| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Dik ondergaat een gedaanteverwisseling en blijft toch dezelfde.
Toen Dik ruim drie jaar oud was, achtte zijn moeder het oogenblik gekomen, waarop hij de jurk uit- en de broek moest aantrekken. Bij die gedaante-verwisseling het hij dat eigenaardige gesnor hooren, dat steeds getuigde van zijn bijzondere tevredenheid. Moeder, die door haar groote liefde voor den kleinen dikzak niet zoo verblind was om te meenen, dat zijn kromme beentjes geschikt waren om zijn schoonheid te verhoogen, had, om ze wat rechter te doen schijnen, de pijpen heel wijd gemaakt, zoo wijd, dat een Volendammer visscher er mede in zijn schik zou zijn geweest. Twee draagbanden, of galgen, zooals Moeder ze noemde, zorgden er voor, dat hij zijn broek niet zou verliezen. Een lakensche jas, gesneden uit een afdankertje
| |
| |
van Vader, bedekte dat gedeelte van zijn lichaam, dat tusschen hals en middel gelegen was, terwijl twee korte slipjes, elk van een knoop voorzien, van achteren nog eventjes over zijn broek neerhingen. Onder dat jasje droeg hij een blauw geruit boezeroentje, en op zijn hoofd een pet, waarvan de klep gewoonlijk naar zijn rug wees.
Dik was met zijn nieuwe pak bijzonder in zijn schik. Zoodra hij het aan had, stak hij zijn vuisten in zijn broekzakken, duwde ze zoover mogelijk van zijn beenen af, om er maar erg breed uit te zien, trok zijn klompen aan en stapte naar buiten. Hij was op dat oogenblik uitermate trotsch. Onophoudelijk keek hij naar beneden, om zichzelf te bewonderen, en daarbij nam hij stappen als een dragonder. Dat had hij niet moeten doen, want daardoor merkte hij niet, voor het te laat was, dat hij tegen een muur liep. Bom! Het kwam geducht aan; hij kreeg er sterretjes van voor zijn oogen en een blauwe plek, die hem niet mooier maakte, onder zijn pet. Gelukkig was er niet dikwijls wat van te zien, want hij zette zijn pet nooit af, dan als hij naar bed ging. Hij stond eenige oogenblikken beteuterd te kijken, zette zijn pet weer goed, dat wil zeggen, met de klep naar achteren, en wandelde toen den weg op. Daar stond bij een boom een meisje, dat ongeveer
| |
| |
van denzelfden leeftijd was als hij. Dik liep naar haar toe en keek haar geruimen tijd strak aan, wat zij op dezelfde wijze beantwoordde. Toen draaide hij met de handen in de zakken om haar heen, ten einde haar goed
aan alle zijden te bekijken. De uitslag scheen bevredigend te zijn, want hij bleef weer voor haar stilstaan, zweeg nog eenigen tijd, en zeide toen: ‘Dag.’
Het kind gaf geen antwoord, maar stak den vinger in den mond en bleef hem onbe- | |
| |
weeglijk aankijken.
‘'k Heb een broek aan!’ vervolgde Dik met trots.
‘En ik heb suikerballetjes. Die heb jij niet, lekkertjes,’ was het antwoord van de jonge dame, terwijl ze haar hoofd langzaam op en neer bewoog.
‘Laat eens zien! Zijn ze lekker?’ vroeg Dik, die een liefhebber was van alles, wat goed smaakte.
‘Neen, ik houd ze zelf. Hoe heet jij?’
‘Dik.’
‘Ik niet, ik ben Anneke.’
‘En waar zijn de suikerballetjes?’ vroeg Dik, die er grooten trek in had.
‘In mijn zak, maar jij krijgt ze niet.’
‘Laat ze eens zien? Ze zijn toch niet eens lekker,’ meende Dik.
Anneke tastte in haar zak en liet den schat zien. Diks oogen blonken van begeerigheid, en terwijl hij de hand uitstak, zei hij:
‘Ik wil ze hebben. Toe, dan mag je met me spelen.’
Anneke vond dat aanbod nog al aannemelijk. Ze stak een balletje in haar mond, beet het in twee stukken, en gaf een ervan aan Dik, die het dadelijk opat.
‘Van wien heb je ze?’ vroeg hij.
‘Gekocht, dáár, voor een cent.’
Dik volgde met zijn oogen de richting van
| |
| |
haar vinger. Daarop stak hij de handen weer in zijn zakken en ging regelrecht op den winkel af. Hij stapte naar binnen, en zei tegen de vrouw, die achter de toonbank kwam:
‘Voor twee centen suikerballetjes.’
De vrouw nam een blikken trommel, deed het deksel eraf, en legde een tiental balletjes op de toonbank. Dik nam ze op, deed zijn mond zoover open, of hij nooit weer dicht moest, stak er eenige balletjes in en wilde met de rest doodbedaard den winkel verlaten, toen de vrouw zeide:
‘Ho, ho, ventje, waar zijn je centen?’
‘Centen?’ vroeg Dik met een vollen mond en een tevreden uiterlijk.
‘Ja, waar zijn je centen?’
‘Ik heb geen centen, wel balletjes,’ zei Dik, die niet recht begreep, wat zij bedoelde.
‘Geef ze dan maar gauw terug, kwajongen. Dat gaat zoo niet! Als je wat koopen wilt, moet je centen meebrengen.’
‘O,’ zei Dik, die haar nog maar half begreep.
Hij legde de rest van de balletjes weer op de toonbank en ging met een vollen mond naar buiten, waar Anneke op hem stond te wachten. Uit dankbaarheid nam hij een balletje uit zijn mond en gaf het haar. Van toen af waren zij vriendjes en speelden altoos met elkander.
| |
| |
Een dag of wat later kwam vader thuis met een paar groote snoeken. Hij hielp aan het leggen van een brug, en had met andere werklieden een gedeelte van het breede kanaal, dat midden door het dorp liep, droog gemaakt, bij welke gelegenheid de arbeiders vrij wat visch hadden gevangen. Zoo was hij aan snoek gekomen. Hij legde ze in de keuken en ging naar binnen. Dik vond de dieren heel mooi. Hij streek er met zijn vinger over, trok aan hun vinnen, en stak ten slotte zijn wijsvinger in een van de wijdgeopende bekken. Maar och, wat beviel hem dat slecht. Pas zat zijn vinger er in, of de bek sloot zich en de tanden van het dier drongen hem aan alle kanten in het vleesch. Hij schrikte er geducht van; zijn dikke wangen werden zelfs bleek, en zeer zeker zou hij het op een schreeuwen gezet heben, indien hij van die bezigheid niet zoo'n onoverwinnelijken afkeer had gehad. Intusschen zat hij geducht in de knel. Hij begon het dier met zijn vrije hand op den kop te slaan, in de meening, dat het hem dan wel zou loslaten, doch het hielp niets, want het beest was al sedert een paar uur dood, en voelde er dus bitter weinig van. Dik was ten einde raad. Bewegen durfde hij zich niet, want elke beweging deed hem pijn, zoodat hij er stellig nog zou gestaan hebben, indien zijn ouders het niet bemerkt en hem
| |
| |
verlost hadden.
‘Waar wonen de snoeken?’ vroeg hij, toen de eerste schrik wat voorbij was.
‘Waar de snoeken wonen, jongen,’ zei rijn moeder, ‘wel, ze zwemmen in het water.’
Dik stapte de deur uit en ging Anneke halen.
‘Ga je mee snoeken vangen?’
‘Ja, waar zijn ze?’
‘In de sloot achter het huis.’
Welgemoed ging het tweetal op weg. Ze liepen den tuin door en kwamen aan een sloot, die ongeveer twee meter breed was.
‘Hier zijn ze,’ zei Dik, op het water wijzende. ‘Geef me een hand.’
‘Ik niet. Vang jij ze maar, dan zal ik er op passen.’
‘Goed. Daar ga ik.’
Dik zette één been vooruit, en stapte pardoes te water. Hij zakte dadelijk een eind in de modder, zoodat het water hem tot aan de borst kwam en de ademhaling belemmerde.
| |
| |
‘I - i - k - z - zie ze - ni - niet,’ stotterde hij.
‘Ik ook niet,’ zei Anneke.
Dik stapte heen en weer, en greep met beide handen links en rechts in het water,
maar snoeken ving hij niet. Juist wilde hij zich wat verder in de sloot begeven, toen zijn vader hem kwam zoeken, om te komen eten. Toen hij Dik daar door de sloot zag wandelen, kon hij van schrik bijna niet spreken. Hij liep naar den kant, zwaaide met
| |
| |
beide armen wanhopig in het rond, en riep:
‘Dik, wat - wat doe je, w - wa - wat moet dat? Kom hi - hi - hier, jongen, je zult verdrinken - dat zul je. Kom gauw!’
‘Ik vang snoeken!’ zei Dik, naar den kant stappende. Vader greep hem bij de hand en hielp hem op het droge. Toen trok hij hem voort naar huis, en riep tegen zijn vrouw:
‘Griet, 't is toch een bijzonder kind, - dat is-ie.’
Dik werd uitgekleed en te bed gelegd.
|
|