| |
| |
| |
VIII. Op het slot ter Horst.
Willem bleef bij zijn besluit om naar ter Horst te gaan en zijn broeder te ontmoeten. Een half slapeloos doorgebrachte nacht had daarin geen verandering kunnen brengen. Hij wilde zichzelven bij Dirk zuiveren van elke smet en hem tevens waarschuwen tegen den listigen verrader, dien hij thans als een giftige slang aan zijn boezem koesterde. Bovendien, zijn geweten sprak hem vrij, en hij meende geen enkele reden te hebben, om den graaf te ontwijken.
Hij nam dus een teeder afscheid van zijn moeder, die hem nogmaals met tranen in de oogen bezwoer, toch naar goeden raad te luisteren, maar te vergeefs, - en reed, van Sjaerd en Ocke vergezeld, de stad Haarlem uit.
't Was een mooie zomerdag. In den Hout waren vele wandelaars, die de drie fiere
| |
| |
ruiters met bewondering nakeken. De vogels in de boomen sprongen van tak tot tak en zongen hun hoogste lied. De zonnestralen drongen tusschen de bladeren door en tooverden hier en daar ronde lichtplekken op den grond. De vurige paarden draafden met opgeheven kop langs den weg, en Sjaerd en Ocke genoten volop van den heerlijken rit.
Graaf Willem evenwel staarde somber voor zich uit. Hij had geen oog voor de wandelaars, noch voor de tjilpende vogels, noch voor de schoone natuur. Zijn gedachten hielden zich bezig met zijn broeder Dirk en met de waarschuwing van zijn moeder. En van deze beide personen dwaalden zij al spoedig af naar de oorzaak van dezen nieuwen twist, naar Henric de Crane, dien hij thans naar alle waarschijnlijkheid voor de derde maal op zijn levensweg zou ontmoeten. Doch hoe meer hij over den nieuwen toestand, waarin hij verkeerde, nadacht, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat zijn moeder zich noodeloos bezorgd maakte, en dat Dirk, die zelf zoo'n ridderlijken aard had, hem op zijn ridderwoord gelooven zou. En van liever- | |
| |
lede trokken de diepe rimpels weg en begonnen zijn oogen, als altijd, te stralen.
‘Komaan, alle zorgen op zij gezet en laat ons genieten van al het heerlijke, dat de goede God ons thans geeft. Wat een verrukkelijk weer; de lucht is blauw, en de zon schijnt zoo vroolijk, alsof er feest was in de natuur. En zou ik dan somber en treurig zijn? Geen zorgen vóór den tijd en laat ik blijven vertrouwen op de rechtvaardigheid mijner zaak.’
Hij keek zijn beide dienaren even aan, als om hun te toonen, dat hij weer de oude, vroolijke krijgsmakker was, en zei:
‘Wil ik je eens wat nieuws vertellen?’
‘Graag, Heer,’ antwoordde Sjaerd, ‘want als het niet zoo oneerbiedig was, zou ik zeggen, dat Uw Edelheid tot nog toe zoo spraakzaam is als een visch.’
‘En die zegt niet veel,’ voegde Ocke er aan toe.
De graaf glimlachte.
‘Je hebt gelijk, vrienden, ik was tot nog toe mijn gezelschap niet waard. Maar ik zal mijn leven beteren, dat beloof ik u. Raadt eens, wien wij op ter Horst zullen ontmoeten? Ik wed, dat je het nooit raadt.’
| |
| |
‘Wel, den Heer Graaf, uw broeder,’ zei Ocke.
‘Natuurlijk. Maar wien meer?’ vroeg Willem.
‘Jonkvrouwe Ada, uw nicht?’ zei Sjaerd.
‘Mis, mijn vriend. Voor zulke teedere wezentjes is het op ter Horst te rumoerig en gevaarlijk,’ lachte de Graaf.
‘Behalve als zij den aard heeft van Mevrouw haar moeder. Die heeft ons in West-Friesland getoond, voor een weinig krijgsrumoer niet bevreesd te zijn.’
‘Volkomen waar,’ zei de Graaf. ‘Maar je dwaalt af...’
‘'t Is ook een te moeilijk raadsel, Heer. Hoe zouden wij nu kunnen bedenken, wien Uw Edelheid op het oog heeft?’
‘'t Is een bijzondere vriend van Ocke, die wel op zijn burcht gelogeerd heeft, al was het dan ook tegen wil en dank,’ hernam de graaf plagend.
‘Ha, - UEd. bedoelt toch Henric de Crane niet?’ vroeg Ocke verrast.
‘Wie? Die schurk?’ viel Sjaerd in.
‘Dezelfde,’ zei Graaf Willem. ‘En wat denk je wel, dat hij van plan is te doen?’
‘Zijn paard zadelen en de vlucht nemen,
| |
| |
zoodra hij ons ziet!’ zei Ocke. ‘Want bij het Heilige Graf, ik beloof hem niet veel goeds, wanneer ik hem ontmoet!’
‘Geen sprake van!’ zei de Graaf. ‘Hij is van plan, mij gevangen te nemen en mij in een kerker op te sluiten.’
‘Daar schijnt hij een bijzonder liefhebber van te zijn,’ bromde Ocke.
‘Maar uw Heer broeder zal hem dat ongetwijfeld beletten en hem in uw plaats gevangen zetten, niet waar?’ vroeg Sjaerd.
‘Zeker niet, vrienden. Henric de Crane schijnt het mij nog niet vergeven te hebben, dat ik hem van zijn kasteel heb beroofd, en heeft mijn broeder nu zooveel leelijks van mij verteld, dat ook deze niets beters weet te doen dan mij gevangen te nemen. Zoo heeft de Crane hem ook weten te zeggen, dat ik verraad jegens mijn broeder heb gepleegd, wat een schandelijke leugen is.’
‘De valschaard!’ riep Sjaerd uit.
‘Laat hij op zijn hoede zijn!’ voegde Ocke er aan toe.
‘Je begrijpt dus,’ vervolgde Graaf Willem, ‘dat het niet in allen deele een pleziertochtje is, welk ik thans ondernomen
| |
| |
heb, en dat ik groot gevaar loop, m'n vrijheid te verliezen. En juist daarom heb ik jullie dit meegedeeld. Weest zoo verstandig, je bedaard en stil te houden, en doe geen dwaasheden. Mocht ik werkelijk gevangen genomen worden, dan is al mijn hoop op u beiden gevestigd. Tracht dan, mij te redden. Door Heer Henric aan te vallen, zooals Ocke schijnt te willen doen, zoudt ge u in het verderf storten, want hij staat bij den Graaf in hooge gunst. Je zoudt dus gegrepen en zoo goed als zeker onmiddellijk gedood worden. En zonder jullie, zou ook ik waarschijnlijk verloren zijn. Neen, tracht mij te verlossen; en zoo dat mislukt, haast je dan naar Heer Otto, den Graaf van Gelre, en deelt hem mede, wat er gebeurd is. Dat is dan het beste, wat je doen kunt. Bedwing dus je toorn om mijnentwil, Ocke, en ontzie Henric de Crane. Wellicht heb je later gelegenheid genoeg, om uw zaak met hem te vereffenen. Beloof je me dat?’
‘Ja, Heer, ik beloof het u. Maar aan Heer Henric de Crane doe ik ook een belofte, dat van uitstel geen afstel zal komen.’
De reizigers hadden nu reeds lang den
| |
| |
Haarlemmerhout verlaten en reden opnieuw den heirweg langs naar Leiden, thans echter in tegenovergestelde richting van den vorigen keer. Onder gezellig praten viel de tijd hun kort, en mocht soms al een sombere wolk het voorhoofd van den Graaf bedekken, de vroolijke uitvallen van zijn twee reismakkers deden de rimpels spoedig weder verdwijnen.
Opeens, toen zij voorbij een boerenhoeve reden, trof hen de eerbiedige groet van een paar menschen, die aan het hek stonden. En oogenblikkelijk herkende de Graaf in hen zijn oude kennissen Japik en Geerte. Ook zij hadden de ruiters herkend.
‘Halt!’ riep Graaf Willem. ‘Hier mogen wij niet voorbijrijden zonder een oogenblik af te stappen.’
Hij sprong van zijn paard en gaf den eenvoudigen menschen de hand, die niet wisten, hoe diep zij zouden buigen om hun eerbied voor den Frieschen Graaf te toonen.
‘Wees welkom, Genadige Heer, hartelijk welkom!’ riep Japik den Graaf toe. ‘En ook gij, Heeren,’ vervolgde hij tot Sjaerd en Ocke, ‘wij verheugen ons, u weer te
| |
| |
zien.’
‘De Genadige Heer zal toch een oogenblik bij ons binnenkomen en uitrusten?’ vroeg Geerte.
‘Met genoegen zullen we een oogenblik onder dien boom voor uw huis gaan zitten, Geerte,’ sprak de Graaf. ‘En een beker van uw heerlijke melk zal ons smaken.’
Vlug werden er banken onder den boom gezet, en kwam Geerte met versche melk terug. Men kon zien, hoeveel genoegen het haar deed, de dappere ruiters voor de tweede maal bij zich te zien.
‘Als de Heeren liever bier verkiezen?’ vroeg zij. ‘Ik zal er Uwe Edelheid gaarne mede dienen.’
Men had evenwel liever melk. Japik was intusschen bezig de paarden te drenken.
‘En hoe is het u al dien tijd gegaan?’ vroeg de Graaf vriendelijk.
‘Uitstekend, Genadige Heer. Wij zijn gezond geweest en hebben gelukkig gebouwd. Wij mogen niet anders dan dankbaar zijn.’
‘En de kinderen?’
‘Ook uitstekend in orde, Genadige Heer,’ vervolgde Geerte.
‘Wel, als uw oudste jongen groot ge- | |
| |
noeg is, stuur hem dan bij mij; ik beloof u, er een dapper krijgsman van te maken, en zal voor zijn toekomst zorgen. Zul je dat doen, Geerte?’
Een blos van vreugde overtoog haar gelaat.
‘O, Genadige Heer, wat is u goed,’ riep zij dankbaar uit. ‘Doch dat heeft den tijd nog, want hij is nu pas acht jaar, en dat is te jong voor krijgsman.’
‘Onthoud het dan maar voor later,’ lachte Graaf Willem. ‘En dan komen jij en Japik hem zelf brengen, hoor. Daar ben ik op gesteld.’
Na een half uurtje pratens, waarbij ook Henric de Crane niet vergeten werd, bestegen zij de paarden weer, namen hartelijk afscheid en vervolgden de reis naar ter Horst. Zij hadden nu nog een flinken rit voor zich, maar hielden zich nergens onderweg op, dan om de paarden nog eens te laten drinken. Zoo kwamen zij laat op den middag aan het doel van hun tocht.
Dicht bij het slot gekomen, zond Graaf Willem zijn dienaar Sjaerd vooruit, om zijn komst aan te kondigen. En toen deze terugkwam, berichtte hij, dat Graaf Dirk hem
| |
| |
bij zich verwachtte.
Niet weinig in spanning over de ontvangst, die hem hier verbeidde, reed Willem de slotbrug over. De zorg voor zijn paard liet hij aan een van de stalknechts over, en met vluggen tred begaf hij zich naar binnen.
Een page kondigde zijn komst aan. De deur van de groote zaal werd geopend, en Willem bevond zich in tegenwoordigheid van zijn broeder.
Deze stond aan het einde van het vertrek en was omringd door de Heeren van Brederode, van Teylingen, van Wassenaar, van Waterland en vele anderen. Met norsch gelaat hield hij het oog op zijn broeder gericht, en deze bemerkte dadelijk, dat men hem niet ten onrechte gewaarschuwd had. Een enkele blik overtuigde hem, dat Heer Henric de Crane niet onder de aanwezigen was, iets waarover hij zich verheugde.
Met een buiging ging hij zijn broeder te gemoet, doch deze trad geen schrede nader om hem te verwelkomen. Ook de overige Heeren gaven geen enkel teeken van vreugde over het wederzien. Hun gelaat stond, als dat van hun Heer, strak en koud. Geen
| |
| |
hand werd Willem toegestoken.
Maar nog maakte deze zich niet ongerust. ‘Waarom zou ik bang zijn?’ dacht hij. ‘Ik ben immers onschuldig en heb jegens mijn broeder niets misdreven? Het misverstand, dat hier bestaat, zal weldra uit den weg worden geruimd.’
Hij stak graaf Dirk de hand toe, en zeide:
‘Het verheugt mij u te zien, Heer Broeder. Met vreugde heb ik een grooten omweg gemaakt, om u te kunnen ontmoeten. Heden morgen nog was ik in Haarlem bij Mevrouw de Gravin, onze Moeder, en ik kan u de beste berichten omtrent haar gezondheid brengen.’
Graaf Dirk drukte de hand zijns broeders evenwel niet. Met hooge en trotsche stem antwoordde hij:
‘Ook wij, Heer van Friesland, verheugen ons om meer dan een reden over uw komst op dit slot. Wij beloven u een ontvangst, die u ten volle waardig is.’
Willem begreep zeer goed, dat deze laatste woorden in twee beteekenissen konden worden opgevat. Ook op een verrader waren zij toepasselijk.
| |
| |
Hij had echter geen tijd om er veel over na te denken, want Graaf Dirk vervolgde:
‘Zijt ge op weg naar uw vriend en bondgenoot, Heer Otto, den Hertog van Gelre? Is het Uw Edelheid bekend, dat wij met dien vorst in oorlog zijn, en dat het den leenman betaamt, zijn leenheer bij te staan in den strijd?’
Willem werd bleek van toorn over deze schampere woorden.
‘Ik ben inderdaad op weg naar Gelre's hof, Heer Broeder; 't is evenwel niet naar mijn bondgenoot, dat...’
De graaf van Holland glimlachte ongeloovig, en legde hem met een beweging van de hand het zwijgen op.
‘Gij zult wel vermoeid zijn van den langen tocht,’ viel hij hem in de rede. ‘Wij zullen u gelegenheid geven, u te verfrisschen.’
Hij blies op een zilveren fluitje, dat aan een fijne ketting om zijn hals hing. Dadelijk verscheen een page.
‘Wijs den Graaf van Friesland zijn kamer,’ gebood Graaf Dirk. Doch Willem wendde zich tot hem, en zeide:
‘Een enkel woord, Broeder. Hier heerscht
| |
| |
een treurig misverstand, dat zoo spoedig mogelijk...’
‘Al wel, al wel! Daarover later! Tot straks, Edele Heer.’
Graaf Dirk boog en verliet de zaal. Ook Willem wist thans niets beters te doen, dan heen te gaan. Hij volgde den page en begaf zich naar het voor hem bestemde vertrek.
Moedeloos viel hij daar op een bank neder voor het venster, dat uitzicht gaf op het voorplein. Hij zag Sjaerd en Ocke bezig, de paarden te roskammen en af te borstelen, wat zij steeds eigenhandig deden, daar zij het aan geen dienstman toevertrouwden.
Verdrietig liet Graaf Willem zijn gedachten den vrijen loop. ‘Wat zal het einde van dit alles zijn?’ dacht hij. ‘Hoe koel en trotsch ontving hij mij. Ja, zelfs waagde hij het mij te beleedigen, door de hem toegestoken hand te weigeren. O, ware hij mijn broeder niet geweest, ik had hem mijn handschoen in het trotsche gelaat geworpen en hem uitgedaagd tot een strijd op leven en dood. - Maar neen, hij zal naar mij luisteren, en dit misverstand zal
| |
| |
worden opgehelderd. Die vervloekte Henric de Crane is de schuld van alles, en mijn broeder is zijn speelbal geworden, door aan de valsche inblazingen van dien schurk gehoor te geven. - Zou mij hier werkelijk de gevangenis wachten? Maar dan deed ik beter onmiddellijk te paard te stijgen en dit slot te verlaten! Doch neen, dat zou lafheid wezen; ik wil, ik mag thans niet vluchten, of ik zou den schijn op mij laden, dat ik wél schuldig ben. Ik blijf!’
Op dit oogenblik klonk het teeken, dat het avondmaal gereed was en de gasten verwacht werden.
Haastig stond Willem op. Hij waschte zijn handen en gezicht. Daarna sloeg hij vlug het stof van zijn lijfrok en trad de burchtzaal binnen. Hij was de laatste, want allen waren reeds gezeten.
Hij keek de zaal rond, - doch geen plaats was naast zijn broeder voor hem opengelaten, - geen woord van welkom kwam over diens lippen. Niemand der edelen scheen gezind, plaats voor hem te maken.
Willem voelde, dat hij bij deze nieuwe beleediging doodsbleek werd van toorn en
| |
| |
smart.
En zie, - daar verscheen door een andere deur zijn aartsvijand, Henric de Crane, die met een boosaardigen glimlach op zijne lippen op hem toetrad. Zegevierend keek hij hem aan.
Toen hij vlak voor Willem gekomen was, die hem met geen enkelen blik verwaardigde, zeide hij:
‘Willem, Graaf van Friesland, in naam van den Hollandschen Graaf, die handelt als Voogd van het Sticht, beschuldig ik u van verraad jegens uw leenheer en van het wederrechtelijk in bezit nemen van mijn slot te Kuinre, welk slot gij aan de vlammen hebt prijs gegeven. Gij zijt 's Graven gevangene.’
Bij die woorden legde Henric de Crane zijn hand op Willems schouder, maar deze schudde die af, zooals hij een giftigen adder zou afschudden; en zijn zwaard trekkende, riep hij uit:
‘Zoudt gij, - gij Henric de Crane, mij gevangen nemen? Dat zal in der eeuwigheid niet gebeuren!’
Met een vlugge beweging dreigde hij den Frieschen edelman het hoofd te kloven,
| |
| |
doch deze ontweek den slag. Op een wenk van hem sprongen op dit oogenblik een aantal gewapende dienaren toe, die zich achter Graaf Willem verscholen hadden en door hem niet waren opgemerkt, en deze grepen hem nu onverhoeds van achteren aan. Zijn zwaard werd hem ontnomen en de handen werden hem op den rug gebonden.
Graaf Dirk zag dit alles zwijgend aan. Blijkbaar geschiedde deze daad van geweld met zijn volle toestemming.
‘Broeder!’ riep Willem hem toe, ‘weet, wat gij doet! Op mijn woord van edelman en ridder bezweer ik u, dat ik onschuldig ben aan hetgeen deze lafhartige verrader mij ten laste legt. Dat zweer ik u bij mijn ziel en zaligheid!’
Dirk was bij die woorden opgestaan. Hij zag doodsbleek.
‘Voert hem weg, mannen!’ gebood Henric de Crane.
De dienaren grepen Willem aan.
‘Henric de Crane is een booswicht, voor wien zelfs geen enkele Friesche edelman het zwaard zou willen trekken. Dirk, - Broeder! Gelooft ge hem méér dan mij?’
| |
| |
‘Voert hem weg!’ herhaalde de Crane. ‘Naar den kerker met hem!’
Willem werd buiten de zaal gevoerd.
Maar nog hoorde Graaf Dirk zijn stem, die hem toeriep:
‘Heeft mijn broederwoord, - heeft mijn ridderwoord geen waarde meer bij u? Ik ben onschuldig en heb jegens u niets misdreven. Geloof den verrader niet!’
Willems woorden werden steeds zwakker en onduidelijker, tot hij eindelijk niets meer verstond.
Henric de Crane voerde zijn gevangene in triomf naar den kerker, waar hij zijn boeien losmaakte en eigenhandig de deur achter hem sloot.
Daarop gaf hij den sleutel aan den gevangenbewaarder en keerde naar de burchtzaal terug. Hier vond hij echter Graaf Dirk niet meer aan tafel. Zoodra Willem weggevoerd was, was hij opgestaan en had zich, zonder iets gebruikt of van iemand afscheid genomen te hebben, naar zijn vertrekken begeven.
Henric de Crane, die bij de Hollandsche edelen weinig bemind was en alleen geduld werd als gast van den Graaf, werd
| |
| |
met stugheid ontvangen. Hij trok zich daar evenwel zeer weinig van aan, en wreef zich vergenoegd de handen over zijn triomf. Hij liet zich de voorgezette spijzen goed smaken en verheugde zich over de nederlaag van zijn vijand.
Het maal duurde dien avond niet lang. De edelen stonden spoedig op, om naar bed te gaan. En maar weinigen verwaardigden Henric de Crane met een groet.
|
|