| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Hoe Dik uit varen ging.
Dik werd met den dag ouder, dikker en ondeugender. Dat hij ouder werd, kon niemand helpen; dat hij dikker werd, was de schuld van zijn moeder, die hem altoos reusachtig groote boterhammen liet opeten, en dat hij ondeugender werd, was de schuld van zijn vader en moeder samen. De laatste hield dolveel van haar dikken jongen, zooveel dat zij hem in alles toegaf, hem nooit iets verbood, en, pakte een of ander verkeerd met hem uit, hem nog voorsprak en beklaagde op den koop toe. 't Was dus geen wonder, dat hij met den dag ondeugender werd. Zijn vader hield ook veel van hem, maar de man sprak geen tien woorden op een dag en vond alles, wat Dik deed, heel mooi. Waarschuwden de menschen hem er soms al eens voor, dat het nooit goed met Dik zou afloopen, dan haalde hij de schouders slechts op, en zeide:
| |
| |
‘Och ja, wat zal ik er aan doen; 't is een bijzonder kind, - dat is-ie.’
Toen Dikje vier jaar oud was, had hij wel al tienmaal in het water gelegen, en tweemaal was hij er zelfs bewusteloos uitgehaald. Eénmaal was hij van het dak gevallen, waarop hij geklommen was om vogeltjes te vangen. Hij had een beetje zout in de hand, om hun dat op den staart te leggen en ze dan te grijpen. Dat had de molenaar hem wijs gemaakt. Bij die gelegenheid had hij een beentje en een ribje gebroken. Tweemaal had hij een steentje in zijn neus gestopt, en wel zoo diep, dat hij het er niet meer uit kon krijgen. Hij had er niets van gezegd, maar toen zijn neus begon op te zetten en eindelijk zelfs een onrustbarende grootte kreeg, zoodat de dokter bijna niet wist, wat hij er aan doen moest, en alle drankjes en pillen niet hielpen, zei hij:
‘Er zit een steen in.’
En het was maar goed ook, dat hij het zeide, want anders zou hij zijn neus waarschijnlijk kwijt geraakt zijn, daar de dokter al over een operatie begon te spreken. Nu was die gelukkig niet noodig. De dokter haalde met een tangetje het steentje er uit, en weldra was de neus weer tot zijn gewone grootte teruggekeerd.
Driemaal was hij overreden geworden. Eens
| |
| |
door een gewoon rijtuig, waarvan een wiel hem over den linkerarm ging, hetgeen hem veel pijn deed en ten gevolge had, dat hij dien arm drie weken lang in een doek moest dragen, - eens door een hondenkar, waar hij lachend onder vandaan kroop, en eens door een draaiorgel, waaronder hij was gaan liggen om het beest te zien, dat er, naar zijn meening, inzat en dat zoo verbazend schreeuwen kon, als de man aan zijn poot draaide. Hij zag namelijk den slinger van het orgel voor den poot van een dier aan, dat er in opgesloten was.
Dikje was dus een tamelijk woelige jongen, die zijn goede moeder dikwijls veel last veroorzaakte en haar soms door zijn gevaarlijke ondernemingen het angstzweet deed uitbreken.
Op zekeren dag had zij het verbazend druk, want zij moest de groote wasch doen. Het liep haar echter volstrekt niet mede. Eerst kon ze, wat ze ook deed, geen groot vuur krijgen. De schoorsteen wilde in het geheel maar niet trekken, en toen daar verbetering in kwam, en ze gauw de kopjes ging wasschen, terwijl het water dan vast aan de kook kon gaan, brak zij door te groote haast haar mooien koffiepot, wat haar zeer speet. Eindelijk was haar werk af en kon ze aan de wasch beginnen. Ze spoedde zich naar de
| |
| |
keuken, maar o wee, het water was nog maar ternauwernood warm. Dikje was binnengekomen, en toen hij het groote vuur had gezien, was hij er telkens een kopje water op gaan gooien, omdat het dan zoo mooi siste. Maar daardoor was het groote vuur al kleiner geworden en eindelijk geheel uitgedoofd. Dik zat op een stoof vóór den haard trouw te wachten, tot het weer aan zou gaan, om dan zijn spelletje voort te zetten.
‘Akelige jongen,’ riep zijn moeder, met tranen van spijt in de oogen, ‘wat heb je nu weer gedaan? Nu kan ik nog in geen uur aan de wasch beginnen!’
‘'t Ging sss-sss-sss,’ zei Dik. ‘'t Ging mooi.’
‘Zoo, ging het mooi! Ga maar gauw naar buiten; je komt vooreerst niet weer binnen, hoor je. Voort, gauw!’
Dik stapte naar buiten. De goede jongen begreep zeer goed, dat hij het verbruid had, en toch had hij het niet met een kwade bedoeling gedaan. Daarvoor hield hij te veel van zijn moeder.
Een beetje mistroostig ging hij naar Anneke, die een paar huizen verder woonde, en toen hij vijf minuten met haar gespeeld had, was hij het geval al weer vergeten. Hij bleef bij haar, tot zijn maag hem niet onduidelijk te kennen gaf, dat het tijd was, om zijn middagmaal te gaan gebruiken. Hij nam daar- | |
| |
om op zijn gewone wijze afscheid, dat wil zeggen, zonder groeten, en begaf zich op weg naar huis. Toch duurde het nog een geruimen tijd, eer hij werkelijk thuis kwam. Langs den weg, dien hij volgde, liep een breed kanaal, dat evenwel niet zoo diep was, als de breedte wel deed vermoeden. Vóór Diks huis was aan den oever een houten stoep getimmerd, waarvan Moeder gebruik maakte, als
zij wat te spoelen of te wasschen had. Dik zag nu, dat een groote waschtobbe met een touwtje aan die stoep vastgemaakt was en in het water dreef. Waartoe dat diende, begreep hij niet, maar hij zag wel, dat het de tobbe van zijn moeder was. Hij besloot, de tobbe van naderbij te gaan bekijken, doch dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want het water stond vrij laag en de kant was zeer steil. Nu was niets moeilijker voor onzen Dik, dan in een boom klimmen of van een hel- | |
| |
ling afklauteren, want bij het klimmen zat zijn dikke buik hem in den weg, en voor het dalen was hij te topzwaar. Hij deed dan ook nauwelijks een paar stappen naar beneden, of hij verloor zijn evenwicht en tuimelde hals over kop naar omlaag, terwijl hij zich al vallende verdiepte in allerlei gissingen, waar hij nu toch wel terecht zou komen. Dat pakte echter beter uit, dan hij had kunnen denken. Drie vierde van zijn lichaam viel op de stoep, en de rest, zijn linkerbeen, in het water. Hij was dan ook uitermate tevreden over den afloop, en haastte zich, het natte vierdepartje ook op de stoep te trekken. Toen rolde hij zich op zijn buik, en begon zich met de tobbe te vermaken. Het touwtje, waaraan deze bevestigd was, was tamelijk lang, waardoor Dik haar beurtelings van den kant duwen en naar zich toehalen kon. Soms pakte hij haar bij het oor en drukte haar met zooveel kracht naar beneden, dat zij bijna water schepte. Eindelijk trok hij haar zoo dicht mogelijk naar de stoep en liet zich er in glijden. De vracht was wel wat zwaar voor de tobbe, zoodat zij eerst een poos geweldig heen en weer schommelde, maar zij bleef toch drijven. Nu had Dik eerst recht veel pleizier. Wel twintigmaal stuurde hij het kanaal in, zoover het touwtje reikte, en dan trok hij zich bedaard naar de stoep terug, om een oogen- | |
| |
blik later weer van wal te steken. Dat spelletje duurde zoo lang, tot het touwtje brak, en Dikje met zijn tobbe, zonder dralen, naar het midden van het kanaal dreef. De wind had juist
dezelfde richting als het kanaal, zoodat hij ongeveer in het midden van het water bleef voortdrijven. Zijn breed bovenlijf en zijn dikke wangen deden dienst als zeilen. Vlug ging het wel niet, maar Dik vond het toch alleraardigst. Dit onverwachte zeiltochtje was een buitenkansje, waarop hij niet had durven hopen, en zijn oogen straalden dan ook van genot. Hij bleef gelukkig rustig zitten, want had hij dat niet gedaan, dan zou zijn vaartuig zeker omgeslagen en hijzelf, zoo dik als hij was, verdronken zijn.
Intusschen zaten zijn ouders op hem te wachten met het middagmaal, want, hoe uit|huizig hij anders ook was, met het eten zorgde hij altoos binnen te zijn. Hij begon gewoonlijk het eerst en hield het laatst op. Ditmaal liet hij zich, vreemd genoeg, wachten, zoodat zijn moeder ten laatste zei:
‘Waar zou Dik toch zitten?’
‘Ik weet het niet, vrouw, - dat doe ik.’
‘Hij komt anders altijd om twaalf uur thuis. Ik begrijp er niets van. Ik zal eens eventjes op den weg gaan zien.’
Vlug liep ze de deur uit en keek overal rond, behalve naar het water. Ze zag hem
| |
| |
dus nergens.
‘Dik, eten!’ riep ze, zoo hard als haar mogelijk was. Geen antwoord volgde.
‘Dik! D-i-i-i-k! Waar zou de jongen nu toch weer zitten? Hij zal toch niet in het water liggen?’
Haastig liep ze naar de stoep, en ze verschoot van kleur, toen ze zag, dat de tobbe verdwenen was, welk feit ze dadelijk met het wegblijven van Dik in verband bracht. Pijlsnel volgden haar oogen de richting van het water, en - daar ontwaarde ze tot haar groote ontzetting in de verte de verloren tobbe en daarin haar verloren zoon. Ze stak beide armen in de hoogte en gaf een schreeuw, die haar man deed opspringen en naar buiten snellen. Ook de buren kwamen toeschieten.
‘Griet, wat doe-je? Wat is er?’ vroeg Jan Trom.
‘O, dáár! Kijk eens, midden in het kanaal!’
Aller oogen vestigden zich op den kleinen deugniet, die voortging met zich uitstekend te vermaken.
‘Jan, blijf daar toch niet staan! Aanstonds slaat de tobbe om, en dan verdrinkt hij. Gauw, ga hem halen.’
‘Ja vrouw, zie je, ik wil wel, zie je, maar...’
‘Allo Jan, zeur niet, maar haal hem. Gauw wat!’
| |
| |
‘Ja Griet, zie je, maar hoe? Ik wil hem wel halen, - dat wil ik, maar...’
‘Nu, doe het dan, schielijk! Haal gauw het bootje van Teun, den visscher. Toe, maak voort, want aanstonds drijft hij onder de brug en dan is het te laat.’
‘Teun is niet thuis, vrouw Trom, en zijn bootje ook niet,’ zeiden de buren.
‘O, hemel!’ schreeuwde Griet opeens, ‘daar gaat hij nog schommelen ook! Jan, te water, toe dan toch, ga hem halen. Gauw wat, er in! Vooruit dan!’
‘Ja, vrouw, zie je, maar het water is zoo nat, - dat is het, weet je.’
‘Nat? Vooruit, te water, ga hem halen! Kijk me nu dien bengel eens. Jan, zul-je gaan?’
Griet nam een kort besluit. Ze greep Jan bij den arm en duwde hem rechtuit het water in, en toen hij er eenmaal in was, stapte hij hijgende en hikkende op de tobbe los. Daar had hij haar bereikt. Hij nam Dik er uit, gaf de tobbe een duw, die haar naar den kant deed drijven, en sukkelde weer naar den oever. Bijna had hij dien bereikt, toen hij onverwachts in een gat trapte en plotseling met Dik onder water verdween.
‘O, hemel!’ gilde Griet. ‘Ze verdrinken!’
Doch neen, na enkele oogenblikken kwam Jan, met Dik in zijn armen, weer boven, terwijl ze beiden voortdurend de oogen dicht- | |
| |
knepen van het water, dat van hun hoofd afstroomde. Jan reikte zijn zoon over aan zijn vrouw, en zei hikkende, terwijl hij den hoogen kant opkroop:
‘Grie-iet, (hik), 't is to-och (hik) een bijzonder (hik) kind, - dat (hik) dat is-ie!’
|
|