
Jacob was het tweede kind van vrouw de Vos. Hij was een groote jongen voor zijn leeftijd, - en hij was een goede jongen ook, al was hij een echte deugniet. Dat laatste was trouwens zijn schuld niet, want wie keek er ooit naar den armen jongen om? Zijn moeder was elken dag uit werken, en dat moest zij wel, wilde zij hare kinderen niet van den honger zien sterven. Als zij niet werkte, hadden hare kinderen niet te eten. 't Mocht dus wel een geluk heeten dat Jacob, die gewoon als een straatjongen opgroeide, toch niet tot slechte dingen verviel. Hij bleef eerlijk en oprecht, en was tot leelijke dingen niet in staat. Aan stelen of rooven, waaraan zijne makkers zich dikwijls schuldig maakten, deed hij nooit meê, hij had er zelfs een afkeer van. Maar overigens was hij niets beter dan zij. Zelden of nooit was hij in huis te vinden, ook 's avonds niet. Nog lang nadat de zon was ondergegaan, zwierf hij op straat rond.
Dat hij er niet bijzonder presentabel uitzag, is licht te begrijpen. 't Was zijn moeder onmogelijk af en toe eens een nieuw pak voor hem te koopen, want zij was al blij, als zij voor de noodige levensmiddelen kon zorgen. Maar in hare werkhuizen kreeg zij een enkelen keer wel eens afgedankte kleederen voor haar kinderen, en zoo was dan ook Jacob gewoonlijk in zulke afdankertjes gehuld. Natuurlijk gebeurde het maar zelden, dat zij hem precies pasten, waarvan het gevolg was, dat soms zijn jasje hem veel te kort was in tegenstelling met zijne broek, die hem
| |
| |
in breede plooien om zijne beenen slobberde. 't Gebeurde ook wel, dat zijn broekje hem strak om de beenen gespannen zat, terwijl zijn jas hem veel te wijd en te groot was. Maar altijd waren zijn kleeren als bezaaid met opgezette stukjes, want zijne moeder was eene zindelijke vrouw, die voor geen geld van de wereld zou willen, dat hij met gaten in zijn kleêren liep. Daar Jacob echter altoos in gekregen plunje gekleed ging, had vrouw de Vos nooit stukjes van dezelfde stof om de gaten dicht te maken, zoodat Jacob's broek en jas met lapjes van allerlei kleur werden versteld. Daaraan had Jacob de Vos den naam te danken van Jaap Lap, zooals zijne kameraden hem steeds noemden. Eerst had hij er een hekel aan gehad en het voor een scheldnaam gehouden, maar ondanks zijn boosheid was die naam populair geworden, en Jacob was geëindigd met er aan te wennen. Ten slotte vond hij het al vreemd, als iemand hem Jacob de Vos noemde, en als men hem vroeg, hoe hij heette, zei hij zelf al Jaap Lap.
Jaap hield verbazend veel van zijne moeder. Als hij haar ergens een genoegen meê kon doen, zou hij het nooit laten. Maar éenmaal in zijn leven kostte het hem toch veel moeite, om aan haar wensch te voldoen.
Jaap's pet namelijk was in den loop der tijden in een allertreurigst vod veranderd. De klep was er niet alleen af, maar zelfs geheel verloren geraakt. De voering was stuk en puilde aan alle kanten onder de pet uit, en 't geheel verkeerde in een staat van allerdiepst verval. Zijn moeder had al lang gezien, dat hij die pet eigenlijk niet meer dragen kon, en dat zegt wat, want zij stelde aan Jaap's kleeding in 't geheel geen hooge eischen.
| |
| |
Nu had hij nog wel een petje, dat in een beteren staat verkeerde, maar dat moest hij op Zon- en feestdagen op hebben, want hoe arm vrouw de Vos ook was, zij kon het niet van zich verkrijgen, hem Zondags en in de week dezelfde kleeren te laten dragen.
Gelukkig kwam er uitkomst.
Op een avond kwam zij thuis met iets onder haar boezelaar, dat al dadelijk de aandacht trok van al haar kinderen, ook van Jaap, die toevallig in huis was.
‘Wat heeft u daar, Moeder? Brengt u wat meê?’ werd haar van alle kanten toegeroepen.
‘Ja,’ zei Moeder met een lach, ‘ik breng wat meê voor Jaap. Kijk eens hier, Jaap, wat ik heb?’
En toen kwam het van onder haar boezelaar te voorschijn, tot grooten schrik van Jaap.
't Was namelijk niets meer of minder dan een volslagen kastoren manshoed, een afdankertje van mijnheer Polshoop, den kruidenier uit de Oranjestraat, waar vrouw de Vos dien dag gewerkt had. Zij had er over geklaagd, dat het haar zoo moeilijk viel de kinderen fatsoenlijk in de kleêren te houden en dat Jaap zoo noodig een nieuw petje moest hebben, en toen had juffrouw Polshoop haar uit den brand geholpen met te zeggen:
‘Ik heb nog wel een mooi hoedje voor hem, nog wàt een knap hoedje. Mijn man heeft verleden week een nieuwen gekocht, en nu wil hij den ouden in 't geheel niet meer dragen. 't Is eigenlijk zonde, zoo mooi als hij nog is, maar in die dingen is mijn man eigenwijs. Als hij dat eenmaal niet meer wil, is er geen veranderen aan. Dus als u hem hebben wil, mag u hem met alle plezier meênemen.’
| |
| |
De juffrouw bedoelde natuurlijk niet den man, maar den hoed. En vrouw de Vos nam het geschenk dankbaar aan. De hoed was eigenlijk wel een beetje te wijs voor een jongen van twaalf jaar, maar dat was niet zoo erg, naar zij meende. 't Was beter een knappen hoed te dragen, die wat wijs stond, dan een pet, die eigenlijk geen pet meer was. Zij twijfelde dan ook niet, of Jaap zou het geschenk met vreugde begroeten, maar dat viel heel anders uit, dan zij vermoed had.
‘Wat?’ riep Jaap verbaasd en verschrikt uit, toen hij den hoed in al zijne glorie op de tafel zag prijken. ‘Moet ik dien hoed op? Dien kaassiebol? Dien Garribaldi? Dat doe ik nooit, hoor Moeder, - nooit!’
‘Wel jou brutale jongen!’ zei Moeder boos, ‘is 't geen schande, om zulke dingen te zeggen? Zoo'n mooie hoed. Kijk eens aan, hij is nog zoo zwart als inkt en alleen het lint glimt een beetje...’
‘Neen, dat bedoel ik niet,’ beweerde Jaap. ‘De hoed is mooi genoeg, maar 't is immers een manshoed, Moeder, en ik ben nog maar een jongen van twaalf jaar. Wat moet ik nu met zoo'n hoed doen...’
‘'t Is nog wàt een prachtige hoed...’ viel Moeder in.
‘Alle jongens zouden me uitlachen, als ik er mee op straat kwam. Ik zet hem vast niet op...’
‘Je zet hem wèl op!’ zei Moeder beslist. ‘En laat de jongens maar lachen. Ik lach om al die jongens. Wat kunnen die jongens mij schelen? Ik zeg, dat het een mooie hoed is, en dat je hem morgen opzet, of die kwajongens lachen of niet. Je pet is niet meer toonbaar, 't is een vuil vod en anders niet...’
| |
| |
‘Maar de jongens zullen me uitlachen, Moeder, geloof me toch. Geen jongen draagt zoo'n hoed...’
‘Behalve jij,’ viel zijne moeder in. ‘Morgen zet jij dien hoed op en daarmeê uit. Ik zou het niet durven laten tegenover juffrouw Polshoop. Dat goede mensch wil ik niet tegen het hoofd stooten...’
‘Maar ik wil dien hoed niet op mijn hoofd hebben,’ hield Jaap vol. ‘Ik zou er geen voet mee op straat durven zetten.’
‘Ja, je bent nog al bang uitgevallen! En juffrouw Polshoop heeft me juist nog wel gezegd, dat je eens bij haar aan moest loopen, omdat zij graag zien wou, hoe het hoedje je staat. Neen Jaap, je mòèt hem dragen. Als je het niet deedt, zou het me zelfs wel een werkhuis kunnen kosten, want juffrouw Polshoop is een goed mensch, een erg best mensch, maar je moet niet den gek met haar steken. Dan is het al heel gauw mis. Je zoudt me het brood er mee uit den mond halen, - en dat wil je toch niet, hé Jaap’
Nu, als Moeder zoo begon, was Jaap's kracht gebroken. Hij hield veel te veel van zijne moeder, om haar verdriet te doen, en voor niets ter wereld zou hij haar schade willen berokkenen. Hij wist te goed, hoe de arme sloof werken moest, dag-in en dag-uit, om in de behoeften van haar gezin te voorzien, en hij verlangde er al naar om van school te gaan, alleen om dan ook geld te kunnen verdienen en haar het leven wat gemakkelijker te maken.
‘Zet hem eens op, Jaap. Je zult eens zien, hoe mooi hij je staat!’ zei zijne moeder.
Jaap gehoorzaamde onwillig. Aarzelend en met blijkbaren afkeer greep hij den hoed van de
| |
| |
tafel en zette hem op zijn vrij slordigen haardos.
‘Wat mal!’ lachte Aaltje, zijn zuster.
En de kleine kinderen lachten ook.
Het bloed steeg Jaap naar het hoofd.
‘Ik wìl hem niet dragen, Moeder, - ik wil niet!’ riep hij uit.
‘En hij staat je zoo mooi! Je bent er al wàt een groote jongen meê!’ zei zijne moeder. ‘'t Is nog een pracht van een hoed, en ik kan me eigenlijk niet begrijpen, dat juffrouw Polshoop hem weggeeft. Je bent er om zoo te zeggen een jongeheer meê, Jaap.’
‘'t Jongeheertje wèl!’ zei Jaap verdrietig.
Hij ging naar den wand, waar een klein gebroken spiegeltje hing, en bekeek zijn beeld.
‘'t Is afschuwelijk, Moeder,’ zei hij, ‘toe, laat mij m'n pet maar dragen...’
‘Dat vod wil ik niet langer zien, Jaap, - en dit hoedje staat je heel netjes, heusch, geloof me maar. En wat zou juffrouw Polshoop wel zeggen, als ze hoorde, dat je den hoed niet dragen wilt. Ik wed, dat ik er nooit terug behoefde te komen. Er zijn schoonmaaksters en werkvrouwen genoeg in de wereld. Zij zou het zeker als een beleediging beschouwen. En je wilt me toch geen verdriet doen, hé Jaap?’
Neen, dat walde hij in geen geval. Met een diepen zucht legde hij den hoed op de tafel.
‘Ik zal hem dragen, Moeder,’ zei hij eindelijk.
Maar 't kostte hem eene groote overwinning op zichzelven om dit te zeggen, want hij was er ten diepste van overtuigd, dat de jongens hem belachelijk zouden vinden, en hij wist ook, dat ze hem niet zouden sparen. Hij stelde zich onbeschrijflijk veel ellende van het mooie hoedje voor.
En hij had gelijk gehad.
| |
| |
Nauwelijks vertoonde hij zich den volgenden morgen op de speelplaats achter de school, en kregen zijne makkers hem in het oog, of er ging een oorverdoovend gejoel op.
O, hij had wel spot verwacht. Schoorvoetend was hij het huis uitgestapt met zijn nieuwen hoed op het hoofd, en voetje voor voetje was hij naar
de school geloopen. Lang had hij geaarzeld, eer hij het waagde de poort binnen te gaan en zich op de speelplaats te vertoonen, want hij wist, dat ze hem plagen zouden, - maar dat het zóó erg zou wezen, neen, dat had hij niet kunnen verwachten.
Zoodra zij hem zagen, ging er een luid hoera op, waaraan schier geen einde kwam, en de jongens kwamen lachend op hem toeloopen en vormden een grooten kring om hem heen.
‘Jaap Lap met een kaassiebol!’ lachte er een.
| |
| |
‘Jaap Lap met een Garribaldi! Lacht hem uit!’ schreeuwde een ander.
‘Jaap Lap met een hoed van Hein de Bol!’ juichte een derde.
Een vierde gaf hem onverwachts een slag tegen zijn hoofddeksel, zoodat de mooie hoed hem van het hoofd vloog en over de speelplaats bolderde.
Een andere jongen gaf er een schop tegen.
‘Voetballen! Voetballen met den hoed van Jaap Lap!’ juichten de jongens, en de hoed werd links en rechts over de speelplaats geschopt.
Eerst was Jaap het bloed naar het hoofd gestegen, maar toen werd hij doodsbleek van schaamte. Eindelijk werd hij woedend, en in zijn drift stoof hij op de jongens toe, deelde naar alle kanten slagen en stompen uit, en maakte zich met eene vlugge beweging van den hoed meester, dien hij opzette.
Maar nu werd de zaak nog erger, want de jongens, die een nijdigen opstopper van hem hadden opgeloopen, wreekten zich, door hem nog meer te plagen en te sarren.
‘Garribaldi! Garribaldi!’ schreeuwden zij hem toe. ‘Jaap met den hoed van zijn grootvader!’
‘Een erfstuk!’
‘Een hoed van de bedeeling!’
Een oogenblik later werd hem opnieuw de hoed van het hoofd geslagen en onder luid gejuich begon het voetballen ten tweeden male.
Schreiend van woede wierp Jaap zich op de jongens, en er ontstond eene vechtpartij, waarin Jaap natuurlijk het onderspit moest delven. Wat kon hij alleen tegen zooveel vijanden beginnen?
Gelukkig werd juist de schoolbel geluid, wat aan de vechtpartij een einde maakte. De kinderen
| |
| |
gingen naar binnen, en met de lessen werd aangevangen. Jaap zag er al tegen op, dat het twaalf uur zou worden, want dan, dat wist hij zeker, zou het spotten en plagen opnieuw beginnen.
O, hoe verwenschte hij dien hoed uit het diepst van zijn hart. Als hij zijne moeder nu eenmaal niet beloofd had, dat hij hem dragen zou, dan zette hij hem geen seconde meer op zijn hoofd. Maar Jaap was een jongen van zijn woord, en wat hij eenmaal beloofd had, volbracht hij ook.
Eindelijk werd het twaalf uur, en nauwelijks kwam hij met zijn makkers op straat, of daar begon het lieve leventje al weer.
‘Jaap Hoed!’ schreeuwde er een.
‘Leelijke Garribaldi!’ riep een tweede.
‘Kaassiebol!’ sarde een derde.
't Was in één woord onuitstaanbaar, en Jaap kon zich alleen aan al die spotternij onttrekken, door zich snel uit de voeten te maken. Hij was nog nooit zoo gauw uit school thuisgekomen, als dien dag. En 's middags bleef hij zoo lang binnen, dat het maar zus of zoo scheelde, of hij kwam te laat.
Om vier uur was het nog erger. Tijdens de middaguren was er een geduchte storm komen opzetten, die hem, zoodra hij zich met zijn nieuwe hoofddeksel buiten de schooldeur vertoonde, zijn hoed van het hoofd blies en er spelende mee vandoor ging. De hoed rolde als een hoepel over de straat, tot groot vermaak van de jongens en meisjes, die gierend van pret het voorwerp van zooveel spot en vermaak achterna holden. En de storm leek er wel plezier in te hebben, want telkens, als de jongens den hoed bijna konden grijpen, blies hij hem met een ruk weer veel sneller voort...
| |
| |
Jaap kwam met tranen in de oogen achter de jongens aan. Zijn lange haren fladderden hem woest om het hoofd. 't Leek wel, of de storm hem ook daarvan wilde berooven. Maar Jaap lette er niet op. Hij hoorde alleen maar het joelen en lachen van de kinderen, die zijn hoed achtervolgden. Alle menschen, die hij tegenkwam, keken lachend achterom, en sommigen vroegen niet zonder spot, als zij zagen, dat hij blootshoofds was:
‘Is dat jou hoed, jongen?’
Maar hij antwoordde niet.
Eindelijk, eindelijk dan toch hadden de jongens den vluchteling achterhaald, en onder luid gejuich en in triomf brachten zij hem naar den rechtmatigen eigenaar terug. Luid zongen zij:
De hoed van Jaapie Lap kost maar een daalder,
Een daalder, een daalder,
De hoed van Jaapie Lap kost maar een daalder,
Een daalder kost die hoed!
‘Hier Jaap, hier heb je je hoed weer!’
Jaap greep zijn eigendom met een drittigen ruk aan en nam ijlings de vlucht naar huis, vast besloten, dien avond geen voet meer op straat te zetten. Doch zijn geest was wel gewillig, maar zijn vleesch was zwak. Hij was veel te rusteloos van aard om een geheelen langen najaarsavond stilletjes in huis te blijven zitten, en ook nu begon het hem daar al spoedig te vervelen. Toen de straatlantaarns opgestoken waren, zette hij, al was het dan ook met een bezwaard hart en een diepen zucht, zijn veel-gesmaden hoed op en liep de deur uit. De meeste jongens mochten 's avonds, als de lichten opgestoken waren, toch niet meer buiten blijven, en dat gaf hem moed om een luchtje te gaan scheppen.
| |
| |
De stormwind gierde nog om de hoeken van de straten, bulderde nog tegen de schoorsteenen en loeide langs den hoogen kerktoren. Maar dat mocht Jaap wel hooren. In zijn hart woedde ook een hevige storm, en 't kostte hem ontzaglijk veel moeite, zijn eens gegeven woord te houden en den hoed te dragen. 't Liefst had hij hem op den grond geworpen en kort en klein getrapt, maar hij deed het niet uit liefde voor zijne moeder.
Hij liep de sluis over, waar de wind zoo hevig was, dat hij er bijna niet tegen opwerken kon, en bereikte de Halmerstraat. Daar was het veel rustiger. 't Was een prachtige, ruime straat, eigenlijk eene gedempte gracht, - met twee rijen statige boomen voor de huizen.
Heel veel menschen liepen er niet, want wie rustig thuis kon blijven, ging met zulk boos weer niet naar buiten. Af en toe slechts kwam hij een enkelen voetganger tegen.
Opeens werd hem toegeroepen:
‘Zoo Jaap Hoed, ben jij daar nog? Jongen, jongen, wat heb je toch een mooi hoedje op. 'k Wou, dat het de mijne was.’
Jaap keek op en herkende zijn schoolmakker Hein Kwant, een jongen, die hem 's middags het meest geplaagd had. Tóén had Jaap tegen de overmacht niet opgekund, maar nu zou hij toonen, dat hij niet bang was. Hij sprong op Hein Kwant toe, en, met zijn vuist vlak onder diens neus bulderde hij hem met heesche stem toe:
‘Zeg dat nog eens, als je durft!’
Zijne stem beefde van woede en zijne oogen schoten stralen.
Hein zag dat en vond het maar 't verstandigst, zoete broodjes te bakken.
| |
| |
‘Kom jongen,’ riep hij Jaap toe, ‘'t was immers maar een grapje? Word-je daar nu zoo kwaad om?’
‘Zeg het nog eens, als je durft!’ schreeuwde Jaap nogmaals. Al het leed, dat hij dien dag geleden had, welde hem naar de keel op, en hij voelde zich in staat om zelfs tegen een jongen van achttien jaar te vechten.
‘Dat durf ik wel, maar dat wìl ik niet!’ zei Hein kalmeerend. ‘Ik wist niet, dat je het je zoo aantrok. Ik wil geen kwade vrienden met je worden, Jaap, in het geheel niet.’
‘O, - dat zou je niet bevallen ook,’ bromde Jaap, wiens opgeheven vuist langzaam daalde en wiens toorn begon te bedaren. ‘De eerste, die het weer waagt mij te sarren, sla ik tegen de vlakte!’
‘Dat weet ik wel, Jaap. Ik weet wel, dat je niet bang bent. - Zeg, kijk eens, wat ik gevonden heb!’
Zijn hand dook in zijn broekzak en kwam weldra met cene oude porte-monnaie weer te voorschijn, die hij aan Jaap liet zien.
‘'t Is een oudje, maar toch nog een goede,’ zei Jaap. ‘Zeg, willen wij er een grap meê hebben?’
‘Ja, hoe dan?’
‘Wel, we binden dat ding aan een touwtje en leggen het dicht bij een lantaren op de straat. Dan verbergen wij ons achter een boom, en als dan iemand hem op wil rapen, trekken we hem weg. O jongen, dat is zoo leuk!’
‘Goed, best!’ riep Hein uit. ‘Heb jij een touwtje?’
‘Ja, en wàt mooi voor het doel,’ zei Jaap. ‘Kijk maar hier. Zie je, sterk genoeg om niet te
| |
| |
breken, en toch zoo dun, dat de menschen het niet zullen opmerken.’
Het touwtje werd aan de porte-monnaie gebonden en deze op de straat gelegd, niet ver van eene lantaren, zoodat zij genoeg in het oog viel. De jongens verborgen zich achter den dikken stam van een boom, niet weinig in spanning, of het aas spoedig opgemerkt zou worden.
't Duurde niet heel lang, of zij zagen in de verte iemand komen, eene vrouw, en toen zij dichterbij kwam, bleek het al een oud vrouwtje te wezen. Zij had een mandje aan den arm en was ongetwijfeld op weg naar een winkel, om boodschappen te doen. Tot hunne blijdschap zagen de jongens, dat zij in de goede richting liep. Nog enkele seconden, en zij had de plaats bereikt, waar de porte-monnaie lag.
Ha, daar kreeg de oude ziel haar in het oog.
‘Kijk,’ hoorden de jongens haar mompelen, ‘daar ligt waarlijk een porte-monnaie op den grond. Die zal mij te pas komen.’
Zij deed een schrede nader, bukte zich en strekte de hand uit om haar op te rapen.
Maar tot hare groote verbazing bleek dat doode ding te leven.
‘Hip-hip-hip!’ huppelde het met kleine sprongetjes over de hobbelige straatsteenen. Een klein eindje verder bleef het liggen.
Met groote oogen en open mond keek het vrouwtje het rare voorwerp na, blijkbaar zonder het minste begrip, hoe zoo iets vreemds mogelijk was. Ze vond het geheimzinnig en min of meer spookachtig. Angstig blikte zij snel om zich heen, of er misschien iets niet in orde was, maar - zij
| |
| |
was toch heelemaal alleen. Geen mensch was er in hare nabijheid te zien.
Zij keek naar de straat. Ja, - daar lag het geheimzinnige voorwerp nog.
‘Gek! Erg vreemd!’ hoorden de jongens haar mompelen, terwijl ze eerbiedig op een kleinen afstand bleef staan. ‘'t Lijkt hier wel te spoken!’
Ze keek nog eens argwanend om zich heen, en vestigde toen haar begeerigen blik nogmaals op de porte-monnaie. Zij kon het niet van zich verkrijgen, haar daar te laten liggen.
‘Kom, wàt spoken!’ mompelde het vrouwtje. ‘'t Kwam zeker van den
wind. Ik waag het nog eens.’
Behoedzaam naderde zij het angstwekkende voorwerp met kleine stapjes. Gelukkig, het bleef stil liggen. Nu had zij het bereikt. Zij bukte zich weer en stak de bevende hand uit.
Nog lag het ding onbeweeglijk.
Ha, - nu zou het haar niet meer ontsnappen.
Zij verzamelde al haar moed, en tastte toe.
‘Hip-hip-hip-hip!’ huppelde het ding.
Dit was het oude vrouwtje te machtig. Daar zat spokerij achter, - tooverij, dat leed geen twijfel.
Met haastigen spoed richtte zij zich op en vertrok, zoo snel hare oude beenen haar dragen konden. Nog wel driemaal keek zij angstig achter zich om, of zij niet vervolgd werd.
O, wat hadden Jaap en Hein een pret. Jaap
| |
| |
was zoowel zijn verdriet als zijn hoed vergeten, en lachte, dat hij er van schudde.
Intusschen bleef de storm voortwoeden. De jongens hoorden hem door de toppen der boomen loeien, maar zelf stonden zij heerlijk in de luwte.
Zij legden de porte-monnaie weer op hare oude plaats en wachtten geduldig af, wie de tweede gelukkige vinder zou zijn.
Ha, 't duurde niet lang, of daar kwam iemand met haastige schreden aangesneld. 't Was de muziekmeester uit het
stadje, een man met lange armen, beenen en haren, een grooten flambard op de zwierige lokken en een wandelstok in de hand. Hij naderde met groote schreden en zag de portemonnaie blijkbaar niet, tot hij er opeens op trapte. Toen moest hij haar wel opmerken.
Snel bukte hij zich om haar op te rapen, maar even snel huppelde de porte-monnaie onder zijn lange vingers vandaan.
De muziekmeester trok zijn hand zoo snel terug, of hij zijne vingers gebrand had, en vond het geval blijkbaar erg gek. Heel lang tijd om er over na te denken, gunde hij zich niet. Met groote stappen liep hij op het vreemde voorwerp toe... maar even vlug huppelde de porte-monnaie voor hem uit, tot hij plotseling begreep, dat hij voor den gek gehouden werd. Wie dat deed, kon hij niet zien, maar dat het gebeurde, stond bij hem vast. Met groote schreden vervolgde hij zijn weg,
| |
| |
zonder ook maar een enkelen keer om te kijken.
Jaap en Hein lachten zich bijna ziek. Hun kaak deed er pijn van, en zij vonden de grap veel te aardig, om er nu reeds mee op te houden.
Ten derden male werd de porte-monnaie in het volle licht van de lantaarn neergelegd, en de jongens hielden zich op een flinken afstand.
Al spoedig naderde weer iemand. 't Was een dienstmeisje met een witten boezelaar voor en een klein mutsje op het hoofd.
‘Daar komt nummer drie,’ fluisterde Hein.
‘Ja,’ zei Jaap, ‘houd je stil.’
't Meisje naderde met vlugge trippelpasjes. Zonder de porte-monnaie op te merken, liep zij voorbij. Spoedig was zij uit het gezicht verdwenen.
‘Die heeft haast,’ zei Jaap.
‘Hindert niet, ginds komt al weer een ander aan. O, zeg, kijk eens, dat is baas Grom, je weet wel, onze huisbaas. O, dat is zoo'n gierige vent. Hij loopt de heele week de huishuur op te halen van de menschen, die in zijne krotten wonen. En duur, hoor, dat verzeker ik je. 't Is een echte woekeraar.’
‘Stil, - anders hoort hij je,’ fluisterde Jaap met een elleboogstoot.
Baas Grom had juist de goede richting. 't Was een oude man met een grimmig gezicht en een pruim tabak achter zijn kiezen. Hij had een groote pet op zijn hoofd, waarvan hij de achterklep had neergetrokken vanwege het ruwe weer, en een knoestigen stok, met een leeren riempje aan het boveneinde, in de hand. Bij elken stap drukte hij dien stok, waaraan van onderen een ijzeren punt, nijdig op de straatsteenen, precies
| |
| |
of hij bezig was een of andere arme sloof de huur op te zeggen en aan zijn woorden door venijnige stooten op de keien kracht wilde bijzetten.
Weldra had hij de porte-monnaie bereikt niet alleen, maar opgemerkt ook.
‘Ha, geld!’ kraakte zijne rauwe stem. Met de ijzeren punt tikte hij tegen de porte-monnaie, om zich te vergewissen,
of hij wel goed gezien had.
Ja, 't was er een, tot zijn groote vreugde. Hij kauwde zenuwachtig op zijn tabak, en trok den schat met de ijzeren punt naar zich toe. Schielijk keek hij om zich heen, of misschien iemand hem zag, want in dat geval was hij verplicht, de vondst naar het politiebureau te brengen. En dat wilde hij liever niet.
Snel bukte hij zich, en greep...
Daar hipte tot zijne verbazing de porte-monnaie wel een halven meter voor hem uit. Toen bleef zij onbeweeglijk liggen.
‘Een rukwind!’ bromde baas Grom.
Hij deed ook eene schrede vooruit, en greep opnieuw. Maar nogmaals huppelde de portemonnaie verder.
‘Haal je de koekoek!’ mompelde hij. ‘Dat ding mòèt ik hebben!’
Hij pikte er naar met de punt van zijn ijzeren stok.
Hup-hup! sprong de porte-monnaie.
| |
| |
‘Je zoudt zeggen, dat het ding leeft!’ bromde baas Grom.
Op een drafje liep hij op het begeerde voorwerp af, maar even hard huppelde het voor hem uit, tot het den boom bereikt had, waarachter de jongens zich verscholen hadden.
't Werd nu hoog tijd voor hen, om zich uit de voeten te maken. Luid lachend kozen zij het hazenpad. De porte-monnaie huppelde holderdebolder achter hen aan.
Eerst was baas Grom eenige seconden stom van verbazing, maar toen begreep hij, dat hij voor den gek gehouden was. En daar de jongens toch veel harder konden loopen dan hij, keerde hij zich om en verdween spoedig uit het gezicht.
De jongens keerden terug en legden de porte-monnaie nogmaals op dezelfde plaats. Zij vermaakten zich kostelijk.
't Was duidelijk, dat de wind nog steeds in hevigheid toenam. Hij gierde angstwekkend langs de schoorsteenen en door de toppen der hooge boomen. 't Scheen wel, of hij de takken tegen elkander te pletter wilde slaan.
't Werd stiller op de straat, en de jongens moesten geruimen tijd wachten, eer zij een nieuw slachtoffer hoorden komen.
Maar eindelijk kwam er toch een. 't Was een man. Hij naderde met zware stappen.
Jaap keek heel omzichtig langs den boomstam.
‘O jé,’ zei hij fluisterend, ‘dat wordt gevaarlijker!’
‘Waarom?’ vroeg Hein even zacht.
‘Koperen knoopen!’ zei Jaap. ‘Een agent.’
‘Zoo, een agent?’ fluisterde Hein. ‘Willen we de porte-monnaie wegtrekken?’
| |
| |
‘Wel neen, - waarom zouden we? Een agent wil ook wel geld vinden.’
De agent was thans de plek genaderd en zag, wat daar lag.
't Oude spelletje begon opnieuw.
Hij greep, - maar de porte-monnaie huppelde weg.
Er kwam eene eigenaardige flikkering in de oogen van den agent en een
onmerkbaar lachje om zijne lippen.
Hij greep nogmaals, - en weer huppelde het ding weg.
Maar toen sprong de agent plotseling op en snelde als een haas op den boom toe, waar de jongens achter verscholen stonden.
‘Ha rakkers, dat grapje ken ik!’ schreeuwde hij hun toe.
Jaap vloog meer dan hij liep van achter zijn boomstam weg, maar Hein had zijne tegenwoordigheid van geest totaal verloren en bleef stokstijf staan, zóó had hem de vlugge aanval van den agent verrast.
Hij werd tamelijk onzacht bij zijn kraag gegrepen, zoodat de keel hem als het ware toegeschroefd werd, en toen kreeg hij links en rechts zulke geduchte klappen om zijn ooren, dat hij er van suizebolde.
Hij wilde schreeuwen, maar kon geen geluid voortbrengen. En de agent ging nog maar steeds door met zijn hardhandige afstraffing. Eindelijk meende de man, dat de jongen genoeg had gehad
| |
| |
en liet hem los, maar Hein was zoo verbouwereerd, dat hij er niet eens aan dacht zich uit de voeten te maken. Hij kreeg een hoestbui van belang en nog een geweldig standje op den koop toe.
Eindelijk vervolgde de agent zijn weg.
Maar Hein verzette geen voet. Hij betastte zachtkens zijn ooren, die gloeiden als kooltjes vuur, en wreef zich over de wangen, die nog rooder zagen dan tomaten. 't Duurde wel vijf minuten, eer hij geheel tot bezinning gekomen was.
De porte-monnaie lag nog naast hem op den grond. Hij raapte haar op, deed het touwtje er af en stak haar in den zak. Toen slenterde hij met een gloeiend hoofd langzaam weg in de richting van zijn huis.
Al spoedig kwam hij Jaap tegen, die met de grootste omzichtigheid op weg was, om hem op te zoeken.
‘Heb je gehad?’ vroeg hij.
‘Schrikkelijk!’ bromde Hein. ‘'k Heb voor mijn heele leven genoeg, al krijg ik nooit meer wat.’
‘Sloeg hij je?’
‘Als een dolleman!’ zuchtte Hein. ‘Bloeden mijn ooren niet?’
Jaap bekeek zijn makker bij het licht van een lantaren, en kon hem geruststellen.
‘Neen,’ zei hij, ‘ze bloeden niet, maar ze zien blauw. Waarom liep je niet weg, toen hij kwam?’
‘Waarom? Dáárom niet! De kerel sprong zoo onverhoeds op mij af, dat ik niet eens wist, wat er gebeurde. Maar ik vóélde het gauw. - En dat ik nu alles moest krijgen. De helft kwam jou eerlijk toe.’
‘O, ik ben niet jaloersch!’ lachte Jaap. ‘Zeg,
| |
| |
willen we de porte-monnaie nog eens ergens neerleggen?’
‘Dank je feestelijk!’ zei Hein. ‘Ik ga naar huis.’
‘Dan ga ik mêe.’
Samen begaven zij zich op weg. Zij woonden dicht bij elkander. Toen zij den hoek van de straat omsloegen, blies de stormwind hun vinnig in het gelaat, en Jaap's hoed woei hem bijna van het hoofd.
Instinctmatig greep hij hem met twee handen vast en drukt hem steviger op zijn haren.
Een drietal jongens, straatjongens als zij, stonden daar met elkander te praten. 't Waren schoolkameraden van hen.
‘Jaap Hoed!’ riepen zij spottend.
‘Heb je een hoedje van de bedeeling?’
‘IJzeren pot! - Leelijke Garribaldi!’
O wee, daar was het weer. Jaap had den geheelen avond bijna niet aan zijn akeligen hoed gedacht, maar thans werd hij er weer aan herinnerd. Het bloed vloog hem naar het hoofd en hij balde de vuisten.
‘Het hoedje van grootvader!’ schreeuwde er een.
‘Kookt je moeder er de aardappelen in, Jaap?’ vroeg de tweede.
‘Zij gebruikt hem voor aker!’ sarde de derde.
‘Kom op, als je durft, lafaards!’ schreeuwde Jaap hun toe. Maar Hein stootte hem aan met zijn elleboog, want hij had met zijn pijnlijke ooren in het geheel geen lust in eene vechtpartij, en zei:
‘Kom Jaap, laten we maar verder gaan. Ze zijn toch met hun drieën en wij maar met ons beiden. Toe, loop maar door!’
Jaap luisterde naar dien raad, en samen ver- | |
| |
volgden zij hun weg. Maar de drie jongens liepen hen sarrend achterna.
‘Hoed! Jaap Hoed!’ schreeuwden zij.
Zij kwamen op de sluis. Daar kregen zij den wind uit de eerste hand. Zij konden elkander niet verstaan door het loeien van den storm.
Opeens voelde Jaap een hevigen bons op zijn hoed.
Een van de jongens was hem zacht genaderd en had er een hevigen slag op gegeven.
Jaap keerde zich schielijk om en...
Wip! Daar greep de stormwind zijn hoed en tolde hem spelend de lucht in. Hij vloog wel een huis hoog.
‘Hoera, daar gaat de hoed van Jaap!’ schreeuwden de jongens. Jaap greep nog naar hem met beide handen, maar de wind was hem te vlug.
Bij het flikkerende licht van de gaslantarens zagen zij allen, hoe de hoed draaide en tolde, over de leuning van de sluis vloog en eindelijk in het breede water terecht kwam. Daar verloren zij hem uit het oog.
‘Een hoed te water! Een hoed te water!’ juichten de jongens, die over de leuning hingen en in het water staarden.
‘Jaap, jij bent je mooie hoedje kwijt!’ spotte er een.
‘En je ziet hem nooit terug!’ profeteerde een tweede.
‘Dat is te hopen!’ zei Jaap met een zucht. ‘Die hoed heeft me op één dag al meer verdrìet bezorgd, dan ik anders in een heel jaar heb. 'k Hoop hem nooit terug te zien.’
‘Dáár drijft hij!’ riep opeens Hein Kwant. ‘Dáár, kijk, zie je hem?’
| |
| |
‘Wáár?’ vroegen de anderen.
‘Wat is hier te doen?’ klonk plotseling eene stem. ‘Ligt er een te water?’
't Was een voorbijganger, die in den waan verkeerde, dat er een ongeluk gebeurd was.
‘Ja mijnheer, - dáár!’ spotte een van de jongens.
De heer boog zich over de leuning.
‘Ik zie enkel een hoed, meen ik,’ zei hij.
‘Ja mijnheer, wij ook!’ was het antwoord.
Er kwamen meer menschen en iedereen bleef staan om te kijken, wat er aan de hand was.
't Werd in korten tijd een groote oploop, en de menschen verdrongen elkander, om beter te kunnen zien. Al spoedig ging het van mond tot mond, dat er een mensch te water lag en dat hij al gezonken was. Alleen zijn hoed was nog zichtbaar.
‘Waarom is hier ook geen politie!’ merkte er een op. ‘Die menschen zijn nooit, waar ze wezen moeten.’
‘Er moet een dreg komen!’ meende een ander. ‘Er moet gedregd worden. Wellicht is de man nog niet dood!’
Tegen de leuning zag het zwart van de menschen.
Eindelijk was ook de hoed niet meer te zien.
Toen kreeg een van de omstanders Jaap in het oog, en het viel hem op, dat diens lange haren hem woest langs het hoofd fladderden en dat hij geen pet of hoed op had.
‘Waar is je pet?’ vroeg hij.
‘Mijn hoed is in het water gewaaid en gezonken,’ zei Jaap.
De heer keek den knaap medelijdend aan, want hij merkte zeer goed, dat Jaap een arme
| |
| |
jongen was, die niet zoo gemakkelijk een nieuw hoofddeksel zou kunnen bekomen.
‘Dus er ligt geen mensch in het water?’ vroeg hij.
‘Neen mijnheer, alleen mijn hoed maar,’ was het antwoord.
De heer haalde zijn porte-monnaie te voorschijn en nam er twee kwartjes uit, die hij aan Jaap gaf.
‘Goddank, dat er geen ongeluk gebeurd is,’ zei hij. ‘Hier jongen, dat is voor eene nieuwe pet. Ga er dadelijk maar een koopen. Je zult anders nog ziek worden.’
De heer baande zich een weg door het opgehoopte volk en verdween al spoedig om den hoek.
Jaap was den koning te rijk. Met zijn makker Hein begaf hij zich naar een klein winkeltje, waar voor weinig geld mooie petten te koop waren, en zocht er zich daar een uit, die nog veel mooier was dan zijn Zondagsche. En 't mooiste was nog, dat hij nog twaalf en een halven cent overhield, waarvoor hij vijf Amsterdamsche korstjes kocht, om er de huisgenooten op te trakteeren.
Wat hij in zijne nopjes was! Zijn leelijke hoed had een roemloos einde gevonden in het diepe water, en plaats gemaakt voor de mooiste pet, die hij nog ooit op zijn hoofd had gehad. En dan bracht hij nog een arm vol koek op den koop toe meê!
Met een vroolijk hart kwam hij thuis, en met glinsterende oogen vertelde hij van het verdriet, dat de leelijke hoed hem had bezorgd, van den stormwind, die hem in het diepe water had gewaaid, en van den vriendelijken heer, die hem uit medelijden het geld gegeven had, om een nieuwe pet te koopen.
| |
| |
De kleintjes klapten in de handen van blijdschap, toen zij de koek zagen. Zij vonden het een heerlijken avond, nog veel prettiger dan Sinterklaasavond, want dan hadden zij gewoonlijk geen koek.
En moeder vond de pet verbazend mooi. Zijne Zondagsche mocht hij nu voortaan elken dag dragen, en de nieuwe werd voor den Zondag bewaard.
Een paar weken later, toen Jaap met Hein een wandeling maakte buiten de stad, zagen zij den weggewaaiden hoed in het riet liggen aan den kant van het breede water. Hij zag er thans ontoonbaar uit.
‘Kijk eens, je hoed!’ riep Hein zijn makker toe. ‘Dáár in het riet!’
‘Waarlijk, 't is hem!’ zei Jaap, die hem opraapte en hem om en om draaide.
‘Moet je hem niet meênemen naar huis?’ vroeg Hein lachend.
‘Dank je hartelijk,’ zei Jaap, en hij wierp den hoed midden in den stroom. Hij zag hem later nooit weer.
|
|