| |
| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Boontje komt om zijn loontje.
Toen 't 's avonds donker geworden was, begaf Flipsen zich naar den tuin van Geurs, en verborg zich daar achter eenig kreupelhout. Het regende hard, maar daaraan stoorde hij zich niet.
‘Die deugnieten zal ik snappen, al gaat het ook keisteenen regenen,’ mompelde hij, terwijl hij den kraag van zijn jas opsloeg.
Geduldig als een kat, die op een muisje loert, bleef Flipsen drie uren lang in zijn schuilplaats. Hij had toen geen drogen draad meer aan het lijf. Daarom, en ook omdat de jongens nu wel niet meer zouden komen, besloot hij naar huis te gaan.
Den volgenden avond vatte hij post in den tuin van Mulder, doch ook daar bereikte hij zijn doel niet.
Den derden avond verschool hij zich achter het huis van den burgemeester, - maar
| |
| |
hij moest weer onverrichter zake naar huis terugkeeren.
De reden hiervan was, dat de jongens hun aanvoerder misten. Dik Trom had zich al drie dagen lang niet in het dorp vertoond. Hij had er geen lust in, want zijn moeder, die hij zoo innig liefhad, was ernstig ziek. Zij had een longontsteking. Lang zweefde zij tusschen leven en dood. Zij leed vreeselijk. Dik verzorgde haar nacht en dag met de teederste liefde. Hij ontzegde zich zelfs de noodige rust om te kunnen waken aan haar sponde. Hoe vreesde hij, dat hij zijn lieve moeder zou verliezen. Hoe zorgvol waakte hij over haar, met welk een angst bespiedde hij haar bleek gelaat, en met welk een teederheid sprak hij haar aan. Maar zij hoorde hem niet; zij kende haar kind niet meer. Wat was het Dik bang om het hart! O, als hij haar eens moest verliezen! Bij die gedachte kwamen hem telkens de tranen in de oogen en barstte hij in snikken uit.
Maar, dat vreeselijk lot trof hem niet; hij mocht zijn lieve moeder behouden. Na negen bange dagen en nachten zei de dokter, dat het gevaar geweken was.
‘Dat heb je naast God aan je braven jongen te danken, moedertje,’ zei hij tegen vrouw Trom, terwijl hij Dik op den schouder klopte. ‘Hij heeft je onverbeterlijk opgepast
| |
| |
en verzorgd. Maar nu moet hij zelf wat rust nemen en morgen maar weer eens flink met zijn makkers gaan spelen. Dat zal hem opfrisschen.’
Toen de dokter vertrokken was, viel Dik zijn moedertje om den hals.
‘O Moeder, wat ben ik blij!’ fluisterde hij aan haar oor.
Zijn moeder kuste hem.
‘Je bent mijn lieve jongen,’ zei ze met zwakke stem, terwijl haar de tranen in de oogen kwamen. ‘Als je vader straks thuiskomt, moet je naar bed gaan, mijn lieveling, anders word je misschien ook ziek.’
Wat sliep Dik dien nacht heerlijk. In langen tijd had hij den nacht niet zoo rustig doorgebracht. Toch was hij 's morgens al weer vroeg bij de hand, want daar zijn vader naar de werkplaats moest, zou Moeder anders zonder oppassing geweest zijn. Doch toen Vader 's avonds van den arbeid teruggekeerd was, begaf Dik zich voor het eerst sedert de ziekte van zijn moeder naar zijn kameraden.
‘Wel Dik, hoe is het thuis?’ vroeg Jan Vos.
‘Gelukkig veel beter, maar Moeder is nog erg zwak, Jan.’
‘Ze is zwaar ziek geweest, niet waar?’
‘Ja, ernstig ziek, maar zeg, jongens, we
| |
| |
moesten nu eens een of ander spelletje doen. Eigenlijk heb ik net een gevoel, of ik...’
‘Of je ook ziek bent?’ viel Jan Vos hem in de rede.
‘Ha, ha!’ lachte Piet van Dril, ‘Dik ziek? Dat kun-je aan zijn dikken buik wel beter zien!’
‘Hij heeft de eetkoorts!’ riep Jan van Bakel.
‘Neen, jongens,’ zei Dik, ‘ziek ben ik gelukkig niet, nooit geweest zelfs, maar toch heb ik een gevoel, of ik...’
‘Nu, of je...’
‘Of ik wel een appeltje zou lusten.’
‘Ha-ha-ha!’ lachten de anderen. ‘Die is goed! Zoo'n gevoel heb ik ook wel. Ik geloof, dat ik er zelfs wel twee zou lusten’
‘Hé, dat is vreemd,’ lachte Dik. ‘Ik zou er ook wel twee lusten, als ze bijzonder lekker waren. Zeg, jongens, zouden die bellefleurtjes van Geurs al goed zijn? Verleden week waren ze nog een beetje wrang.’
‘Hoe weet je dat, Dik?’ vroeg Jan Vos lachend. ‘Ben je bij Geurs op visite geweest?’
‘Ja, en ik moet zeggen, dat ik er een prettig tijdje heb doorgebracht,’ zei Dik met een onnoozel gezicht.
‘En was Geurs vriendelijk?’ vroeg Jan van Bakel.
| |
| |
‘Dat weet ik niet, Jan, ik heb Geurs zelf niet gezien, maar het beviel me er toch zeer goed.’
‘Er was zeker niemand van de familie thuis, is 't wel?’
‘Asjeblieft, ze waren allemaal thuis, maar dat hinderde niet.’
‘Zoo. - Ben je nog binnen geweest?’
‘Neen man, ik ben alleen maar in den boomgaard geweest. Een andere boodschap had ik er niet.’
‘En hebben ze er niets van gemerkt?’
‘Dat denk ik wel, want ik heb er goed mijn best gedaan, dat verzeker ik je, maar zoolang ik er was, heb ik niemand gezien. Ze bleven allen binnen, wat ik heel vriendelijk van hen vond. Willen we er nog eens heengaan, want ik heb wonder veel trek in zoo'n bellefleurtje.’
‘Dat is goed; ik ga meê!’ zei Jan Vos.
‘Ik ook!’ riep Piet van Dril.
‘En jij, Jan?’
‘Jongens, dat weet ik niet,’ zei Jan van Bakel met een bedenkelijk gezicht. ‘Geurs is lang niet pluis, dat beloof ik je, en ik weet zeker, dat hij tegenwoordig op de loer staat. Ik heb zelfs gehoord, dat hij bij den burgemeester geweest is, om over ons te klagen.’
‘Och kom, Jan, laat je niet bang maken. Geurs zal ons gerust niet opeten; wij zijn
| |
| |
geen appelen. Nu, ga je meê, of durf je niet?’
‘Niet durven? Je moet niet denken, dat ik bang ben, in 't geheel niet, hoor, maar als je nu vooruit weet, dat ze staan te loeren, dan...’
‘Och kom, gebruik je verstand toch,’ riep Dik. ‘Denk je dan, dat die man daar avond aan avond in den boomgaard staat? Hij zal wel wijzer wezen. En bovendien, 't is immers geen diefstal. We nemen enkel maar een paar appelen weg.’
Dik verkeerde werkelijk in de dwaling, dat het ontvreemden van eenige vruchten geen diefstal was. Hij zou het ver beneden zich geacht hebben een gevonden halven cent, waarvan hij den eigenaar kende, voor zichzelf te houden, en een onrechtmatig verkregen knikker brandde hem in den zak, maar hij zag er volstrekt geen kwaad in, zoo hier en daar, als hij er trek in had, uit een boomgaard wat appelen of peren te kapen.
‘Dik heeft gelijk,’ zei Jan Vos. ‘Kom zeg, ga maar gerust meê. Je bent in goed gezelschap, hoor.’
‘Nu, vooruit dan maar,’ zei Jan van Bakel. Daar ging het viertal, de brug over naar het schoolplein. Hier keken ze eerst behoedzaam rond, om te zien, of er ook onraad was, staken toen het plein over, en ver- | |
| |
dwenen in een elzenboschje. Dat liepen ze dwars door, en nu waren ze nog alleen door een sloot van den boomgaard gescheiden. 't Was intusschen vrij donker geworden, en vooral daar, onder de boomen, was het moeilijk om voor zich uit te zien.
‘Zeg, jongens, er is immers geen kou aan de lucht’ fluisterde Dik.
‘Ik hoor of zie niets,’ antwoordden de anderen even zacht.
‘Dan er maar over,’ zei Dik.
Een oogenblik later stonden ze alle vier aan de overzijde van de sloot en dus in den boomgaard.
‘Jongens,’ zei Jan Vos, ‘Dik moet maar beneden blijven, want hij kan het slechtst klimmen. Als wij in de boomen klauteren, kan hij de appels oprapen, en meteen een oogje in het zeil houden.’
‘Dat is goed.’
Dik hielp hen met zijn krachtige armen vlug in een prachtigen appelboom, en al spoedig rolden de appels bij tientallen op den grond. Dik raapte wat hij kon, maar nauwelijks had hij er acht in zijn diepe zakken geladen, of daar klonk de stem van Geurs.
‘Ha!’ schreeuwde deze. ‘Daar heb ik ze eindelijk, die appeldieven, die schelmen! Wacht, die kunsten zal ik ze wel afleeren! Trijn, mijn geweer! Gauw!’
| |
| |
Geurs wachtte de komst van de meid niet eens af.
Hij stoof naar binnen, en kwam met een geweer in de hand vloekend op de jongens af.
Maar dezen hadden gebruik gemaakt van het oogenblik, dat Geurs naar binnen ging. Dik wachtte de anderen op, tot ze weer in het gras stonden, want hij liet nooit een kameraad in den steek, al kon hij ook nog zoo gemakkelijk ontkomen, en als de wind repte het viertal zich naar het elzenboschje. Maar nog vóór zij de sloot overgesprongen waren, hoorden zij Geurs al razend en tierend aankomen.
‘O, hij zal schieten,’ steunde Jan van Bakel, die de bangste was van de vier.
‘Vooruit, niet zeuren!’ riep Dik. ‘Er over!’
Wip! Jan Vos was aan den overkant. Wip! Wip! Dik en Piet van Dril waren er ook. Jan van Bakel sprong niet. Hij scheen verbouwereerd te zijn.
‘Spring dan toch!’ riep Dik.
Daar sprong hij; maar in zijn angst keek Hij eerst nog even om, of Geurs al dicht achter hem was, en dat werd zijn ongeluk. Hij nam nu zijn sprong te kort, en kwam midden in de moddersloot terecht.
‘Paf!’ Daar viel een schot. ‘Paf!’ Nog een.
| |
| |
‘O, o, 'k ben getroffen!’ kermde Jan, die naar den kant kroop.
‘Geef me een hand, dan zal ik je er uittrekken!’ riep Dik, die hem zelfs niet voor een gouden tientje aan zijn lot zou hebben overgelaten. ‘Hier, gauw!’
‘Wacht, jullie schelmen!’ schreeuwde Geurs aan den anderen kant van de sloot. ‘Daar heb ik je eindelijk!’
Maar zoo ver was het nog niet. Dik trok Jan met geweld voort, in de stellige meening, dat deze getroffen was. Achter de school hielden ze stand.
| |
| |
‘Jan, waar doet het pijn?’ vroeg Dik.
‘O, dat weet ik niet,’ huilde Jan, terwijl de modder hem van de kleeren droop.
‘Maar als je getroffen bent, moet het je toch ergens pijn doen?’ zeiden de andere jongens.
‘Och ja, dat weet ik wel, maar ik ben zoo geschrokken,’ kreunde Jan.
‘Dat is niet erg, als je maar niet getroffen bent. Je bent anders lang geen held, dat verzeker ik je. Dus hij heeft je echt niet geraakt?’
‘Neen, geraakt niet, maar de kogels vlogen me toch om de ooren.’
‘Zoo,’ zei Dik. ‘Weet je wat, - ga maar naar huis; dat is in elk geval het beste voor je.’
Jan van Bakel droop in een dubbelen zin af, en de andere jongens wandelden het dorp weer in. Plotseling zei Dik:
‘Ik begin te gelooven, dat we ons leelijk bang hebben laten maken voor niemendal.’
‘Hoe dan?’ vroegen zijn makkers.
‘Wel, je begrijpt toch, dat Geurs geen hagel op ons durft afschieten; hij zal wel los kruit gebruikt hebben.’
‘Jongen Dik, dat weet ik nog zoo net niet. Als hij nuchter was, dan wel, maar een dronken mensch doet wel meer dingen, daar hij later spijt van heeft, en Geurs is niet dik- | |
| |
wijls nuchter.’
‘Dat is waar,’ zei Dik. ‘Hoe het ook zij, aan zijn appeltjes zullen we ons niet ziek eten. Hier heb ik ze; er zijn er acht. Dat is voor ieder twee.’
‘Dan schieten er twee over, Dik,’ zei Piet. ‘wie moet die dan hebben? We zijn immers met ons drieën.’
‘En Jan van Bakel dan?’ vroeg Dik.
‘O, die is er niet, en bovendien zal zijn vader nu wel een appeltje met hem schillen. Ik wed, dat hij er geen eens trek in heeft.’
‘Ja, dat geloof ik ook wel, maar toch: eerlijk is eerlijk. Ik vind, dat we ze voor hem moeten bewaren. Ze komen hem eerlijk toe.’
‘Je hebt gelijk, Dik, de appels zijn van hem. Laten we ze hier bij dezen boom neêrleggen met een weinig zand er over, dan kunnen we ze hem morgenochtend geven.’
‘Goed,’ zeiden Piet en Dik.
Zij begroeven de twee appels op de aangeduide plaats en wandelden weer verder, terwijl ze de geroofde waar met ijver, naar binnen werkten.
‘Nu, smaken ze niet goed?’ vroeg Dik op den toon van iemand, die er trotsch op is, anderen een weldaad te hebben bewezen.
‘Of ze!’ zei Piet van Dril. ‘Ik wou, dat ik er nog maar een stuk of wat had.’
‘En ik!’ riep Jan Vos. ‘Hoewel, ik moet
| |
| |
eerlijk zeggen, dat ze toch lang zoo lekker met zijn, als de perziken van den burgemeester.’
‘Perziken?’ vroeg Dik. ‘Heeft de burgemeester dan een perzikboom? Dat wist ik niet.’
‘Een mooien, hoor. Ik geloof zeker, dat er wel meer dan tweehonderd aanzitten,’ zei Jan.
‘Hoe weet je dat?’
‘Wel, toen we laatst den veldwachter zoo geplaagd hadden, ben ik bij den burgemeester nog even in den tuin gaan kijken, en zoo heb ik het gemerkt. Jongen, jongen, wat waren ze lekker; ik heb er drie opgepeuzeld.’
‘Dus je weet er goed den weg, hè?’ vroeg Dik.
‘Ja, waarom?’
‘Wel, dan moesten Piet en ik er, dunkt me, ook eens van proeven. Het zou toch al wonder toevallig zijn, als we daar weer gesnapt werden.’
‘Mij goed,’ zei Jan Vos, ‘ik durf wel.’
‘Ik weet het niet; 't lijkt wel, of de schrik er bij mij een beetje in zit,’ sprak Piet van Dril.
‘Den moed niet zoo gauw opgeven, Piet,’ zei Dik. ‘Willen we het doen?’
‘Nu, vooruit dan maar weer!’
‘Vooral voorzichtig wezen, jongens,’ zei
| |
| |
Dik, ‘want we komen nu in het hol van den leeuw.’
‘Ik zou ten minste niet graag gesnapt worden, Dik, - en jij?’
‘Dank je hartelijk!’
Spoedig bereikten de jongens het raadhuis. Daarnaast woonde de burgemeester. Tusschen de beide gebouwen in lag een grasveld, dat met boomen beplant was. Dat veld overstekende, kwamen ze aan een breede, dichte haag, welker scherpe dorens hun het doordringen onmogelijk maakten.
‘Gaat maar meê, jongens,’ fluisterde Jan Vos. ‘Achteraan is een gat, waar we gemakkelijk doorheen kunnen kruipen.’
De jongens liepen de haag langs, tot aan de achterzijde van den tuin.
‘Hier is het,’ fluisterde Jan. ‘Ik zal er wel het eerst doorgaan; volgt me maar.’
Jan kroop er door, toen Dik, en daarna Piet. Nu stonden ze in den tuin van den burgemeester. 't Was pikdonker geworden, zoodat Dik en Piet bijna niet konden zien, waar Jan liep. Niemand had er ook erg in, dat Flipsen aan den anderen kant van de haag langzaam naderbij sloop.
‘Blijf maar dicht achter me,’ zei Jan Vos zacht. ‘Hier is een smal pad. Je merkt toch geen onraad?’
‘Ik zie niets,’ zei Dik. ‘Maar waar staat
| |
| |
nu die boom?’
‘Tegen den muur van het huis, vlak bij den regenbak.’
‘Jongens, wat is het hier donker; zouden we maar niet terugkeeren?’ vroeg Piet van Dril, die zich niet op zijn gemak voelde.
‘Wel neen, Piet,’ zei Dik. ‘We zijn er nu zeker dadelijk, is 't niet, Jan?’
‘Ja, zoo aanstonds! Nu dezen kant op. Hier hebben we hem!’
‘Ha, wat een prachtige boom! Hier heb ik al wat!’ fluisterde Dik in verrukking. ‘Plukken, hoor, haast je je niet, dan heb-je niet!’
Nu, de drie jongens deden hun best. In een oogenblik waren Diks zakken meer dan vol; de perziken vielen er haast uit. Bij Jan en Piet evenzoo.
‘Ben je klaar?’ fluisterde Dik.
‘Dadelijk, wacht nog heel eventjes,’ zei Piet, wiens moed begon te herleven, en die er het zijne nu eens goed van wilde nemen.
Doch dat oogenblik wachten werd hun noodlottig, want achter het huis kwam de veldwachter op de teenen aansluipen. Behoedzaam verborg hij zich achter den regenbak.
‘Hoor ik daar niets?’ vroeg Jan Vos.
‘Ik meende ook iets te hooren,’ zei Dik. ‘Laten we ons in elk geval uit de voeten maken.’
Zacht namen zij den terugtocht aan, maar
| |
| |
toen zij langs den regenbak kwamen, sprong plotseling Flipsen uit zijn schuilhoek te voorschijn.
‘Wacht, deugnieten, nu heb ik...’
Pof, daar viel hij, zoo lang als hij was, voorover op den grond. Zijn voet was in den ketting van het akertje verward geraakt.
‘Au!’ riep hij. ‘Verwenschte jongens!’
Hij krabbelde overeind en snelde de knapen na, die al bijna het gat in de haag hadden bereikt. Jan Vos en Piet van Dril, die vlugger konden loopen dan hun makker, kropen er het eerst door, waarvan het gevolg was, dat Dik een oogenblik moest wachten en zich door den veldwachter bij den kraag voelde grijpen.
‘Ha, hier heb ik er een! Wie ben jij? Wacht, ik zie het al, net de rechte! Nu is het mijn beurt, manneke!’
Maar vóór Flipsen er erg in had, rukte Dik zich onverwachts los en zette het op een loopen. De veldwachter hem na! Dik liep den tuin door, het huis om en den weg op, in de richting van zijn ouderlijk huis, maar ongelukkig kon hij niet snel genoeg uit de voeten, en weldra hoorde hij Flipsen weer achter zich. Al meer en meer won deze op hem, en eindelijk werd Dik voor de tweede maal gegrepen.
‘Nu zal je me niet meer ontsnappen, baas- | |
| |
je. Allo, meê, onder het raadhuis! Voort! Daar mag-je appels en peren stelen, zooveel je maar wilt, en aan de ruiten tikken ook! Sla ze maar niet stuk, ha-ha-ha!’
Dik sprak geen woord en liet zich gewillig meêvoeren. Spoedig hadden zij de deur der zoogenaamde gevangenis bereikt. Flipsen opende haar, en duwde zijn gevangene naar binnen. Flap, de deur sloeg dicht, en Dik was alleen.
|
|