| |
| |
| |
VI. In vlammen opgegaan.
Nauwelijks had Sjaerd zijn Heer het gebeurde medegedeeld, of deze zeide:
‘Dus mijn trouwe Ocke in de macht van de Crane? Dat is een slechte tijding, Sjaerd.’
‘Zeer slecht, Genadige Heer! Met uw verlof zal ik al onze mannen zich doen wapenen en hem onmiddellijk te hulp snellen, want...’
‘Bedaar een weinig, mijn vriend,’ hernam de Graaf, met een glimlach over zijn voortvarendheid. ‘'t Is al erg genoeg, dat onze goede Ocke zich dáár bevindt; laten wij nu niet door overhaasting nog meer onheil over ons brengen.’
‘Maar Genadige Heer, elk oogenblik kan het te laat zijn! Uw Edelheid moet niet vergeten, dat wij boezemvrienden zijn, en reeds sedert jaren als trouwe wapenbroeders
| |
| |
naast elkander gestreden hebben. O, als ik dien Crane ooit in handen mocht krijgen...’
‘Zal hij het kwaad te verantwoorden hebben, dat wil ik graag gelooven,’ vulde de Graaf lachend aan. ‘Doch denk nu eens na, Sjaerd. Zie je kans in een enkelen nacht den burcht te veroveren?’
‘Neen, Heer, zeker niet!’
‘Welnu, dan kun je immers niets voor ons beider vriend doen? Laten wij hopen, dat Heer Henric hem niet dadelijk heeft laten dooden. En het komt me zelfs waarschijnlijk voor, dat hij dit niet heeft gedaan. Hij zal hem wel een plaatsje onder het kasteel hebben aangewezen. En nu stem ik toe, dat zoo'n verblijfplaats allesbehalve aangenaam is, maar toch loopt zijn leven dan geen dadelijk gevaar. Je hebt Kuinre's dienaar gevangen genomen, zeg je?’
‘Ja, Heer!’
‘Breng hem hier, Sjaerd. Wij zullen hem ondervragen. Wellicht kunnen we daarna een plan ontwerpen, om Ocke te hulp te kome. Ga hem halen.’
Sjaerd vertrok en kwam weldra met Gerrit terug. Deze beefde over al zijn leden
| |
| |
en zag zoo bleek, of hij de galg reeds voor zich opgericht zag.
Nauwelijks was hij voor den Graaf gebracht, of hij wierp zich opnieuw op zijn knieën en smeekte om genade.
De Graaf zei niets, maar keek hem scherp aan. Eindelijk sprak hij op strengen toon:
‘Spreek, booswicht, waar kan ik je meer hebben gezien? Je listig gelaat komt mij bekend voor; ik moet het al eerder hebben ontmoet. Waar kan dat geweest zijn?’
Gerrit antwoordde niet, maar sloeg de oogen naar den grond.
‘Heb je mij niet gehoord?’ klonk het bevelend. ‘Antwoord mij!’
‘Bij Haarlem, Heer, in de hoeve, toen het zoo vreeselijk onweerde,’ stamelde Gerrit.
‘Ja, juist, daar was het! Nu herken ik je. Jou en je waardigen meester hebben wij toen als honden de deur uitgejaagd, niet waar, schavuit?’
Gerrit sidderde.
‘Ik had slechts te gehoorzamen, Genadige Heer,’ mompelde hij zacht. ‘Mijn meester beval het, en - hij is streng.’
‘Welnu, dat zijn wij ook!’ hernam de
| |
| |
Graaf. ‘Spreek, schelm, en zeg mij, wat de plannen van je meester zijn. Maar bedrieg mij niet, want dat zou je duur te staan komen.’
‘Ik weet zijn plannen niet, Genadige Heer!’ kreunde Gerrit. ‘Ik heb zijn vertrouwen niet.’
‘Dat wil ik graag gelooven,’ hernam de Graaf. ‘Wie zou iemand met zulk een tronie zijn vertrouwen schenken? Maar iets zul je toch wel weten, niet waar? Voor de laatste maal zeg ik je, spreek, en zeg mij, wat je weet.’
‘Niets, werkelijk niets, Genadige Heer...’
De Graaf wendde zich tot Sjaerd en gebood:
‘Breng dien kerel naar de binnenplaats en laat hem ophangen aan een stevigen tak van den grooten lindeboom. Zorg, dat dit bevel onmiddellijk uitgevoerd wordt.’
Het angstzweet brak Gerrit uit.
‘Genadige Heer, ik smeek u om medelijden. Ik zal Uw Edelheid alles zeggen, wat ik weet, doch heb genade.’
‘Laat hooren,’ hernam de Graaf, niet zonder inwendig genoegen over het welslagen van zijn list. ‘Doch bedrieg mij niet,
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
“Voort! voort! of wij komen te laat!” riep Sjaerd, ... (Blz. 87.)
| |
| |
want dan zou je lot vreeselijk zijn. Spreek op, wat weet je?’
‘Heer, ik bid u mij niet te verraden, want Heer Henric zou zich ontzettend op mij wreken.’
‘Ik beloof niets, dan dat je hangen zult, als je niet dadelijk gehoorzaamt.’
‘Morgen zal Heer Henric een grooten strooptocht ondernemen, Genadige Heer. Vijfhonderd krijgslieden zullen hem vergezellen en slechts weinig dienaren zullen op het kasteel achterblijven.’
‘Weet je dat zeker?’ vroeg Graaf Willem, wiens oogen bij het hooren van die tijding van blijdschap fonkelden.
‘Ja, Genadige Heer, ik weet het zeker.’
‘En waarheen gaat de tocht?’
‘In de richting van Sennega-stins, Heer.’
‘'t Is goed. Breng de gevangene weg, Sjaerd!’
‘Naar den lindeboom, Genadige Heer?’ vroeg Sjaerd met een glimlach, want hij wist wel beter.
Gerrit sidderde en hief de gluiperige oogen tot den Graaf op, als om op diens gelaat zijn vonnis te lezen.
‘Naar den kerker, Sjaerd. Als zijn mede- | |
| |
deeling juist blijkt te zijn, zal ik mij wellicht genadig betoonen.’
‘Dank, dank, genadige Heer!’ riep Gerrit uit. ‘O, Uw Edelheid behoeft aan de waarheid van mijn woorden niet te twijfelen. Alles is voor den tocht in gereedheid gebracht.’
‘'t Is goed. Welk lot, dunk je, wacht mijn gevangen dienaar bij hem?’
‘Eerst de kerker, Heer, en dan de dood. Heer Henric kent geen medelijden.’
‘Breng hem weg, Sjaerd, en kom dan bij mij. Ik moet je spreken. Zorg echter, dat deze man niet ontsnappen kan; dat is voor ons en ook voor Ocke van het hoogste belang. Ik geloof, dat wij hem redden zullen.’
Sjaerd zorgde er wel voor, Gerrit goed achter slot en grendel op te bergen. Zelf bracht hij hem in een kerker, sloot eigenhandig de zware deur en hield den sleutel in zijn bezit. Niemand zonder hem kon thans den gevangene naderen. Daarna haastte hij zich naar den Graaf terug, niet weinig nieuwsgierig, wat deze hem te zeggen zou hebben.
Hij vond den Graaf in een vroolijke
| |
| |
stemming. Zelfs wreef deze zich vergenoegd de handen.
‘Gevonden, Sjaerd, gevonden!’ riep hij zijn dienaar toe, zoodra deze binnentrad.
‘Waarlijk, Jonker?’ vroeg Sjaerd, die zich nog menigmaal van dezen titel bediende, als hij met zijn Heer alleen was.
‘Ik hoop het,’ zei de Graaf. ‘Morgen zal Heer Henric de Crane een strooptocht ondernemen met bijna al de gewapende mannen, waarover hij beschikken kan. Wel Sjaerd, hoe zou je het vinden, als we hem den terugtocht eens afsneden?’
Sjaerd keek zijn Heer met blijde verrassing aan.
‘Domkop, die ik ben, dat ik daar niet dadelijk aan gedacht heb!’ riep hij uit, terwijl hij zichzelf een slag tegen het voorhoofd gaf. ‘Maar -’ vervolgde hij, ‘hoe kunnen wij hem den terugtocht afsnijden? Uw genade heeft slechts te beschikken over honderd man...’
‘Wat veel te weinig is, Sjaerd,’ viel de Graaf in.
‘Laten wij het toch wagen, Jonker!’ drong Sjaerd aan. ‘O, ik zal vechten voor vierhonderd man; het geldt Ocke, mijn
| |
| |
besten vriend.’
‘Neen, neen, Sjaerd, dat zullen we niet doen,’ zei de Graaf. ‘De kans is te prachtig, om haar door eigen schuld verloren te laten gaan, en - zij komt nooit weer terug. Wij moeten hulp hebben.’
‘Juist, Heer, UEd. heeft gelijk, wij moeten hulp hebben,’ herhaalde Sjaerd.
‘Daarom ga je straks van hier en spoedt je naar onze vrienden, om hen ten strijde te roepen. Ga naar de Heeren van Dekema, van Herama, van Adelen en naar al mijn andere getrouwen, en zeg hun, dat ik hen nog dezen nacht in het diepste geheim op mijn burcht verwacht, om naar wij hopen, aan den strijd hier voor goed een einde te maken. Indien je gezelschap wilt medenemen, zoo kun je dat zelf kiezen. De poortwachter zal den heelen nacht op zijn, om de gasten binnen te laten. Doch nogmaals, zorg dat alles in het diepste geheim gebeurt, want als Henric de Crane er iets van merkt, blijft hij morgen op zijn stins en is alle kans verkeken.’
‘Dat begrijp ik, Heer. Ik zal dadelijk vertrekken en ga alleen. Voor het geval, dat ik niet mocht terugkeeren, geef ik
| |
| |
u dezen sleutel, waarmede Gerrits kerker kan worden geopend. De kerel mocht anders van honger omkomen.’
Sjaerd boog en vertrok. Een kwartier later had hij den burcht verlaten.
Het werd een onrustige nacht op het kasteel te Oosterzee, want bij korte of lange tusschenpoozen moest telkens de brug worden nedergelaten, om ruiters en voetvolk toegang te geven. 't Waren de edelen uit den omtrek met hun dienaren, die den Graaf hun hulp kwamen bieden in den aanstaanden strijd.
De dienaren werden in de kleine kamers en schuren geherbergd, en de edelen werden ontvangen in de hooge burchtzaal. De Graaf zelf had zich slechts een paar uur ter ruste begeven. Toen de eerste krijgers kwamen, was hij opgestaan, om hen te ontvangen.
Tegen den morgen kwam ook Sjaerd terug. Hij had zich aangesloten bij den verst wonenden edelman, na eerst den Heer van Sennega te hebben gewaarschuwd, dat hij een bezoek kon verwachten van Henric de Crane. De edelman kon zich thans op diens komst voorbereiden.
| |
| |
Zoodra de zon boven de kim verscheen, werd den torenwachter gelast goed uit te zien, of hij ook in de verte een ruiterbende en voetvolk zag gaan in de richting van Sennega-stins. En niet alleen de torenwachter moest daarnaar uitzien, maar ook zond Graaf Willem een paar behendige verspieders uit, om de gangen van Heer Henric na te gaan.
't Zal tegen acht uur in den morgen geweest zijn, toen de torenwachter kwam melden, dat hij een geduchte stofwolk in de verte zag gaan. Een half uur daarna kwamen ook de verspieders met de tijding, dat Heer Henric uitgetrokken was.
‘Dan, mijne heeren, te paard! De vos loopt in de val!’ riep de Graaf zijn edelen toe.
De ruiters sprongen te paard, de voetknechten, gewapend met zwaard, speer en schild, plaatsen zich in de gelederen, de poort werd geopend, de brug neergelaten, en men sloeg de richting in naar de verlaten stins van Heer Henric de Crane, den overmoedige, die op dit oogenblik weinig dacht, dat hij zijn schoon kasteel voor de laatste maal betreden had.
| |
| |
Ook zijn rooftocht leverde hem niet de voordeelen op, die hij er van verwacht had, want de Heer van Sennega, die zoo te juister tijd door Sjaerd was gewaarschuwd, had al zijn dienaren gewapend en trok hem in het veld tegemoet. Hij was daardoor genoodzaakt zich terug te trekken en besloot huiswaarts te keeren, met het stellige voornemen, den tocht te gelegener tijd te hervatten.
Dicht bij Kuinre gekomen, klonk hem plotseling de strijdkreet van Graaf Wimlem in de ooren. Deze had zijn mannen in het kreupelhout verborgen gehouden en viel nu onverwachts zijn vijand aan. Al dadelijk ontstond door den schrik een groote verwarring onder Henric's volgelingen, welke er niet op verminderde, toen zij zagen, hoe groot het aantal hunner vijanden was.
Sjaerd verrichtte wonderen van dapperheid, maar zijn doel bereikte hij niet. Hij zocht onophoudelijk, doch te vergeefs, Henric de Crane te ontmoeten, om een strijd op leven en dood met hem te beginnen. Kuinre's Heer trachtte eerst nog de verwarring onder zijn mannen te bezweren, maar
| |
| |
Willem en de zijnen sloegen met hun zwaard zoo geweldig op hen in en vielen hen met zooveel onstuimigheid aan, dat hij al spoedig zag, dat alle kans op de overwinning voor hem verloren was.
De strijd had nog geen uur geduurd, toen Kuinre's mannen in de grootste verwarring op de vlucht sloegen. ‘Terug naar den burcht!’ bulderde Heer Henric hen toe, maar - nauwelijks had hij dat gezegd, of een deel van Willems leger, door Sjaerd aangevoerd, rende te paard in de richting van het kasteel om den vijand den toegang af te snijden. Dat had Graaf Willem te voren bevolen.
Henric's leger was totaal verslagen en als het ware geheel uiteengespat. Slechts enkele mannen bleven hun Heer getrouw, en met dezen trachtte Henric den burcht te bereiken. Maar de Graaf volgde hem op den voet. Toch hoopte Henric vóór hem aan de poort te komen, en wanneer deze eenmaal achter hem gesloten werd, was hij vooreerst veilig.
Edoch, hij vond den toegang tot zijn stins door Sjaerd en diens mannen bezet. Het was hem onmogelijk binnen te komen.
| |
| |
Nu kon alleen de vlucht hem nog redden. In vliegenden galop snelde hij heen, achtervolgd door Graaf Willem en de zijnen. Het gelukte hem echter te ontsnappen. Willem keerde zonder hem weer. Hij was zelfs zijn spoor bijster geraakt.
Kort na zijn terugkomst voor Kuinre liet hij een trompetter een signaal geven, dat weldra van den hoogen trans beantwoord werd. Een gedaante verscheen tusschen de kanteelen.
De Graaf eischte het kasteel op. Hij deelde mede, dat Heer Henric verslagen en gevlucht was, en beloofde lijfsgenade, indien de poort onmiddellijk geopend werd. De bemanning, overtuigd van de onmogelijkheid, om het kasteel te verdedigen, voldeed aan 's Graven eisch en liet de brug vallen. Graaf Willem trok als overwinnaar het kasteel binnen. Sjaerd spoedde zich naar de kerkers, na zich van de sleutels te hebben meester gemaakt. En wie beschrijft zijn vreugde, toen hij Ocke daar wedervond! Als broeders vielen zij elkander in de armen.
Het kasteel werd nu door de overwinnaars volgens de toenmalige gewoonte ge- | |
| |
plunderd, tot er niets van waarde meer over was.
Daarna, 't was reeds avond geworden, gebood de Graaf:
‘Steekt het roofnest in brand! Geen Henric de Crane zal hier ooit meer den meester spelen.’
Een paar uren daarna was de hemel boven Kuinre hoogrood gekleurd. Het schoone kasteel werd een prooi der vlammen.
Heer Henric was spoorloos verdwenen, en de rust was in Friesland wedergekeerd.
|
|