| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Dik gaat naar school.
Op den achtsten Februari was Dik zes jaar geworden, en op den een-en-dertigsten Maart daaraanvolgende stapte Jan Trom de kamer van den hoofdonderwijzer binnen, om dien te vragen, of zijn zoon den volgenden morgen op school zou kunnen komen.
‘Goeden avond, meester.’
‘Goeden avond, Trom. Hoe gaat het? Ga zitten.’
Jan Trom nam plaats op de punt van een stoel, en begon verlegen aan zijn vlassige bakkebaardjes te plukken.
‘'t Is mooi weertje, niet waar?’ vervolgde de meester.
‘Ja meester, 't is mooi weertje, - dat is het,’ zei Trom.
‘En wat is er van uw dienst?’
‘Van mijn dienst? Niets, niemendal, meester. Ik wou u maar komen vragen, en dat
| |
| |
wou ik, ziet u, of... affijn, ziet u, of Dik morgen op school mag komen, ziet u.’
‘Dik? Wie is dat?’
‘Jawel, hij is dik, ziet u, - dat is-ie.’
‘Zoo, dat doet me genoegen. Maar ik bedoel eigenlijk, of het een kind van u is?’
‘Jawel, ziet u, 't is onze Dik, dat is-ie.’
‘Mooi, nu begrijp ik het. Dus zijn naam is Dik Trom?’
‘Jawel, meester, hij heet Dik Trom, - dat doet-ie.’
‘U hebt den jongen toch een zonderlingen naam gegeven, dunkt me. Is hij zoo gedoopt ook?’
‘Neen meester, dat niet. Hij is Dirk gedoopt, - dat is-ie.’
‘O, dus hij heet eigenlijk Dirk Trom? Nu ben ik er.’
‘Ja, meester.’
‘En is hij gevaccineerd?’
‘Neen meester, gevakselereerd, dat geloof ik niet, maar hij is anders een bijzonder kind, dat is-ie.’
‘Is hij niet gevaccineerd? Maar Trom, dan kan hij niet op school komen. Dan mag ik hem niet aannemen.’
‘Zoo meester, dat is een gekke boel, - dat is het. Het zal Griet ook erg spijten, dat zal het.’
‘Ja, het spijt mij ook. Of heeft hij soms
| |
| |
de pokken gehad?’
‘Ja, meester, dat wel, koepokken, en groote ook. Hij had er op elken arm drie, dat had- ie.’
‘O, dus hij is wèl ingeënt?’ riep de meester, die moeite had om niet in lachen uit te barsten.
‘Ja meester, dat is hij wel en dat is-ie. Hier heb ik zijn pokkenbriefje.’
‘Zoo Trom, dan is het geheel in orde. Stuur hem dan morgen maar.’
‘Goed meester, asjeblieft.’
Trom vertrok. Den volgenden morgen kreeg Dik een nieuw pak aan, dat, wat snit en kleur betrof, precies op al de voorgaande geleek. Daarna sneed Moeder hem zulk een dikke boterham, dat het scheen, of ze bang was, dat Dik anders doodgehongerd weer thuis zou komen. Om het feestelijke van de gelegenheid legde ze er zelfs plakken snijkoek op. Dik vond het heerlijk en viel er met moed op aan. Nu was hij niet zoo gauw bang voor een boterhammetje, maar deze was toch zoo groot, dat hij bijna geen raad met haar wist. Doch de aanhouder wint, dat ondervond hij ook, en eindelijk kwam hij er mede klaar.
‘Lust je nog een stukje brood, Dik?’
‘Met koek?’
‘Jawel, een stukje koek mag je óók nog
| |
| |
wel hebben.’
‘Dan nog twee boterhammen, Moeder,’ zei Dik.
‘Wat? Nog twee?’
‘Ja, Moeder.’
Dik kreeg, wat hij vroeg, maar in het brood had hij geen trek meer; het was hem alleen maar om de koek te doen. Die at hij er dus netjes af, en toen stak hij de boterhammen in zijn zak.
Te kwart voor negen bracht Moeder hem naar het schoolplein, waar de hoofdonderwijzer zijn leerlingen stond op te wachten. Toen Moeder vertrokken was, nam meester Dik en de andere nieuwelingen mede naar een lokaal, waar een buitengewoon lange magere juffrouw onderwijzeres was. Ze zag er niet vriendelijk uit, en ze was zoo bleek en schraal, dat Dik haar, al stond ze hem niet aan, met innig medelijden aanstaarde. Hij voelde zich vrij wel op zijn gemak en was bijzonder goed gemutst. Dat was hij trouwens onder alle mogelijke omstandigheden des levens, behalve wanneer hij honger had. De juffrouw zette de kleintjes twee aan twee op een bank en liep de klasse eens door, om een praatje met hen te maken. Weldra kwam ze ook bij Dik, die haar, hoe meer zij naderde, met des te grooter medelijden beschouwde.
| |
| |
‘Wel, jongetje, hoe heet jij?’ vroeg ze op korten, doch niet onvriendelijken toon.
‘Dik.’
‘Dik? Ja, mannetje, dat ben je, maar ik vraag, hoe je heet.’
Dik gaf geen antwoord, want hij had het al eenmaal gezegd en dat vond hij genoeg.
‘Kom, ventje, je kent toch je eigen naam wel? Hoe heet je?’
Gedreven door een gevoel van medelijden zei hij nog eens: ‘Dik.’
‘Jawel jongetje, dat ben je, maar ik wil weten, hoe je heet! Hoe is je naam?’ riep de juffrouw eenigszins ongeduldig.
Diks medelijden werd hoe langer hoe grooter, want hij meende duidelijk te hooren, dat de juffrouw boos was, en omdat hij zelf nooit boos was, dan als hij honger had, begon hij te gelooven, dat ze niet genoeg gegeten had, in welke meening haar uiterlijk hem wel moest versterken.
‘Nu jongen, kun je niet meer spreken? Hoe heet je?’ De juffrouw was nu werkelijk een beetje driftig geworden, en daardoor klonk haar toon zoo scherp, dat Dik niet langer twijfelde, of ze had grooten honger. Op eenmaal schoot het hem te binnen, dat hij nog twee boterhammen in zijn broekzak had. Met een gul gebaar haalde hij ze voor den dag en stak ze de juffrouw toe.
| |
| |
‘Daar!’ zei hij. ‘Eet ze maar op, dan zal het wel beter worden!’
Alle kinderen begonnen te lachen, en de juffrouw deed dapper mee.
‘Dank-je wel, ventje. Je bent zeer vriendelijk. Och Jan Vos, kom eens hier, om dat brood op het schoolplein te brengen. Dan kunnen de vogeltjes het opeten.’
Jan Vos kwam, maar het brood kreeg hij niet, want Dik hield er te veel van, om het zoo maar te laten weggooien. Hij nam er dus een paar flinke happen van en stak de rest weer in zijn zakken. Nu had de juffrouw volstrekt geen lust om het er zelf uit te halen, en daar Dik even weinig lust had, om het vrijwillig over te geven, besloot ze, den dikken lummel vooreerst maar aan zijn lot over te laten. Van de andere kinderen kwam ze te weten, dat hij eigenlijk Dirk Trom heette, maar gewoonlijk Dik genoemd werd. Ze gaf elk kind een lei en een griffel, om wat te teekenen, en ging toen naar de andere klasse, om daar te laten lezen. 't Was zeer stil in de school. De nieuwelingen zaten met een verlegen gezicht rond te kijken, of zoo mooi zij konden, links en rechts strepen te trekken.
Ook Dik weerde zich dapper. Hij drukte zijn griffel op de lei, alsof hij daar een gaatje in wilde duwen, en maakte zulk een gekras, dat de juffrouw rillingen over de magere
| |
| |
leden kreeg.
‘Jongetje, niet zoo krassen. Ik word er bijna ziek van.’
Doch Dik kraste maar door. Hij bemerkte in het geheel niet, dat de juffrouw het tegen hem had, en bovendien vermaakte hij zich kostelijk.
‘Knars!’ ging het weer.
‘O foei, wat een jongen!’ riep de juffrouw. ‘Dik Trom, kom eens hier.’
Dik deed zijn mond dicht, want die stond altijd open, als hij zich in de een of andere bezigheid verdiepte, en keek de juffrouw aan met een paar oogen, waarin te lezen stond: ‘Wat is er nu weer?’
‘Dik Trom, ik zeg, dat je eens hier moet komen!’
Dik legde zijn handen boven op de boterhammen, wierp zijn kromme beentjes over de bank en stapte naar de juffrouw, die voor de klasse stond.
‘Dik, je moet gehoorzaam zijn. Alle kinderen hier op school zijn dat. Als ik je dus iets verbied, moet je het dadelijk laten.’
‘Zoo,’ zei Dik.
‘Wat zeg je?’ vroeg de juffrouw, die zich over dit antwoord verbaasde en haar ooren bijna niet gelooven kon.
‘Ik zing geen twee liedjes voor één cent,’ zei Dik, die een grappige bui had en er zelf
| |
| |
om lachen moest, tot zijn dikke buik er van schudde.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep de juffrouw. ‘Wat ben jij een brutaaltje! Van wien leer je dat?’
‘Van Moeder,’ zei Dik zeer tevreden.
‘Zoo! Nu, zulke dingen mag je hier volstrekt niet zeggen. Je blijft hier maar bij me staan, hoor, en je moet bedaard zijn.’
‘Ja!’ zei Dik.
‘Je moet zeggen: ‘Ja juffrouw.’
‘Zoo.’
‘Nu, doe het dan!’
Dik, die nog altijd zijn medelijden niet overwinnen kon, besloot haar dat genoegen maar te doen en zeide:
‘Je moet zeggen ja juffrouw.’
De juffrouw schudde moedeloos het hoofd, ging met haar werk voort, en liet Dik maar weer aan zichzelven over. Deze had nu niets meer te doen, en daarom haalde hij zijn brood weer voor den dag en begon het op te peuzelen, tot groot vermaak van de andere kinderen, die proestten van het lachen. Plotseling kreeg hij Anneke in het oog, die hij den geheelen morgen nog niet opgemerkt had, en met een vollen mond riep hij, zoo hard hij kon: ‘Dag! - Wil je ook wat?’
Hij liep naar haar toe en legde zijn brood op haar lei, doch de juffrouw wist het spoe- | |
| |
dig te bemachtigen, en liet het buiten brengen voor de vogeltjes, waardoor Dik zich diep beleedigd voelde. Hij keek haar met groote oogen aan.
‘Dik, wil je nu zoet zijn?’
Dik was te boos om antwoord te geven.
‘Dik, beloof me, dat je zoet zult zijn, dan mag je weer gaan zitten.’
‘Ik ben altijd zoet!’ riep Dik, die zich volstrekt van geen kwaad bewust was.
‘Nu, ga dan maar zitten, doch geen leven maken, hoor.’
Dik stapte weer naar zijn plaats, maar van teekenen had hij zijn bekomst. Hij keek een poosje rond en vestigde toen zijn aandacht op zijn buurjongen, die zich in de school zoo weinig op zijn gemak voelde, dat het huilen hem nader stond dan het lachen, hetgeen dan ook duidelijk op zijn gezicht te lezen stond.
‘Wat kijk jij leelijk,’ zei Dik, ‘heb je honger?’
De jongen bleef hem even leelijk aanzien, zonder antwoord te geven.
‘Ben je ziek?’ vroeg Dik, die er het zijne van wilde hebben.
De jongen gaf geen antwoord, maar begon in plaats daarvan hardop te huilen, tot groote verbazing van Dik.
De juffrouw kwam op den schreienden
| |
| |
knaap af en vroeg:
‘Wat scheelt er aan?’
‘Hij knijpt me!’ schreeuwde de jongen, op Dik wijzende.
Diks verbazing steeg ten top en ging over in hevige verontwaardiging. In een oogenblik stond hij boven op de bank, nam zijn lei, en begon daarmede zoo geweldig op zijn buurman los te timmeren, dat de scherven in het rond vlogen. Toen stak hij zijn handen weer in zijn zakken en liep de deur uit, naar huis. 't Was hem op school volstrekt niet bevallen, en 's middags had zijn moeder groote moeite, om hem er weer heen te krijgen.
| |
| |
|
|