| |
| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Paarden en ezels.
In het volgende voorjaar ging Dik van school, en niet alleen hij, maar ook bijna alle kinderen, die gelijk met hem op school gekomen waren. Piet van Dril kwam bij zijn vader in de smederij, waar hij gewoonlijk met een zwart gezicht aan de blaasbalg stond te trekken, of zóó lustig met een zwaren hamer op het gloeiende ijzer sloeg, dat de vonken door de smidse spatten. Zijn vader beweerde, dat er een flinke smid van hem zou groeien.
Jan Vos kwam in de leer bij Langereis, den metselaar. Zijn voornaamste werk bestond gedurende het eerste jaar in steenen aandragen en kalk maken. Deze bezigheid werd de oorzaak, dat hij altoos net zoo wit zag, als Piet van Dril zwart. 't Was dan ook een mal gezicht, als die twee samen over den weg liepen.
| |
| |
‘Precies de dag en de nacht, die elkaar een handje geven,’ zei Dik dan, als hij hen tegen kwam. Doch hoe ze er ook mochten uitzien, zij waren degelijke jongens, die flinke mannen beloofden te worden.
Bruin Boon kwam bij zijn moeder in ‘de zaak,’ welke bestond uit een klein winkeltje in kruidenierswaren, bijna zonder klanten. Hij moest nu eiken dag ‘den boer op,’ om nieuwe klanten te winnen en de zaak aldus uit te breiden. Zijn moeder kocht hem een ouden ezel, die bijna even lui was als haar veelbelovende zoon, liet een kar maken en stuurde hem nu eiken dag er op uit. Maar van zaken doen kwam niet veel. Hij dobbelde liever met de jongens, die hij tegenkwam, en ging al gauw in de kleine herbergen buiten het dorp zijn tijd verluieren en het geld zijner moeder verkwisten. De ezel had een allertreurigst leven bij hem, want het arme dier kreeg veel meer slaag dan eten. Geen wonder, dat het beest op 't laatst zoo koppig werd, dat Bruin er bijna niets van gedaan kon krijgen.
Dik, die volstrekt geen lust had om, evenals zijn vader, timmerman te worden, had eerst in het geheel niet geweten, wat hij worden zou. Niet alleen in het timmeren schepte hij geen behagen, maar er werd ook geen enkel ander vak op het dorp beoefend,
| |
| |
dat hem aantrok. Eindelijk kreeg hij een baantje, dat hem aanstond. Hij werd door den ouden dorpsdokter in dienst genomen. Deze
had zulk een uitgebreide praktijk en zijn patiënten woonden zoover uit elkander, dat hij verplicht was paard en rijtuig te houden. Zijn paarden en rijtuigen moesten er altoos keurig netjes uitzien, daar was hij op gesteld.
| |
| |
Wijl nu zijn oude koetsier sukkelend was geworden en hoogstwaarschijnlijk nooit weer geheel herstellen zou, zag de dokter zich genoodzaakt, andere hulp te zoeken, en omdat Dik uitstekend met paarden kon omgaan, had de dokter het oog op hem laten vallen. Nu had Dik een leventje naar zijn zin. 's Morgens moest hij eerst de rijtuigen schoonmaken en de paarden uit het land halen, of, als het winter was, den stal in orde brengen. Dan spande hij in, om den dokter naar zijn patiënten te rijden, die soms wel twee of drie uren buiten het dorp woonden, en als hij dan 's middags thuis kwam, hielp hij pillen en poeders, drankjes en zalfjes klaarmaken.
De dokter begon al spoedig veel van Dik te houden. Geen wonder ook! Dik was ijverig en flink, en bij alles wat hij deed, vriendelijk en beleefd. Hij stond altijd klaar om in te spannen, zelfs midden in den nacht, en het gebeurde nog al eens, dat de dokter dan geroepen werd. Bovendien was hij opgeruimd en vroolijk van aard, wat de dokter prettig vond, omdat hij het zelf ook was. Eén ding beviel den ouden heer echter maar half, en hoeveel moeite hij ook deed om het Dik af te leeren, het gelukte hem niet. Dik had namelijk de gewoonte om, als hij op den bok van het dokterskoetsje zat, tegen bijna iedereen een praatje te maken of een grapje
| |
| |
te verkoopen, wat uit den aard der zaak niet fluisterend kon geschieden. Het ging den dokter dan ook veel te luidruchtig toe
en maakte hem soms wel knorrig.
‘Dik, geen praatjes maken op den bok, asjeblieft!’ klonk het dan gewoonlijk. ‘Be- | |
| |
grepen?’
‘Jawel, dokter.’
‘Ik wil het nu volstrekt niet meer hebben, hoor-je? 't Staat in het geheel niet netjes.’
‘Ja, dokter.’
‘Ik heb het nu al zoo dikwijls gezegd, dat je het wel eens onthouden mocht, dunkt me.’
‘Ja, dokter.’
‘Jawel, jij geeft me altoos gelijk, dat weet ik wel, maar een oogenblik later doe je het toch weer, en dat verkies ik niet langer.’
Nu, Dik deed dan ook wel zijn best, maar het duurde nooit lang, of hij verviel weer in zijn oude gewoonte, vooral wanneer hij goede kennissen tegenkwam.
Eens op een schoonen zomer-namiddag reed Dik het dorp uit, om den dokter naar een zieke te brengen, die op grooten afstand van het dorp woonde. Het zonnetje blonk aan den blauwen hemel en deed het koper flikkeren, dat zich aan het tuig van het paard bevond. Lustig liet Dik zijn lange zweep door de lucht klappen, zoodat de musschen verschrikt uit de boomen opvlogen, en Zwart de ooren tot bijna op den nek terugtrok en liep, wat hij loopen kon. Zoo ging het Dik volkomen naar den zin, en den dokter ook, want die hield ook wel van zoo'n ritje. Het stof van den uitgedroogden weg dwarrelde boven de boomen uit.
| |
| |
‘Vooruit, Zwartje, lustig hoor!’ zei Dik, terwijl hij met de zweep de vliegen verdreef, die het paard blijkbaar als hun zuigflesch beschouwden. ‘Maar wat zie ik daar? Wie is die hardlooper? Ha ha! Kijk eens, dokter, daar aan den overkant van het kanaal rijdt de veearts met zijn nieuwen schimmel. Hij
wil ons voorbij rijden. Toe Zwart!’
‘Ik geloof het waarlijk ook, Dik,’ antwoordde de dokter door het geopende voorraampje. ‘'t Is een mooi beest en het loopt hard.’
‘Hard? Hard?’ zei Dik. ‘Hij loopt niet harder dan de Zwart, dokter. Wil ik het eens probeeren?’
‘Jongen, jongen, Dik, 'k weet het niet.
| |
| |
Die schimmel loopt uitstekend, en...’
‘Kijk eens, dokter,’ riep Dik plotseling met vuur, ‘kijk eens, hij wenkt met de zweep, om ons uit te lachen. Dat is tergen! Vooruit Zwart, laat je niet van de vliegen steken. Huupla!’
Vroolijk klapte Dik met zijn zweep, en met vaste hand trok hij de leidsels aan. Klets, klets, klonk het boven het rijtuig. Zwart legde zijn ooren bijna in zijn hals en liep uit alle macht.
‘Ha, dokter, ziet u wel, Zwart heeft zelfs geen tikje noodig. Als hij de zweep maar hoort, weet hij al, hoe laat het is. Vooruit, Zwartje! Houd-je maar goed, jongen! Die schimmel loopt best, dokter.’
‘Ja, Dik,’ zei de dokter, terwijl hij met genoegen bemerkte, dat zijn zwartje niet voor den schimmel behoefde onder te doen, ‘ja Dik, hij loopt best, maar Zwart nog beter. Wij halen hem in, geloof ik.’
‘Gelooven, dokter? Ik weet het zeker! Ha, dat is flauw, hij gaat de zweep gebruiken. Neen, man, niet noodig, hoor, want hij loopt al zoo hard, als hij kan. Toe, Zwart, huupla, huup Zwart!’
De zweep snorde opnieuw door de lucht, doch Dik zorgde er voor, zijn paard er niet mede aan te raken. Hij sloeg de beesten nooit, uitgezonderd als zij koppig waren. Dan alleen
| |
| |
achtte hij het noodig.
‘Voort Zwart, nog eventjes, jongen! Kijk, dokter, we hebben hem ingehaald. Toe Zwart, laat zien, wat je kunt. Hoera, we zijn vóór!’
Dik keek triomfantelijk om en klapte met zijn zweep. Toen hield hij de teugels in.
‘Bedaar maar weer, Zwartje. Je hebt je goed gehouden. Ho maar, m'n jongen, hij weet al, dat je hem de baas bent. Laat hem nu maar gaan.’
Langzamerhand kwam Zwartje weer tot bedaren, en Dik en de dokter zochten ook hun gemak. De laatste ging welbehaaglijk achterover in zijn koetsje leunen, en Dik zag met ergernis, hoe de veearts zijn paard bleef voortjagen.
‘Flauw, man,’ mompelde hij, ‘'t beest kon immers niet harder. Als je zoo met hem wilt leven, zul-je niet lang plezier van hem hebben.’
Eindelijk kwamen zij, waar zij wezen moesten. De dokter verliet het rijtuig, en Dik ging bij het paard staan, dat hij tevreden op den glanzenden nek klopte. Nog maar een paar minuten was hij van den bok af, toen hij in de verte Bruin Boon met zijn ezelwagen zag aankomen. En hij zag het niet alleen, maar hij hoorde het ook, want Bruin sloeg er met een dikken stok zoo geducht op los, en hij schreeuwde zoo luid, om zijn grauwtje voor- | |
| |
uit te krijgen, dat men het wel vijf minuten ver hooren kon. En toch hielp al dat slaan en schreeuwen al bitter weinig; de ezel liep uiterst langzaam en bleef zelfs nu en dan geheel stilstaan. Dan had Bruin weer reuzenkracht noodig om hem vooruit te doen gaan. Eindelijk, na veel schreeuwen en nog meer slaan, bereikte hij Dik, maar nu scheen de ezel er ook genoeg van te hebben. Hij bleef staan en wilde geen poot meer verzetten. Bruin sloeg er onbarmhartig op los en schreeuwde als een bezetene, maar niets hielp. Grauwtje bleef, waar hij was, en Dik ergerde zich geweldig.
‘Zeg eens, dierenbeul,’ riep hij eindelijk, ‘als je dat beest nu nog langer slaat, krijg je met mij te doen, en dan zal het je niet meêvallen, geloof dat! Zie je niet, dat het arme dier niet meer kan? Kijk eens aan, 't is schande: het bloed staat hem op de huid. Geef het beest liever wat meer te eten; misschien dat hij je luie lichaam dan wel weer trekken wil. Zijn ribben steken bijna door zijn vel heen!’
‘Dat gaat jou toch zeker niet aan, wel?’ riep Bruin, die echter toch te veel ontzag voor Dik had, om met slaan voort te durven gaan. ‘Hij krijgt eten genoeg; 't is niets anders dan luiheid.’
‘Ja, dat geloof ik wel,’ riep Dik. ‘Hij is
| |
| |
bijna net zoo lui als zijn baas, ha, ha, en dat is geen klein beetje.’
‘Vooruit!’ riep Bruin, terwijl hij den ezel aan het bit trok. Doch 't was moeite voor niets. Grauwtje zette zijn pooten zoover mogelijk van elkander en bleef als een standbeeld staan.
‘Vooruit!’ riep Bruin, terwijl hij nog harder trok. ‘Vooruit, ezel, allo!’
Maar jawel, 't hielp niets. Er was geen beweging in het dier te krijgen, en Bruin werd hoe langer hoe boozer, vooral toen Dik begon te schateren van lachen. Bruin liet den kop van den ezel los en duwde van achteren tegen den wagen, al schreeuwende:
‘Vooruit, ezel, vooruit!’
Doch ook die moeite werd niet beloond. De dokter kwam terug, gevolgd door de meid en een paar knechts van de boerderij, en nu beproefde men met vereende kracht, den ezel aan het loopen te krijgen. Men duwde tegen den wagen en trok tegelijkertijd den ezel aan het bit voort, zoodat het dier wel moest toegeven, maar zoodra men hem losliet, bleef hij weer staan.
‘Nog maar eens geprobeerd!’ riep men, en voort ging het weer. Juist meende men den gang er in te hebben, toen de ezel op den grond ging liggen en zoo ten duidelijkste een bewijs van het tegendeel gaf.
| |
| |
‘Ik denk, dat het beest ziek is,’ zei de dokter. ‘Wat is het dier verschrikkelijk mager.’
‘Ja, dokter,’ zei Dik, ‘hij krijgt meer slaag dan eten.’
‘Dat zal wel,’ riepen de omstanders, die elk oogenblik talrijker werden. ‘Hij heeft ook een besten baas. Ik geloof, dat de ezel nog beter is dan hij.’
‘Ho, hop! Hop!’ riep men, doch het dier bleef liggen. Er was geen verwikken aan.
‘Weet je, wat je doen moet, Bruintje?’ riep Dik. ‘Span hem maar gerust af, want hij trekt toch niet meer vandaag. Dan zullen we je helpen om hem op den wagen te leggen, en trek hem dan zelf naar huis; anders kom je er nooit.’
‘Ha-ha-ha!’ klonk het overal. ‘Bruin, dan speel jij voor ezel; dat zal aardig wezen. Dan trekt de eene ezel den anderen!’
‘Och, dat gebeurde toch al,’ zei Dik lachend. ‘Kom, Bruin, zullen we je helpen?’
‘Hij moet wel,’ riep het volk. ‘Die ezel kan hier toch niet blijven liggen? Pakt maar aan, jongens!’
‘Ja, er zit niets anders op,’ zei de dokter. ‘Help ook even, Dik, en dan rijden we gauw naar huis.’
Alle man toog aan het werk. De tuigen werden losgemaakt, en de ezel werd met vereende kracht en onder luid gelach op den
| |
| |
wagen gelegd. Dat gelach werd er niet minder op, toen Bruin het lemoen opnam, en met zijn viervoetigen passagier langzaam dorpwaarts toog.
‘Goede reis met je beiden!’ riep de een.
‘Wil ik den stuurman je stok geven?’ vroeg een ander.
‘Dat heeft hij wel verdiend!’ meende een derde.
‘Kom, Dik, we gaan,’ zei de dokter lachend. ‘'t Is een grappig gezicht.’
Dik klom op den bok en reed weg. Hij kon echter niet nalaten, zoo nu en dan nog eens met een spottend gezicht om te kijken naar Bruin, die met dat warme weêr zijn handen vol had aan zijn vrachtje.
| |
| |
Toen hij een paar uur later de paarden naar het land bracht, zag hij juist hoe Bruin, door een groot aantal jongens omringd, zijn intocht in het dorp deed. Het was een gejoel en gelach zonder ophouden. Bruin mocht er niet over klagen, dat hij dien avond geen bekijks had, want het halve dorp keek hem na, en aan grappen ontbrak het niet. Men gunde het hem, dat zijn grauwtje hem zoo had te pakken genomen, omdat hij het meer dan dubbel aan het dier had verdiend.
|
|