| |
| |
| |
Het zilveren horloge.
't Zou een dubbele feestdag worden...
In de eerste plaats omdat het vacantie was, want we waren in de dagen tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, en dan is er, geloof ik, op de heele wereld vacantie, en in de tweede plaats, omdat wij een wedstrijd zouden houden.
't Was heerlijk winterweer, dat zag ik al direct, toen ik mijn neus tusschen de gordijnen van mijn ledikant stak, want de bloemen stonden dik op de ruiten, en de zon deed ze glinsteren en flikkeren. En mijn neus zelf kreeg een heerlijk koud gevoel en al spoedig een eigenaardig rood kleurtje. De overgang van het warme bed naar de door en door koude kamer was dan ook wel wat al te groot voor hem.
Brrr! Wat voelde het koud, maar het had toch heerlijk hard gevroren. Den vorigen avond had ik gevreesd, dat het zou gaan dooien, want de barometer was een paar streep gezakt, en dooi was wel het ergste, wat mij en mijne vrienden overkomen kon, daar we dien dag eene hardrijderij op schaatsen zouden houden.
Ik vond het een heerlijk gevoel, dat mijn neus zoo koud werd, en ik begon te springen in mijn bed van louter pleizier.
| |
| |
Lang hield ik dat echter niet vol, want ik was veel te nieuwsgierig naar den stand van den thermometer, die buiten mijn raam aan een spijker tegen het kozijn hing. Ik sprong dus uit mijn bed, en begaf mij op mijne bloote voeten naar het venster, om naar buiten te zien.
Hu, wat was dat vloerzeil koud aan mijne voeten, zóó koud, dat ik afwisselend op mijn rechter- en linkerbeen ging staan. Stond ik op mijn rechter-, dan plaatste ik mijn linkervoet daarop, om hem weer wat warmer te laten worden, en stond ik op mijn linker-, dan deed ik het met mijn rechtervoet. En daarbij blies ik met mijn warmen adem een rond plekje op de bevroren ruit, bij den thermometer. Ik moest geweldig hard blazen, want de ruiten waren dik bevroren. Het vocht liep met een klein, mager straaltje langzaam van mijn kijkgaatje naar beneden.
En intusschen werden mijne voeten steenkoud, en stond ik te trappelen als een ijsbeer.
Eindelijk kon ik het kwikbuisje in den thermometer zien. Hoera! het stond op 15, dus het vroor niet minder dan 17 graden. Dat was eene vreugde.
Een oogenblik hield ik mij doodstil om te luisteren. Neen, er was geen wind, want àls die er geweest was, had ik hem op mijne bovenkamer moeten hooren.
Ik ging mij nu vlug wasschen en kleeden. Ha, het water in de lampetkan was bevroren, en terdege ook. Er lag een dik korstje ijs in, dat ik met mijn hand moest stuk maken, wilde ik het water in de kom kunnen gieten. Mijn neus kreeg het nu nog kwader te verantwoorden, maar ik ontzag hem niet. Met spons en handdoek nam ik hem zoo geducht onder handen, dat hij er van
| |
| |
begon te gloeien. Toen ik even later beneden kwam in de huiskamer, moest ieder er om lachen, zoo rood als hij zag. En ik kon voelen, dat het waar was.
Beneden had de kachel al een poosje gebrand en waren de ruiten reeds voor een deel ontdooid, en nu zag ik, dat het dien nacht flink had gesneeuwd. De barometer had het dus tòch geraden, dat er verandering in de lucht zat. De sneeuw lag wel een voet dik.
‘O, wat jammer!’ riep ik uit. ‘Wat heeft het kolossaal gesneeuwd van nacht.’
‘Waarom jammer, Frits?’ vroeg mijn vader. ‘Met Kerstmis en Nieuwjaar is een pak sneeuw wel eigenaardig.’
‘Ja, Pa, ziet u, dat is het ook wel, - maar nu kunnen we niet hardrijden...’
‘Waarom niet? De baanvegers zullen straks wel met vereende kracht aan het werk gaan, en dan is alles om één uur nog best in orde. Ik geloof, dat de knechts van baas Hegger al druk bezig zijn, om de baan af te zetten!’
‘Heerlijk! Echt!’ riep ik uit. ‘Hè pa, ik hoop, dat ik den prijs win, het zilveren horloge. Ik verlang nergens zoo naar, als naar een horloge!’
Pa begon smakelijk te lachen.
‘Dat wil ik wel gelooven, mannetje,’ zei hij. ‘'t Is me ook geen kleinigheid. En denk je nog al kans te hebben, of kunnen de andere jongens harder rijden dan jij?’
‘Als Karel Lardorf maar niet meedoet!’ zei ik. ‘Niemand dan hij kan het van mij winnen, en met hem scheel ik ook maar een haartje, - maar hij rijdt toch harder dan ik.’
‘Karel Lardorf? Is dat de zoon van den schoenmaker?’ vroeg Vader.
| |
| |
‘Ja, die is het. Wij hebben al dikwijls om het snelst gereden, maar hij wint het bijna altoos van me. Alleen als hij een ongelukje heeft, ben ik hem de baas. Maar o, het scheelt maar zoo'n beetje, soms maar een halve schaats. Als zijn been maar even uitglijdt, verliest hij het. Neen, 't is nog lang niet zeker, dat hij het horloge wint. Ik heb den moed nog niet verloren.’
‘Daar heb je gelijk aan, Frits,’ zei mijne moeder. ‘Maar toch zou het voor dien armen jongen eene heerlijkheid wezen, als hij den prijs won. Denk eens aan, een zilveren horloge voor een armen schoenmakersjongen.’
‘Ja, Moe, maar voor ons is het net zoo goed prachtig!’ viel ik in. ‘En als ik het winnen kan, zal ik het niet laten!’
‘Natuurlijk!’ zei Moe. ‘En ik zal er mij in verheugen, als jij de gelukkige bent, maar toch gun ik het zoo'n armen jongen nog meer.’
Ik was het volstrekt niet met Moe eens, maar ik had dan ook al sedert langen tijd naar een horloge gehunkerd. Mijn vriend Jan Dorlanth had er een met zijn verjaardag gekregen, en van dien dag af had ik hem niet weinig benijd. Vooral Zondags, als wij samen wandelden. O, wat scheen het mij eene heerlijke bezitting toe, en hoe jaloersch was ik er op, als hij het met een breed gebaar uit zijn zak haalde, om te kijken, hoe laat het was. Jan had een horloge van nikkel, dat prachtig glom. Eiken Zondag poetste hij het met een stukje zeemleer en wat zilverpoeder op, en als dan het zonnetje scheen, liet hij er dat op schitteren. En hij was er wat trotsch op, dat hij er een had en ik niet. Dat kon ik soms niet uitstaan. Begrijp dus mijne vreugde, toen ik ver- | |
| |
nam, dat er eene hardrijderij voor jongens zou worden gehouden, en dat de prijs niet meer of minder zou zijn dan een zilveren horloge met een nikkelen ketting, waaraan een klein kompasje hing! Prachtiger kon het niet, vooral voor mij, omdat ik een van de snelste rijders van al de jongens van het dorp was. Als nu die Karel Lardorf maar niet meedeed, want anders was mijne kans niet groot, al scheelden wij ook zoo goed als niets. Ja, ik ging zelfs zoo ver van te hopen, dat hij dien dag maar - ziek mocht zijn, want dan won ik ongetwijfeld den eersten prijs. Om den tweeden gaf ik niets; dat was maar een boek in prachtband. In gewone omstandigheden zou ik dat bijzonder mooi gevonden hebben, want ik was een groot liefhebber van lezen, maar nu de eerste prijs een zilveren horloge was, wilde ik dàt hebben, of niets.
Maar die booze gedachte wierp ik even spoedig weer van mij af, omdat ik met een blos van schaamte moest erkennen, dat het verschrikkelijk leelijk van mij was, te wenschen, dat Karel dien dag maar ziek zou zijn.
Zoodra het ontbijt afgeloopen was, begaf ik mij naar buiten, met mijne schaatsen onder den arm. Het was mijn voornemen mijn vriend Jan Dorlanth af te halen, om ons hier of daar op een goed plekje in het snelrijden te oefenen. Er was wel veel sneeuw gevallen, maar er zou wel een plaatsje te vinden zijn, dat in de luwte gelegen had en daardoor niet besneeuwd was.
Maar eerst begaf ik mij even op de vaart, om naar de werklieden te kijken, die bezig waren lange palen door het ijs te stooten en die met vlaggen te versieren. Mijn hart klopte van vreugde
| |
| |
en blijde verwachting, toen ik dat zag. En ik liet ongemerkt mijne hand glijden van mijn knoopsgat naar het borstzakje in mijne blouse, de plaats, waar weldra misschien de kostbare schat prijken zou, - misschien!
Nu zag ik ook een paar leden van de feestcommissie komen met eenige baanvegers, en zij wezen hun de plaats, waar de sneeuw weggeveegd moest worden. Weldra waren er vele handen aan het werk, om alles in orde te brengen. Opgewekt verliet ik het ijs, om mij naar Jan Dorlanth te begeven, die mij zeker al met smart wachtte. Wij hadden afgesproken, dat ik hem zou athalen. Hij woonde een eindje achter de school. Ik stak dus dwars het schoolplein over, want dat was een kortere weg dan over de brug, en ontmoette op het plein toevallig den jongen, wiens vlugheid op de schaatsen ik het meest vreesde, namelijk Karel Lardorf, den zoon van den schoenmaker.
‘Zoo Fritsje!’ riep hij me toe. ‘Ga je je oefenen voor den wedstrijd?’
‘Ja, - jij ook?’
‘Ik kan niet tot mijn spijt, want ik moet Vader helpen, nu er geen school is. Maar van middag doe ik stellig mee, hoor. Ik heb zin in den prijs!’
‘En ik niet minder,’ was mijn antwoord.
Ik wilde verder gaan, toen mij opeens een sneeuwbal rakelings langs mijn rechteroor vloog. Dat moest Karel gedaan hebben. Zonder mij te bedenken, liet ik mijne schaatsen op den grond vallen, nam twee handen vol sneeuw, en wierp die Karel over het hoofd.
Toen begon het lieve leventje! De sneeuwballen vlogen ons om de ooren, want Karel was
| |
| |
evenmin als ik bang voor een paar koude handen.
Pats! Daar kreeg ik er een tegen mijne wang!
Pats! Daar had Kare! er een vlak tegen zijn neus!
Pats ging het, en nog eens pats, tot opeens een ander geluid werd gehoord.
‘Rinkeling-king-king!’ klonk het achter mij.
Karel Lardorf had in het vuur van zijn spel een grooten bal door een schoolruit gegooid, en
kletterend vielen de scherven naar beneden.
‘Dat doe jij!’ zei ik verschrikt.
‘Ja!’ zei Karel, die met open mond naar de gebroken ruit staarde. En met een bezorgden trek op het gelaat liet hij er op volgen: ‘dat ziet er leelijk voor me uit, Frits!’
Ik was dit volkomen met hem eens, want de meester was zeer streng en strafte dergelijke daden altoos zwaar. Karel zou ongetwijfeld veel strafwerk moeten maken, en bovendien nog de
| |
| |
ruit moeten betalen. Het was er een van f 1.20, dat wisten wij wel, want kort geleden was er ook een gebroken, en toen had de nieuwe ruit die som gekost.
‘Dat kost je geld, Karel!’ zei ik.
‘Ja, maar wat nog erger is, een geducht pak slaag van Vader. Hadden we maar niet gesneeuwbald!’
Ik keek Karel met medelijden aan, want ik wist, dat zijn vader een ruwe dronkaard was, die zijne kinderen soms onbarmhartig kon slaan.
‘Zeg Frits, niemand dan wij tweeën weet, dat ik het gedaan heb. Zul je me niet verraden, Frits? Toe, zeg!’
‘Neen,’ zei ik, ‘dat zal ik niet doen.’
Met een angstigen blik naar het schoolhuis, waar de hoofdonderwijzer woonde, verliet Karel de noodlottige plaats, en ging langs een omweg naar huis. En ik vervolgde mijne wandeling naar Jan Dorlanth, die dadelijk met mij mee ging om te gaan rijden. Ik oefende mij dien morgen geducht, en meende stellig wel zooveel gevorderd te zijn, dat ik Karel zou kunnen verslaan.
's Middags om half twee waren wij allen op de baan. Wat zag die er feestelijk uit. De vlaggen bewogen zich langzaam aan de toppen der hooge palen, die de baan afzetten, de muziek schetterde uit een klein feesttentje, dat aan het midden van de baan stond, en de jongens joelden en lachten, dat het een lust was om te hooren. De heeren van de feestcommissie hadden het verbazend druk, en reden van het eene einde der baan naar het andere. Zij hadden kleine vlaggetjes in de hand, om elkander te kunnen seinen, wie de winner was. En honderden menschen, meest allen op
| |
| |
schaatsen, waren rondom de baan samengekomen, om van den wedstrijd getuigen te zijn.
Eindelijk kwam ook Karel Lardorf, naar wien ik reeds zoo lang te vergeefs had uitgezien, dat ik begon te hopen, dat hij niet komen zou. Voor hem alleen was ik bang, want van de andere jongens had ik niets te vreezen. Die konden het toch niet van mij winnen.
‘Zoo, Karel! Willen wij eens om het snelst, - voor de grap?’
‘Met alle plezier!’ was het antwoord.
Wij plaatsten ons aan het eene einde der baan. Eigenlijk mochten wij er nog niet op rijden, doch wij waagden het maar. Eén, twee, drie!’ riep ik, en voort vlogen we.
We bleven wel drievierde gedeelte van de baan naast elkander, maar het gelukte mij niet hem ook maar een haarbreedte vooruit te komen, hoewel ik al mijne krachten inspande. Integendeel, ik begon te verliezen, en Karel behaalde, al was het met moeite, de overwinning. Dat was een bittere teleurstelling voor me, want wat baatte het mij nu, dat ik mij den geheelen morgen met zooveel inspanning getraind had? Ik was boos op Karel en keerde wrevelig terug. Zeer goed begreep ik, dat al mijne kans op het fraaie horloge verkeken was.
Uit de feesttent klonk ons thans het luiden van een bel in de ooren. Dat was het teeken, dat wij daar komen moesten om te loten, wat voor ons een zaak van gewicht was. Trokken b.v. Karel en ik opvolgende nummers, dan vielen wij tegen elkander, en zou een van ons beiden er afgereden worden.
Gelukkig gebeurde dat niet. Ik trof het zelfs al bijzonder goed, want ik moest rijden tegen
| |
| |
een jongen, die het niet half zoo vlug kon als ik.
De wedstrijd begon. Er waren wel een vijftig deelnemers, maar er waren ook wel een twintig prijzen en prijsjes, want de commissie wilde vele blijde gezichten zien.
't Was een prettige middag. Telkens reden er twee af, om elkander den eerepalm te betwisten, en soms waren het zeer spannende ritten, doordat het tot op het laatste oogenblik twijfelachtig bleef, wie het winnen zou. Dan rekten de toeschouwers de halzen om beter te kunnen zien, en moedigden om strijd de beide kampioenen aan.
Langzamerhand werd het aantal deelnemers kleiner, want wie twee ritten verloren had, mocht niet meer meedoen. Die was ‘dood’, zeiden wij.
Nog altoos waren Karel Lardorf en ik onder de aangeblevenen. Wij hadden nog geen enkelen rit verloren.
In de feesttent lagen de prijzen, meestal mooie boeken. En met begeerige blikken keek ik telkens, als ik de tent passeerde, naar het horloge, dat aan een spijkertje aan den wand was opgehangen. Nog altoos hoopte ik, dat het geluk mij op de een of andere wijze begunstigen zou.
Eindelijk waren er nog maar twee kampioenen overgebleven, en die twee waren Karel Lardorf en ik. Onze nummers werden afgeroepen, en wij plaatsten ons aan het begin der baan. Thans gold het den eersten prijs.
‘Voorwaarts!’ klonk het ons toe.
Daar gingen we! We zwaaiden met armen en beenen, of het molenwieken waren, en we vlogen over de baan als pijlen uit een boog. We bleven naast elkander en konden geen van beiden eenig voordeel behalen. Maar bij het einde van de baan
| |
| |
boog Karel zich nog iets meer voorover en spande al zijn krachten in. Toen reed hij mij een weinig vooruit en bereikte het eerst den eindpaal.
Ik had den strijd eenmaal verloren. Karel werd luidruchtig toegejuicht, en ik kreeg tranen in mijn oogen van spijt en teleurstelling. Al mijn kans op het prachtige horloge was verkeken, dat begreep ik wel, en ik kraste nijdig met mijn schaats diep in het ijs.
Opeens schoot mij een middel te binnen, om tòch den prijs meester te worden. Wel voelde ik, dat het een zeer leelijk middel was, maar daar dacht ik op dat oogenblik niet over. Het prachtige zilveren horloge moest en zou het mijne worden, hoe het ook ging!
Karel Lardorf was een eindje buiten het gedrang gegaan, om wat op adem te komen. Met enkele streken was ik hem genaderd. Hij keek mij vriendelijk aan, en zeide:
‘Dat heb je verloren, Frits, maar 't was een eerlijke strijd.’
‘Ja,’ zei ik kortaf, ‘maar als ik den prijs niet
| |
| |
win, zal het niet lang geheim blijven, wie de ruit in de school stukgegooid heeft. Nu moet jij zelf maar weten, wat je te doen staat.’
Ik zag, dat Karel mij met groote, verbaasde oogen aankeek. Toen betrok zijn gelaat, en hoorde ik hem zeggen:
‘Dat is laaghartig!’ En met verontwaardiging liet hij er op volgen: ‘Maar het je laten winnen doe ik nooit, nooit, versta je!’
Ik stoorde mij echter niet aan zijn toorn, en reed naar het begin van de baan terug.
Een poosje later verscheen daar Karel ook, die mij onophoudelijk aanstaarde. Eindelijk boog hij zich naar mij over, en fluisterde mij in het oor:
‘Jij zult het winnen, Frits. Wees gerust.’ Blijkbaar had hij zich bedacht en behield de vrees voor de straf, die hem wachtte, als het bekend werd, dat hij de ruit gebroken had, de overhand op zijn begeerte, om het fraaie horloge te winnen.
‘Voorwaarts!’ klonk het ons toe.
Wij reden af, ik zoo snel ik kon, - en al spoedig bemerkte ik, dat ik Karel achter mij gelaten had. Ik hoorde zijn forsche streken dicht achter mij, en bereikte het eerst den eindpaal.
Weer klonk een luid gejuich, nu ter mijner eer, maar het stemde mij volstrekt niet vroolijk. Ik durfde Karel niet aankijken en haastte mij, zonder op hem te wachten, naar het andere einde terug.
Met een verdrietigen trek om den mond en de oogen verwijtend op mij gericht, kwam ook hij daar spoedig aan.
Wij stonden nu gereed voor den laatsten rit, want daar wij er elk één gewonnen hadden, zou deze beslissen, wie den prijs zou wegdragen.
| |
| |
‘Houd je goed, Frits!’ riepen sommigen mij toe.
‘Maak, dat je het wint, Karel!’ riepen anderen. ‘Een zilveren horloge is geen kleinigheid!’
‘Voorwaarts!’ klonk het weer.
En ik zette af, zoo snel ik kon. Weer hoorde ik Kareis krachtige streken vlak achter mij, en ik wist, dat hij het winnen kon, als hij wilde. Maar ik had hem in mijn macht, en hij durfde niet.
Ik reed de tent voorbij, waarin het horloge hing. Ik zag het zelfs hangen en wist, dat het weldra in mijn bezit zou zijn. Maar opeens schoot het mij te binnen, dat ik het dan gestolen zou hebben, ja, dat ik het zelfs ontstolen zou hebben aan een armen jongen, voor wien de schat nog veel grooter moest zijn dan voor mij. En plotseling ontwaakte mijn betere natuur in mij, en werd ik met afschuw vervuld voor de slechte daad, die ik op het punt stond te plegen.
Nog lag de halve baan voor ons en stond het in mijne macht een eerlijke jongen te blijven. Snel hield ik mijn gang een weinig in, zoodat Karel, die daar niet op verdacht was, mij in minder dan geen tijd had ingehaald.
‘Karel!’ riep ik hem toe. ‘Ik wil zóó het horloge niet winnen, hoor je 't, Karel, - ik wil niet. Voorwaarts! Jou komt de prijs toe, en niemand anders!’
Karel keek mij verbaasd aan, maar weldra helderde zijn gelaat op.
‘Meen je dat, Frits!’ vroeg hij verheugd.
‘Ja, - ja - vooruit maar! Zoo hard je kunt!’
Karel vloog voorwaarts, en lustig zijne pet boven het hoofd zwaaiende, bereikte hij het eerst den eindpaal. Hij had het horloge gewonnen!
Ik was de eerste, die hem de hand drukte, om
| |
| |
hem te feliciteeren, en ik voelde mij recht gelukkig, dat ik mijn booze plan niet ten uitvoer had gebracht.
‘Van ganscher harte geluk er mede, Karel!’ zei ik. ‘Een oogenblik ben ik voor de verleiding
bezweken, maar ik ben blij, dat ik het verloren heb. 't Zou een gestolen horloge geweest zijn.’
Karel drukte mij vroolijk de hand. Nooit heeft hij aan iemand verteld, wat er dien middag tusschen ons is voorgevallen. Maar nog altoos bewaar ik het boek, dat mij als premie werd uitgereikt, als eene gedachtenis aan dien gedenkwaardigen middag in de Kerstvacantie.
|
|