| |
| |
| |
VII. Een moederhart.
Toen nu de rust in Friesland hersteld was en het gansche gewest Heer Willem als Graaf erkende, besloot deze zich een echtgenoote te zoeken. In het geheim deed hij daarom een reis naar het Hertogdom Gelre, in schijn om zijn ouden vriend en medestrijder in Palestina, Hertog Otto te bezoeken, doch in werkelijkheid om de hand te vragen van diens dochter, de schoone Adelheide, wier lieftalligheid een grooten indruk op hem had gemaakt. Hij vond bij Hertog Otto een gulle ontvangst en mocht zich weldra vleien, dat hij in zijn hoop niet zou worden teleurgesteld.
't Was evenwel thans niet de rechte tijd voor Hertog Otto, om zich met huwelijkszaken te bemoeien, want er was iets gebeurd, waardoor hij in oorlog dreigde te geraken met Graaf Dirk VII van Holland.
| |
| |
Bisschop Boudewijn van Utrecht namelijk was overleden, en nu wenschte Graaf Dirk niets vuriger dan zijn Oom Dirk, den Domproost, in zijn plaats benoemd te zien, hopende daardoor zijn grooten invloed op de Stichtsche aangelegenheden te kunnen handhaven.
Hertog Otto daarentegen deed alles wat in zijn vermogen was, om die benoeming tegen te werken. De Hollandsche invloed op het Sticht was hem een doorn in het oog. Hij trachtte daarom Arnoud, den Proost van Deventer, den Bisschoppelijken mijter op het hoofd te plaatsen. Hierdoor ontstond twist en weldra oorlog tusschen Otto van Gelre en Dirk van Holland, tengevolge waarvan Otto met zijn leger het Stichtsche grondgebied binnentrok en plunderend het platteland afliep.
Heer Willem van Friesland was nu voor een moeilijke keuze geplaatst. In Heer Otto hoopte hij zijn aanstaanden schoonvader te zien, en Heer Dirk was zijn broeder. Hij besloot daarom zich geheel buiten den twist te houden en naar Friesland terug te keeren, met het heilige voornemen, om te gelegener tijd zijn aanzoek om de hand
| |
| |
van Jonkvrouw Adelheide van Gelre te hernieuwen.
Zijn bezoek aan het Geldersche hof en het doel daarvan was evenwel niet strikt geheim gebleven. Henric de Crane, die vermomd in het Hertogdom rondzwierf, had er iets van hooren mompelen, en dadelijk besloot hij daar gebruik van te maken, om zich een witten voet te verschaffen bij Graaf Dirk. De schurk wreef zich vergenoegd de handen, toen hij het vernam.
‘Hier schuilt verraad achter,’ mompelde hij met een afschuwelijken grijnslach. ‘Hertog Otto en zijn aanstaande schoonzoon Graaf Willem hebben die zaak netjes beklonken, en zullen gezamenlijk trachten, Graaf Dirk een nederlaag te doen lijden. En - mocht het al niet waar zijn, dat Willem verraad tegen zijn broeder in den zin heeft, welnu, dan zal ik het toch voorstellen, alsof dat wel het geval was. Verraad moet er zijn, en de Graaf van Holland zal mij dankbaar zijn voor mijn waarschuwing. Wreken zal ik mij op dien kalen Willem zonder Land. Hij zal het gewaar worden, dat hij mij tot vijand heeft.’
Hij verliet Gelre en vertrok naar Hol- | |
| |
land, waar hij toegang tot het Grafelijk slot verzocht. Hij werd dadelijk toegelaten. Dirk en Adelheide, welke laatste steeds gewoon was, zich met 's lands regeering te bemoeien, ontvingen hem koel en afgemeten. Doch nauwelijks hoorden zij de tijding, die de valschaard hun bracht, of hun koelheid veranderde in betuigingen van de grootste dankbaarheid; althans bij Gravin Adelheide was dat het geval. Dirk weigerde eerst aan de inblazingen van den verrader gehoor te geven, en riep uit:
‘Onmogelijk, 't is onmogelijk, Heer Henric de Crane. Ik heb mij met mijn broeder verzoend, en die verzoening was van beide kanten oprecht gemeend. Ik heb niet de minste reden om aan zijn goede trouw te twijfelen! Inderdaad, gij moet verkeerd ingelicht zijn.’
‘Ik sta voor de waarheid mijner woorden in, Genadige Heer,’ hernam Henric de Crane, met een diepe buiging. ‘Met eigen oogen heb ik uw Heer broeder aan het Hertogelijk hof gezien, en 't lijdt geen twijfel, of hij heeft met Hertog Otto een bondgenootschap gesloten tegen Holland. Dat dit geheim gehouden wordt, vindt Uw
| |
| |
Edelheid toch zeker niet vreemd? Is dan zijn geheele reis naar Zutphen niet in het geheim geschied?’
‘Gij hebt gelijk, Heer de Crane,’ viel Gravin Adelheide in. ‘Het ligt voor de hand, dat hier verraad in het spel is. Wat zou Willem anders tot een dergelijke geheime samenkomst hebben genoopt? Wij hebben niet de minste reden om aan de waarheid uwer woorden te twijfelen, en zijn u grooten dank schuldig voor uw tijdige inlichtingen. Die de gevaren kent, vermag zich daartegen te wapenen, niet waar? UEd. zal ons toch de eer en het genoegen doen, eenigen tijd als gast aan ons hof te vertoeven?’
Heer Henric boog en drukte de Gravin een kus op de hem toegestoken hand.
‘Wanneer ook de Genadige Heer Graaf zijn verlangen daartoe te kennen geeft...?’ vroeg hij weifelend.
‘Zeker, zeker! - Ook ik beschouw uw berichten als van het hoogste belang en voeg mijn wensch bij dien van de gravin.’
Heer Henric, die zijn doel bereikt zag, boog nogmaals.
‘Dan maak ik van deze gelegenheid
| |
| |
tevens gebruik, om mijn beklag bij u in te dienen, niet alleen in uw hoedanigheid als Graaf van Holland, doch ook als Voogd over het Sticht,’ vervolgde hij op eerbiedigen toon.
‘Spreek, Heer!’ zei de Graaf. ‘Zoo iemand u onrecht heeft aangedaan, kunt gij op mijn tusschenkomst rekenen.’
‘Genadige Heer, zooals Uw Edelheid bekend zal zijn, behoort mijn slot te Kuinre niet tot Frieslands grondgebied, maar was ik leenhulde verschuldigd aan de Utrechtsche kerk. Ik behoorde dus geenszins tot Heer Willems onderdanen.’
De Graaf fronste de wenkbrauwen.
‘Ga voort, Heer van Kuinre,’ zeide hij. ‘Friesland is ook een Stichtsch leen.’
‘Toch heeft Heer Willem gevergd, dat ik hem hulde zou doen, en mij den oorlog aangedaan, toen ik zulks weigerde. Het einde is geweest, dat ik van mijn goederen verdreven ben en dat mijn slot een prooi der vlammen is geworden. Genadige Heer, 't is daarover, dat ik mij beklaag en mijn rechten in uw handen leg als Voogd van Utrecht. Ik eisch, dat Heer Willem gestraft zal worden en mij schadeloos stellen
| |
| |
moet voor de geleden verliezen.’
Dat hij zelf aanleiding had gegeven tot den oorlog, verzweeg de valschaard wijselijk, wel wetende, dat daardoor al zijn rechten op schadeloosstelling vernietigd waren.
‘U zal recht worden gedaan,’ zei de Graaf kortaf. ‘Doch wij zullen thans de staatszaken laten rusten en een wandelrit gaan doen. Weldra zal ik daartoe de gelegenheid missen, daar ik van plan ben zelf naar het Sticht te gaan, ten einde orde op de zaken te stellen.
Misschien gevoelt gij lust, mij daarheen te vergezellen?’
‘Gaarne, Heer Graaf. Ik stel mij geheel tot uw dienst.’
Van nu af aan hitste de Gravin Adelheide haar gemaal zonder ophouden tegen zijn broeder op. Al zijn daden plaatste zij in het slechtste licht en weldra gelukte het deze wraakgierige vrouw, Dirks hart van zijn broeder af te trekken en zijn liefde te doen veranderen in haat.
Heer Henric de Crane kwam, mede door toedoen van Adelheide, bij hem in blakende gunst, en zorgde er wel voor, het vuurtje van den haat steeds aan te blazen. Zelfs
| |
| |
de verzoenende woorden van Gravin Ada van Schotland, Dirks moeder, hadden geen invloed op hem, en tevergeefs wees zij hem op den fieren aard van Willem, die een afschuw had van verraad en van alles wat laag was. Dirk luisterde niet naar haar en sloeg haar woorden in den wind.
Met een hart vol bitterheid jegens zijn broer nam hij afscheid van Adelheide en vertrok, vergezeld van eenige vrienden, waaronder ook Henric de Crane, naar het Sticht. Hij nam zijn intrek op het slot ter Horst, niet ver van de Lek gelegen, en liet dit geducht versterken.
Intusschen had de geestelijkheid van Utrecht, na den dood van Arnoud van Deventer, tot Bisschop gekozen Dirk van den Aare, den Proost van Maastricht, en daardoor moest Graaf Dirk VII zijn gezag over het bisdom wederom afstaan. Hij deed dat echter niet en hield het wederrechtelijk in zijn bezit.
Graaf Willem was geheel onbekend met de veranderde gezindheid van zijn broeder jegens hem. En toen nu zijn Grafelijk gezag in Friesland voldoende was gevestigd, nam hij het besluit een tocht naar Holland
| |
| |
te doen, om zoowel zijn moeder als zijn broeder een bezoek te brengen. Hij verlangde naar hen. De terugreis wilde hij over Zutphen nemen, om nogmaals aanzoek te doen om de hand van Heer Otto's dochter Adelheide, teneinde haar als zijn gemalinne naar Friesland te voeren. Dat Heer Henric de Crane zijn broeders beste vriend geworden was en zich aan diens hof bevond, daarvan wist hij niets.
Van zijn trouwe dienaren Sjaerd en Ocke vergezeld, ondernam hij den tocht naar Haarlem, waar zijn moeder was.
Hartelijk was het wederzien, en met innige vreugde omhelsde zij haar fieren zoon, op wien zij zoo trotsch was en dien zij zoo lief had.
Hij vertelde haar van zijn nieuwe vrienden in Friesland, die hem op de handen droegen, en van zijn strijd met Henric de Crane, dien hij schilderde als een valsch, ruw en verraderlijk man. En hij sprak haar van zijn plan, om naar Zutphen te gaan en Heer Otto's dochter ten huwelijk te vragen.
‘En Moeder,’ vervolgde hij, ‘ook Dirk, mijn broeder, heb ik in langen tijd niet
| |
| |
gezien. Ook hem zal ik bezoeken op het slot ter Horst, om hem, zoo ik kan, te verzoenen met Heer Otto, die naar ik hoop spoedig mijn schoonvader zal zijn. Ik verheug mij reeds bij voorbaat over ons wederzien.’
Gravin Ada keek hem bij die woorden scherp onderzoekend aan. Doch zijn fiere blauwe oogen blikten haar vrijmoedig aan, en met eenige verwondering vroeg hij:
‘Wat kijkt u mij aan, moeder! Wat bedoelt u daarmee!’
‘Willem,’ hernam zij met ernst en waardigheid, en zij nam zijn hand in de hare:
‘Willem, zeg mij eerlijk: hebt gij u niets tegenover uw broeder te verwijten?’
Willems verbazing werd nog grooter.
‘Neen, ik heb mij niets te verwijten, moeder. Zeg mij toch, waarop u zinspeelt. Ik begrijp er waarlijk niets van.’
‘Goddank!’ hernam de edelvrouwe. ‘O, ik wist het wel, dat mijn zoon Willem niets zou doen, dat zijn ridderlijken naam te schande zou maken. Alles is leugen en laster, uitgestrooid door dien Fries; had hij maar nooit toegang tot 's Graven hof verkregen!’
| |
| |
‘Maar spreek dan toch duidelijker, moeder!’ hernam Willem, voor wien elk woord een raadsel was. ‘Wat is er dan gebeurd? En welken Fries bedoelt u toch?’
‘Wien ik bedoel? Wel, niemand anders dan Henric de Crane, uw aartsvijand, die na vele omzwervingen een goede ontvangst heeft gevonden aan het hof van uw broeder, en er hem nu van tracht te overtuigen, dat gij hem verraadt en een geheim bondgenootschap hebt gesloten met Heer Otto van Gelre!’
‘Maar dat is een schandelijke leugen!’ riep Willem uit. ‘Ja, 't is waar, ik ben aan Gelre's hof geweest en heb de hand gevraagd van Adelheide, de dochter van mijn vaders vriend. Maar van een bondgenootschap is geen sprake geweest. Die Henric de Crane is de grootste schurk, die er rondloopt, en de galg is een nog veel te schoone dood voor hem.’
‘Maar ongelukkig gelooft uw broeder hem, Willem,’ hernam Gravin Ada, ‘en is Dirk zeer tegen u verbitterd. Geloof mij, dat hij niets goeds met u in den zin heeft, en ga niet naar ter Horst. Ik twijfel geen oogenblik, of de gevangenis wacht u daar.
| |
| |
Daarom smeek ik je, sla mijn raad niet in den wind en vermijd ter Horst. Ik raad het je in je eigen belang, ga daar niet heen.’
Gravin Ada sprak de laatste woorden met een door tranen verstikte stem.
‘Ach,’ vervolgde zij, ‘welk een groot verdriet is het voor mij, dat er opnieuw twist tusschen mijn zoons moet ontstaan, die ik beiden zoo lief heb en zoo gaarne in vrede met elkander zag leven. Willem, ik bezweer het je, ga er niet heen. Daar wacht je niet anders dan verdriet en - kerkerstraf. Ga er niet heen.’
Willem keek haar in de liefdevolle oogen en zeide:
‘Moeder, wees niet ongerust. Juist als ik wegblijf van zijn slot zal hij kunnen denken, dat ik schuldig ben aan hetgeen die de Crane mij ten laste legt. Neen, - 't is beter, dat ik er wèl heenga. Ik zal hem zeggen, dat die de Crane een listige bedrieger is, die twist zaait tusschen broeders en zich daarbij van leugen en laster bedient; ik zal hem op ridderhandslag verklaren, dat het niet waar is, wat die man van mij zegt, en dan - dan zal hij mij gelooven, moeder, dat weet ik zeker. Daar- | |
| |
voor ken ik Dirk te goed.’
‘Gij bedriegt u, mijn zoon. Hij zal u niet gelooven en u in de gevangenis laten werpen. Willem, och Willem, luister toch naar den raad van uw moeder, en ga er niet heen.’
‘Moeder, beschuldig mij niet van te weinig eerbied jegens u of van te weinig liefde en hartelijkheid, wanneer ik u ongehoorzaam moet zijn. Ik moet mijn broer ontmoeten, om mijn schild te zuiveren van elke blaam. O, ik zal hem waarschuwen voor die listige slang, dien de Crane, die mijn grootste vijand is. Ik mag u niet gehoorzamen, moeder, 't zou lafheid zijn, indien ik Dirk ontweek. Morgen ga ik op reis, en gij zult zien, dat mijn leven evenmin gevaar loopt als mijn vrijheid. Ik vertrouw op Dirks ridderlijkheid, moeder. Hij zal mij gelooven.’
Gravin Ada schudde treurig het hoofd.
‘Gij zult het u zelf te laat verwijten, niet naar den raad uwer moeder geluisterd te hebben, Willem. Helaas, voortaan zal er weer oorlog zijn tusschen mijn beide zoons. Wee mij, ongelukkige moeder!’
|
|