| |
| |
| |
| |
Zestiende Hoofdstuk.
Hoe Dik de heks voorthielp.
Dik zal ongeveer zestien jaar geweest zijn, toen hij op een guren Novemberdag het huisje van de heks voorbij moest. 't Was vinnig koud. De wind gierde over de vlakte en joeg hem groote, natte sneeuwvlokken in het gelaat, die dan dadelijk in water overgingen, dat hem langs den hals tusschen zijn kleeren droop. Aan elk haartje, dat van onder zijn pet te voorschijn kwam, hing een druppel water. Zijn bolle wangen en zijn ooren zagen paars-blauw van de koude.
‘Brrr, wat een weêr!’ mompelde hij, zijn handen diep in de jaszakken stekende en het water van zijn lippen blazende. ‘Brrr, echt hondenweer! Wacht, nu komt de regen er ook nog bij, en de sneeuwjacht wordt er niet minder op. Weet je wat, ik moest maar even bij de heks gaan schuilen, anders word ik nog doornat.’
| |
| |
Dik versnelde zijn pas en bereikte weldra het hutje. Hij opende de deur en trad binnen.
‘Hè, hè, wat een weêr! Mag ik even schuilen, moedertje?’
‘O Dik, ben jij daar? Kom er gerust in, hoor. Ga zitten. 't Is verschrikkelijk weêr.’
Dik nam plaats en droogde met zijn zakdoek gelaat en hals af.
‘Wat zie ik?’ zei hij plotseling, ‘ligt de oude man weer te bed? Is hij weer ziek?’
‘Ach ja, Dik, 't is weer heelemaal mis met hem. 't Is zijn oude kwaal; aldoor maar hoesten, hoesten, hoesten.’
‘Zoo, zoo! Hoe lang ligt hij al?’
‘Dat wordt morgen vijf weken, Dik. Ja, ja, 't is een bedroefde tijd.’
De oude vrouw wendde het hoofd af en veegde zich een traan uit het oog. Dik keek haar vol medelijden aan.
‘Arme ziel,’ zeide hij, ‘dan zal het er wel weer niet breed zitten, denk ik?’
‘Armoê, Dik, armoê. Niets anders dan armoede en ellende. In vijf weken hebben we nu al geen cent ontvangen, en als er geen hulp komt, weet ik niet, waar het belanden moet. O, Dik, 't is verschrikkelijk!’
‘Ja, zeg dat wel. 't Is verschrikkelijk! Maar waarom vraag je niet eens hier of daar hulp? Er wonen toch menschen genoeg in het dorp, die wel wat missen kunnen. Daar heb je bijvoorbeeld
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Nog maar een paar minuten was hij van den bok af, toen hij in de verte Bruin Boon met zijn ezelwagen zag aankomen. En hij zag het niet alleen, maar hij hoorde het ook, want Bruin sloeg er met een dikken stok zoo geducht op los, en hij schreeuwde zoo luid, om zijn grauwtje vooruit te krijgen, dat men het wel vijf minuten ver hooren kon. En toch hielp al dat slaan en schreeuwen al bitter weinig: de ezel liep uiterst langzaam en bleef zelfs nu en dan geheel stilstaan. Dan had Bruin weer reuzeukracht noodig om hem vooruit te doen gaan. Eindelijk, na veel schreeuwen en nog meer slaan, bereikte hij Dik, maar nu scheen de ezel er bok genoeg van te hebben.
(Blz. 169.)
| |
| |
Mulder, die alleen is rijk genoeg om...
‘Mulder?’ riep de oude vrouw. ‘Mulder? Praat me niet van Mulder, want die kent geen medelijden. 't Is mijn eigen huisbaas, en vanmiddag is hij nog hier geweest, om de huur van vijf weken te halen. Maar ik kon hem onmogelijk betalen en heb hem om uitstel gevraagd, met de belofte, dat we zullen betalen, zoo gauw we weer wat verdienen kunnen.
Doch hij wil van geen uitstel hooren, en morgen moeten we dit huisje verlaten. 't Is verschrikkelijk, Dik, met dien zieken man, en ik weet nog niet eens, waarheen ik hem brengen moet. Vijf en dertig jaar hebben we hier gewoond...’
De oude vrouw begon luide te snikken.
‘Het huisje uit?’ riep Dik verontwaardigd. ‘En dat men een zieken man? Maar dat is schandelijk! Dat mag niet gebeuren! Hoeveel geld moet hij van u hebben?’
‘We betalen negentig cent in de week, dus dat is vier en een halve gulden in het geheel. 't Is geen groote som, Dik, maar als men zelfs geen vier en een halven cent in huis heeft...’
‘Hier, pak aan,’ zei Dik, haar eenig kopergeld toestoppende, ‘'t is wel niet veel, maar ik heb niet meer. En als...’
‘Dank je wel, Dik, als alle menschen waren,
| |
| |
zooals jij...’
‘Stil, niet danken, alsjeblieft. Ik zal zien, wat ik voor je doen kan. In elk geval, die huishuur zal wel terecht komen. Bekommer je daar maar niet over. En nu ga ik verder; de regen is wat minder geworden.’
Dik vertrok, en toen 's avonds zijn werk af was, liep hij het dorp in en ging naar Piet van Dril, die in de smederij aan het werk was.
‘Piet, ik heb een wijde ijzeren of looden pijp noodig, met een bocht er in. Heb jij er een voor me te leen tot vanavond?’
‘Is een kachelpijp goed? Hier heb ik er een met een elleboog. Wat moet je er mede doen, of - is het een geheim?’
‘Neen Piet, 't is voor jou geen geheim maar voor anderen wel. Voor jou is het dat niet, omdat je me helpen moet, weet je. Die kachelpijp staat me wel aan. Daar zal het wel mede gelukken.’
‘Nu, wat moet je dan doen?’ vroeg Piet nieuwsgierig. ‘Een grap?’
‘Ja, zoo ongeveer wel. Luister, ik zal het je vertellen. Je kent toch de heks van den Achterweg?’
‘Of ik! Weet je nog wel, Dik, hoe we jaren geleden nog eens op een avond naar haar huisje gegaan zijn, om haar bang te maken, en wat waren we toch eigenlijk zelf bang.
| |
| |
Nu, ik geloof, dat er nog wel groote menschen bang voor haar zijn, want nog altoos staat ze in geen goed blaadje. Niet, dat ik het nog ben, volstrekt niet, hoor; ik geloof zulke dwaze praatjes niet meer, maar er zijn nog domme menschen genoeg, die ze wèl gelooven.’
‘Juist Piet, dat denk ik ook, en ik wil vanavond er de proef eens van nemen. Die arme vrouw lijdt tegenwoordig weer vreeselijk armoê; vooreerst is het winter, dus valt er weinig te verdienen, en bovendien is oude Willem nu al vijf weken ziek. Nu behoef je niet te vragen, hoe het met hen gesteld is. En tot overmaat van ramp komt daar die oude Mulder, die vrek, om de huishuur, en nu zij niet betalen kan, moet zij morgen met haar ouden, zieken man het huis uit. Is dat niet verregaand onbarmhartig?’
‘Dat is het!’ riep Piet verontwaardigd uit. ‘Die vrek! Wie weet, hoeveel geld hij heeft, en nu zulke arme menschen bij ziekte en kou op straat te willen zetten. 't Is onmenschelijk!’
‘Juist zoo!’ riep Dik. ‘Maar het zal niet gebeuren, Piet. Ik heb al dikwijls hooren vertellen, dat hij erg bang van aard is, vooral 's avonds, en op de heks heeft hij het in 't geheel niet begrepen. Nu ben ik van plan, om hem vanavond zoo bang te maken, dat
| |
| |
hij het niet zal durven wagen, haar morgen het huis uit te zetten.’
‘Maar welk plan heb je dan toch, Dik?’
‘Ik ga vanavond voor heks spelen, Piet, en als jij me helpt, zal hem het lachen wel vergaan. Doe je het?’
‘Goed zoo; ik doe meê, dat beloof ik je!’
Mulder woonde in een van de kleinste huisjes van het dorp, aan den eenen kant naast de kerk en aan de andere zijde naast een groote schuur. Vroeger was hij boer geweest, doch toen hij, na den dood van zijn vrouw, in de gelegenheid kwam, zijn boerderij voor veel geld te verkoopen, had hij dat gedaan, en was in dat huisje gaan wonen. Daar leefde hij, uit gierigheid, geheel als een kluizenaar. Hij veegde zelf den vloer aan en kookte zijn eigen potje. Dat het er dientengevolge tamelijk vuil bij hem uitzag, hinderde hem niet. Het leven was op deze wijze goedkoop, en dat was bij hem het voornaamste. De ijzeren geldkist, die onder zijn bedstede stond, was het eenige voorwerp op de wereld, dat hij liefhad. Zijn geld was zijn afgod. Het had hem moeite genoeg gekost, zoo'n schat bij elkander te krijgen, en menige leelijke daad had hij daarvoor op zijn geweten genomen. Maar toch had hij het lief, zoo lief, dat hij het voor geen gerust geweten had willen
| |
| |
ruilen. Elken avond, als deuren en vensters goed gesloten waren, zat hij te tellen, en dan glinsterden zijn oogen van begeerte en genot. Zoo ook op den avond, waarop Dik en Piet hem een bezoek zouden brengen. Hij zat voor
den haard, waarop eenige glimmende kolen lagen. De tafel had hij naast zich geschoven. Een klein spaarlampje verlichtte de armoedige woning. Hij liet het goud door zijn vingers glijden.
‘'t Is een groote som,’ mompelde hij, ‘en zij zal nog grooter worden. Elk jaar komt er bij, en er gaat maar weinig af. Dat die
| |
| |
leelijke heks me nu niet betalen kan! Maar ik waag het niet langer. Die man kan wel zoo lang ziek blijven en misschien wel sterven ook. Dan betaalt ze in het geheel niet meer, en word ik het kind van de rekening. Jawel, dat begrijp-je, daarvoor moet ze net
bij Mulder wezen. Morgen zal ze het huis uit, ziek of niet ziek, daar geef ik niet om; wil hij doodgaan, dat moet hij weten. Zou ze waarlijk een heks wezen? Brrr, dat zou akelig zijn! Ze kan me soms zoo vreemd aankijken, net of... Als ze nu eens plotseling door den schoorsteen kwam, hu, 't is om je dood te schrikken! Maar neen, 't is toch ook
| |
| |
eigenlijk te mal, om er van te praten. Heksen! Wie gelooft er nog aan heksen? Maar er moet toch wel wat van waar wezen, want hoe komen zulke praatjes anders in de wereld? Ik heb er mijn vader zoo dikwijls over hooren spreken, vroeger; neen, 't is toch niet heelemaal weg te redeneeren. Als er vroeger heksen waren, zie ik niet in, waarom ze er nu niet meer zouden zijn. Verbeeld je, dat zoo'n heks nu eens op een bezemstok door de lucht kwam aanvliegen, en hier door den schoorsteen...’
Op eenmaal werd Mulder doodsbleek en keek hij met strakke oogen naar het vuur. Tot zijn schrik zag hij wat naar beneden vallen, en plotseling werden de geelroode vlammetjes van het haardvuur onnatuurlijk groot, en wat hem nog het meest deed ontstellen, helderblauw. Tegelijkertijd klonk er zulk een schrille kreet door den schoorsteen, dat hij op zijn stoel zat te beven.
‘O, o,’ kermde hij, ‘daar is ze al, o, o, wat moet ik beginnen. - Hu!’
Opnieuw klonk er een akelige kreet uit den schoorsteen, en een geweldige slag tegen de achterdeur deed hem het bloed in de aderen stollen. De blauwe vlammen in den haard, die langzamerhand kleiner geworden waren, flikkerden opnieuw hoog op. Het vuur siste.
| |
| |
‘O, o, genade!’ kermde de vrek.
‘Hier is de heks, - de heks, - de heks!’ gilde een hooge stem, als van een vrouw, door den schoorsteen. ‘Ze moet haar huis uit, de heks, - de heks, - de heks!’
‘Ssss!’ siste het en nu zagen de vlammen groen.
‘Vreeselijk!’ kermde Mulder, ‘wat zal me nu overkomen? Genade, genade! O, je behoeft het huis niet uit; je moogt er wel altoos in blijven wonen, voor niemendal!’
‘Hier is de heks, de heks op den bezem!’ gilde het daar boven, en er werd geweldig tegen de luiken gebonsd. ‘Hier is de heks met zwavel en salpeter! De heks op den bezem! Hi-i-i!’
De vrek viel kermende op de knieën. In doodsangst keek hij naar den schoorsteen, waardoor, naar hij vreesde, de heks zou binnenkomen.
‘O, heb medelijden, genade!’ kermde hij. ‘Ach, ach, kom toch niet hier; ik zal het je nooit weer lastig maken!’
Plotseling flikkerden de vlammen, die blauw en groen zagen, weer hoog op, het gebulder werd heviger en het gegil in den schoorsteen klonk in één woord ontzettend. Het angstzweet brak den vrek uit. Hij was radeloos. Daar zag hij, hoe een ijzeren bak, waaruit ook kleine blauwe vlammetjes op- | |
| |
stegen, langzaam aan een ketting naar beneden zakte, en boven het vuur bleef hangen.
‘Geld! Geld!’ klonk het daarboven gillend.
‘Hier is de heks met salpeter en zwavel, geld, geld, de heks met den bezem, de vleermuizen en de hagedis! Geld, geld, hi-i-i!’
‘O, geld!’ kermde de oude gierigaard, met een wanhopigen blik op zijn schat. ‘Ook dat
| |
| |
nog! Genade, genade!’
‘Hier is de heks, de heks met den bezem! Wat moet zij maken van den ouden woekeraar? Moet hij een vleermuis worden, of...’
‘O, neen, neen, genade, geen vleermuis! kreunde Mulder, terwijl hij in doodsangst twee handen met geldstukken in den bak wierp, waaruit opnieuw groote blauwe vlammen opstegen.
‘... Of moet hij een nachtuil worden, die over het kerkhof vliegt?’
‘Neen, neen, o neen, geen nachtuil, o, goede heks, vergeef het mij!’ riep Mulder, terwijl hij opnieuw een aantal geldstukken in den bak wierp.
‘... Of een slang met giftige tanden, of een draak met zeven koppen? Ja, een draak, een draak! Hij wordt een draak! Hier is de heks, ze komt om het geld van den vrek! Ze komt, ze komt met zwavel en salpeter! Waar is de woekeraar? Hi-i-i-i!’
‘Help! help! o genade! Hier is mijn geld, dáár, dáár!’ En de oude man wierp sidderend handenvol geld in den bak. ‘Ach, genade! Laat me toch asjeblieft geen draak worden! O, o!’
Plotseling werd het gegil nog heviger en akeliger, en groote blauwe en groene vlammen stegen van het haardvuur op. Het gebulder tegen de luiken duurde onophoude- | |
| |
lijk voort. Vol ontzetting bedekte Mulder zijn oogen met beide handen en kroop in den donkersten hoek onder de tafel, waar hij voorover op den grond ging liggen. Elk oogenblik verwachtte hij de heks te hooren binnenkomen.
Doch neen, langzamerhand werd het stiller: eindelijk hoorde hij nog een gil, en toen niets meer.
Toch durfde hij nog niet opkijken, maar toen hij eindelijk gedurende een geruimen tijd geen verdacht geluid meer hoorde, kwam hij voorzichtig uit zijn schuilhoek te voorschijn en keek in de kamer rond. Gelukkig, er was niets geheimzinnigs meer te zien, het vuur was weer gewoon, zelfs bijna uitgedoofd, en geen verdacht geluid trof zijn ooren. Hij bekeek en betastte zich aan alle zijden om te onderzoeken, of hij ook betooverd was, doch dat onderzoek stelde hem gerust. Hij bevond zich nog onveranderd en ongedeerd.
‘Maar het heeft me geld genoeg gekost,’ zuchtte hij, met een treurigen blik op zijn geldkist. ‘Laten de menschen me nu nooit weer zeggen, dat er geen heksen zijn, hu, hoe akelig! Ik weet er nu alles van!’
Nog over al zijn leden bevende, borg hij zijn schat weer weg en legde zich te bed, waar hij den ganschen nacht door akelige droomen werd gekweld.
| |
| |
Had de man geweten, dat de heks niemand anders was geweest dan Dik, die door de kachelpijp heen al dien onzin naar beneden
had getoeterd, terwijl zijn makker Piet op deur en vensters beukte, dan zou hij zeker niet zoo gemakkelijk afstand hebben gedaan van zijn geliefde goudstukken. Den volgenden morgen keek hij telkens naar den haard, om te zien, of er nog blauwe en groene vlam- | |
| |
men uit opstegen, doch de stukjes zwavel en salpeter, die Dik uit de apotheek had meegenomen en op het vuur geworpen, waren al lang verbrand.
Niemand was echter meer verbaasd dan de heks, toen zij 's morgens wakker werd. Op de tafel namelijk lag een beurs gevuld met goudstukken, die zeker door de gebroken ruit daar was neergelegd. En in die beurs zat een briefje, waarop met duidelijke letters geschreven stond:
‘Een geschenk van Mulder aan de heks van den Achterweg, die levenslang voor niets haar huisje mag blijven bewonen.’
O, wat lachte die Mulder vreemd, toen de oude vrouw hem met tranen in de oogen bedankte voor de weldaad, die haar bewezen was, - net als een boer, die kiespijn heeft.
|
|