| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Hoe Dik op vrije voeten geraakte en een goed besluit nam.
Het was daarbinnen pikdonker. Dik kon geen hand voor oogen zien. Hij bleef eerst een oogenblik bij de deur staan, en deed toen een paar stappen vooruit. Weldra bemerkte hij, dat hij nog niet in de eigenlijke cel aangekomen was, maar eerst nog een trap moest afdalen. Nu, dat afdalen was nog al te doen, want de trap, die geheel van steen was, telde maar vijf treden. Dik ging op den tast naar beneden en kwam in een duf hok, waarin slechts één enkel venster was, maar natuurlijk zonder glas. Het was een vierkant gat met een dikken, ijzeren bout er voor, die hem alle hoop benam, om te ontvluchten. In een hoek stond een steenen bankje. Een paar bossen stroo op den grond verspreidden een muffen geur en konden Dik
| |
| |
volstrekt niet verleiden, zijn dikke ledematen er op uit te strekken. Hij ging op de steenen bank zitten.
‘Jongen Dik,’ zei hij, ‘die Flipsen is toch handiger dan je dacht. 't Is een leelijk geval. Wat zal Moeder schrikken, als ze merkt, dat ik niet thuis kom. 't Zou me wat waard zijn, als ik hier goed en wel weer uit was. En Moeder is nog zoo zwak; het is best mogelijk, dat zij weer zieker wordt, als zij hoort, dat ik hier opgesloten zit. Ik hoop maar, dat Jan en Piet het bij mij thuis verteld hebben, en dat Vader het voor Moeder verzwijgt. Och neen, dat zal wel niet kunnen, want Moeder zal wel geen rust hebben, voor zij het naadje van de kous weet. 't Is een leelijk geval. 'k Wou, dat ik die heele historie maar niet begonnen was, dan zat ik nu misschien kalm en wel thuis. Als het nu met Moeder erger wordt, heb ik het op mijn geweten. Zouden ze nog proces-verb...’
‘Dik, zit je hier?’ hoorde hij plotseling heel zacht vragen. Het geluid kwam door het venstergat.
‘Ja! Ben jij daar, Jan?’
‘Ja, - Piet ook. Ben je niet bang?’
‘Neen, bang niet, maar wel ongerust, over Moeder, weet je. Ze is nog zoo zwak en zal zeker hevig ontstellen, als zij het hoort. Ik ben erg blij, dat je me niet in den steek
| |
| |
laat. Heb-je het bij me thuis verteld?’
‘Neen, nog niet. We hebben gewacht, tot Flipsen naar huis ging, en zijn toen dadelijk hierheen gekomen.’
Jan en Piet lagen plat op den grond, met hun hoofd voor de tralie. Het venster was laag bij den grond, ongeveer zoo laag als een keldervenster. De gevangenis was trouwens niet veel meer dan een kelder, en diende alleen, om bedelaars en dronkaards voor ten hoogste één nacht op te sluiten.
‘Ik zit hier leelijk, hè? Hoe laat zou het al wezen?’
‘'t Is half tien. De klok heeft pas geslagen,’ zei Piet.
‘Zeg Dik,’ zei Jan, ‘als die tralie er niet was, dan kon je best door dat gat kruipen, en naar huis gaan.’
‘Ja,’ zei Dik, ‘maar die tralie is er.’
Piet van Dril, wiens vader smid was, vatte het ijzer aan en begon er met kracht aan te trekken.
‘'t IJzertje zit goed vast, hè Piet?’ vroeg Dik.
‘Niet erg!’ antwoordde deze. ‘Ik kan het gemakkelijk heen en weer bewegen. De bout is sterk genoeg, maar het kozijn niet. Dat is al tamelijk vermolmd. Heb-je geen mes?’
‘Of ik,’ zei Dik, wiens moed begon te herleven, ‘en een goed ook. Hier! Zou je het
| |
| |
los kunnen krijgen?’
‘Dat zullen we probeeren, Piet!’ riep Jan Vos vol vuur. ‘'t Zou me wat waard zijn, om je er uit te krijgen, Dik! Wacht, ik heb ook nog een mes. Kijk, het wordt lichter ook. De maan komt op.’
Jan en Piet togen met moed aan het werk. Dik volgde met de grootste belangstelling al hun bewegingen, en begon onderwijl een perzik op te eten.
‘Ik geloof, dat jullie prachtig opschiet,’ zei hij, terwijl hij het sap van zijn kin veegde. ‘Dat maantje komt ons bijtijds helpen.’
‘'t Gaat best, Dik, 't gaat uitstekend!’ riep Piet van Dril op gedempten toon. ‘Kijk maar, de stang zit al losser. Over tien minuten kunnen we haar er uit halen.’
‘Hoera!’ riep Dik, terwijl hij van pleizier in het rond sprong. ‘Wat ben ik daar blij om, vooral om Moeder, en wat zal Flipsen morgen raar kijken, als de vogel gevlogen is!’
‘Dat begrijp je!’ lachte Jan Vos. ‘Hij zal razend wezen!’
‘Toe, Jan, niet babbelen,’ riep Piet, ‘voortwerken, zoo hard we kunnen. Kijk ik al eens een grooten hoop molm hebben. 't Lijkt wel turf. Zeg, Dik, je opvolger zal zoo gemakkelijk niet ontsnappen, want ze zullen het morgen wel wat sterker maken, denk ik.’
| |
| |
‘Ja, maar ik ben er ook nog niet uit! Zou het echt gelukken?’
‘Wacht nog maar een oogenblik. Kijk, de stang zit al los.’
Jan schudde haar nu al met gemak heen en weer, wat Dik zoo'n plezier deed, dat hij opnieuw begon te springen. De jongens werkten ijverig voort. De hoop molm werd voortdurend grooter, en eindelijk zei Piet: ‘Laten we 't nu eens probeeren, Jan. Eerst zoo hoog mogelijk opschuiven, en dan het ondereinde uit de gleuf lichten. Een - twee - drie!’
Zij spanden al hun krachten in, en krak!...
‘Hoera, Dik, 't is gelukt! Kom er nu maar gezwind uit!’
‘Prachtig, heerlijk!’ riep Dik. ‘Maar zeg, ik ben er nog niet uit. Mijn armen en mijn hoofd kan ik er wel doorsteken, maar meer niet. Ik heb hier niets, waarop ik staan kan.’
‘Kom maar, we zullen er je wel uittrekken, maar 't zal wel pijn doen, vrees ik.’
‘Dat hindert niet; voor een paar schrammen ben ik niet bang.’
Dik stak zijn armen en zijn hoofd door de opening. Jan en Piet pakten hem stevig beet en trokken hem naar boven. 't Was een tamelijk zwaar vrachtje, en de opening bleek nauwelijks groot genoeg. Dik vulde haar geheel met zijn lichaam.
‘Hè-hè! Dat is zwaar! Ik moet even rus- | |
| |
ten,’ zei Jan.
Dik was nu halverwege buiten het kozijn. Zijn beenen hingen nog in de donkere ruimte achter hem.
‘Kom Piet, vooruit maar weer!’
‘Trekt maar, zoo hard je kunt,’ riep Dik. ‘Doet maar gerust, of je thuis bent; je behoeft me niet te ontzien.’
De jongens trokken uit alle macht, maar toch ging het den slakkengang. Dik was te dik, en daarbij zaten zijn zakken zoo vol perziken, dat hij nog dikker was dan gewoonlijk.
‘Trekken, trekken!’ riep hij.
‘Daar komt volk aan!’ riep Jan Vos plotseling. ‘'t Is Flipsen. Maak, dat je wegkomt, Piet!’
In een oogenblik waren zij verdwenen. Ze kropen achter een haag, dicht bij het raadhuis, vanwaar ze alles konden hooren en zien. Flipsen kwam naderbij met nog een bos stroo, en een kan water. Daar viel zijn oog op Dik, die niet achter- of vooruit kon. De andere jongens had hij niet gezien.
‘Ha-ha!’ riep hij lachend. ‘Daar kom ik juist van pas. Wou je me ontsnappen, m'n jongen? Wacht, ik zal je helpen. Ik ben zoo kwaad nog niet, als je wel denkt.’
Hij pakte Dik beet en trok zoo hard hij kon, maar de perziken hielden den gevangene
| |
| |
tegen. Hij kon er Dik onmogelijk doorkrijgen.
‘Zoo baasje, je hebt je daar leelijk vastgewerkt. Die tralie was voor jou niet noodig, merk ik wel. Je kunt er toch niet uit. Ha-ha-ha! Dat is grappig! Wacht, mijn beste jongen, ik kom bij je; dan zal ik je aan den anderen kant wel helpen. Hier heb ik meteen een bed voor je. Ha-ha-ha!’
De veldwachter nam het stroo weer op, ontsloot de deur en trad het hok binnen. Nauwelijks was hij daar, of Jan Vos sprong voor den dag en zei:
‘Kom Piet, we moeten Dik niet aan zijn lot overlaten. Laten we probeeren, wie het hardst trekken kan, Flipsen of wij.’
Jan en Piet pakten Dik opnieuw beet en trokken, wat zij konden. De veldwachter nam hem bij de beenen, en trok ook uit alle macht. Het gevolg was, dat Dik bleef, waar hij was, en het mooiste was nog, dat Flipsen niet eens bemerkte, dat Dik daarbuiten helpers had. Hij zette zijn beide beenen tegen den muur en trok met geweld aan Diks broekspijpen, die nog altijd bijzonder wijd waren.
‘Laat me eventjes los, jongens,’ fluisterde Dik, die een inval kreeg, en niet zoodra had hij zijn handen vrij, of hij maakte met groote behendigheid de draagbanden los, waaraan zijn broek was bevestigd.
‘Trekt nu!’ riep hij, zijn handen uitstekende.
| |
| |
Dat geschiedde en wel met het zotte gevolg, dat Flipsen met Diks broek in de hand achterover tegen den muur bonsde, en Dik zonder broek naar buiten gleed.
‘Hoera!’ riep hij. ‘Nu zit de oude rat zelf in de val!’
Vlug liep hij naar de deur, en vóór Flipsen zich nog goed van den schrik hersteld had, trok Dik de deur op slot, en maakte zich met zijn trouwe helpers uit de voeten.
‘Nu naar huis toe, jongens!’ riep hij, ‘voor we ten derden male gesnapt worden!’
Vijf minuten later stond hij voor zijn woning. Toch scheen hij nog geen lust te hebben om naar binnen te gaan, althans, hij opende de deur niet.
‘Zou Moeder niet schrikken, als ik zoo half gekleed thuis kom?’ mompelde hij. ‘Als ze gezond was, zou ze zeker om het voorgevallene lachen, maar nu - neen, nu gaat het niet. En dien Flipsen kan ik daar toch ook niet laten zitten. Ik weet nu bij ondervinding, hoe onaangenaam het er is. Neen, dat gun ik den man toch niet, al is hij een beetje lastig. Ik zal hem er weer uitlaten. Zijn vrouw maakt zich anders misschien nog ongerust, en zij is een goed mensch. Zij heeft Moeder in de laatste dagen dikwijls haar belangstelling getoond. Alleen reeds daarom zou ik Flipsen verlossen.’
| |
| |
Dik keerde naar het raadhuis terug. In de verte hoorde hij Flipsen al om hulp roepen.
‘Help, help!’ klonk het. ‘O! Die rakkers! Die schelmen! Help!’
‘Hier ben ik al, Flipsen,’ zei Dik, zich voor het gat plaatsende. ‘Als je mij belooft, dat ik vrij naar huis mag gaan, zal ik je verlossen.’
‘Vrij?’ schreeuwde Flipsen. ‘Dat nooit, nooit, versta-je? Jou aartsschelm! Wacht maar, ik zal je wel krijgen!’
‘Nu, Flipsen, dan blijf je er in, dat begrijp je. 't Spijt me wel, want ik zou je graag vrijlaten. Ik ben met dat doel alleen teruggekomen. Maar als je niet wilt, moet je het zelf weten. Goeden avond.’
Dik keerde zich om en wilde vertrekken.
‘Ho, ho, Dik, zoo bedoel ik het niet!’ riep Flipsen, die nu begreep, dat het Dik ernst was. ‘Ik dacht, dat je gekomen waart, om den spot met me te drijven, maar als je het werkelijk meent, is het wat anders.’
‘Ik meen het,’ zei Dik ernstig. ‘Ik weet nu bij ondervinding, hoe onaangenaam het daarbinnen is, zie je, en ik kan het niet van me verkrijgen, om je hier den geheelen nacht te laten zitten. Maar eerst moet ik mijn broek hebben.’
‘Hier is ze, Dik,’ zei Flipsen, haar door het gat stekende. Dik trok haar dadelijk aan.
| |
| |
‘Laat mij er nu uit, Dik,’ vroeg Flipsen.
‘Maar wie waarborgt mij dan, dat je me met dadelijk weer zult opsluiten? Je kunt veel harder loopen, dan ik.’
‘Ik beloof het je, Dik. Een anderen waarborg kan ik je niet geven. Toe, laat mij er uit.’
‘Kun-je de deur van binnen openen, als ik je den sleutel geef?’
‘Ja, geef maar hier.’
Dik haalde den sleutel uit het slot, en wond er een dun touwtje om, dat hij stevig vastknoopte.
‘Hier heb-je hem, Flipsen. Eer je het touwtje er af hebt, ben ik thuis.’
‘Je behoeft me anders niet te wantrouwen, Dik, want een belofte breek ik nooit. Maar zoo is het ook goed.’
Dik gaf den sleutel en ging naar huis.
Toen hij binnentrad, lag Moeder in een lichte sluimering, en Vader zat met de handen onder het hoofd bij de tafel te dommelen. Beiden ontwaakten door zijn komst. Dik ging naar het bed zijner moeder.
‘Hoe is het nu met u?’ vroeg hij.
‘Veel beter, Dik, veel beter, maar nog Zwak.’
‘O, dat zal elken dag wel wat beter worden. Wil u niet wat eten, voor we naar bed gaan?’
| |
| |
‘Neen kind, dank-je, ik heb volstrekt geen eetlust. Alleen heb ik trek in een lekker, zacht peertje. Zouden de onze nog niet rijp zijn? Of zijn ze al opgegeten?’
‘Neen, Moeder, zeker niet. We hebben ze juist voor u aan den boom gelaten. Wil ik er een paar halen? Er zitten er twaalf aan; ik heb ze vanmiddag nog geteld.’
‘Ja, Dik, dat is goed. Ik heb er grooten trek in. Mijn mond is zoo droog.’
Dik ging naar buiten. In den tuin, achter het huis, stond een klein pereboompje, dat zijn vader daar een paar jaar geleden geplant had. Meer vruchtboomen bezaten zij niet. Het vorige jaar had het boompje nog geen vruchten gedragen, maar dezen zomer waren er twaalf heerlijke peren aan gegroeid. Dik had er al menigmaal een begeerigen blik op geworpen, maar hij had er toch geen van opgegeten, waar hij thans dubbel blijde om was, omdat zijn zieke moeder er nu zooveel genot van hebben kon.
Hij liep het huis om en kwam in den tuin. Plotseling bleef hij staan. Hoorde hij daar geen geritsel in den tuin? Ja, zie, daar vlogen donkere gedaanten langs hem heen. Het waren jongens, die bij zijn komst de vlucht namen. Weldra waren ze in de duisternis verdwenen.
Dik vloog naar het pereboompje. Zouden de jongens die heerlijke peren gestolen heb- | |
| |
ben, juist nu zijn moeder er zulk een behoefte aan had? Ja waarlijk, zij waren verdwenen. Hoe hij ook zocht, hij kon er geen enkele vinden.
Tranen van spijt kwamen hem in de oogen. Zoo gaarne zou hij Moeder die versnapering hebben aangeboden, en nu waren zij gestolen.
‘'t Is gemeen!’ riep hij met gebalde vuisten. ‘'t Is slecht, maar ik zal...’ Doch plotseling zweeg hij, en het schaamrood bedekte hem de kaken. ‘Ik heb het zelf ook gedaan,’ mompelde hij. ‘Ik ben even slecht als zij, ik ben ook - een dief, een leelijke dief! O, ik voel nu eerst goed, hoe slecht het van mij was, en ik weet nu, dat stelen stelen is, onverschillig of het een gulden betreft of een appel. Maar het zal mij nooit weer gebeuren; een dief wil ik niet zijn!’
Met loome schreden ging hij naar binnen, en met neergeslagen oogen zeide hij, wat er gebeurd was. Voor de eerste maal van zijn leven durfde hij Moeder niet in de eerlijke oogen te zien, en hij voelde zich, alsof hij zelf haar de peren ontstolen had. Hij had zooveel berouw over hetgeen er dien avond gebeurd was, dat hij er bijna den geheelen nacht niet van slapen kon.
Na dien tijd stal hij nooit weer.
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
‘Laat me eventjes los. jongens’ fluisterde Dik. die een inval kreeg, en niet zoodra had hij zijn handen vrij of hij maakte met groote behendigheid de draagbanden los, waaraan zijn broek was bevestigd.
‘Trekt nu!’ riep hij, zijn handen uitstekende.
Dat geschiedde en wel met het zotte gevolg, dat Flipsen met Diks broek in de hand achterover tegen den muur bonsde, en Dik zonder broek naar buiten gleed.
(Blz. 155.)
|
|