| |
| |
| |
V. Ocke in 's vijands handen.
Hoe weinig genegen de Friezen tot nog toe ook mochten geweest zijn, de Hollandsche Graven als hun Heer te huldigen en zijn bevelen te gehoorzamen, Graaf Willem werd door hen met groote vreugde ontvangen. De verschillende adellijke families, zooals de Dekema's, Jongema's, Galama's, Roorda's, Lyauekama's en tal van andere, waaronder er niet weinig waren, wier naam met eer in de geschiedenis der Kruistochten vermeld staat, zij allen kwamen hem met blijdschap tegemoet en huldigden hem als Graaf van Friesland.
De reden daarvan was waarschijnlijk, dat zij, zich afgescheiden van Holland voelend, en zich een vrij en zelfstandig volk achtende, toch gaarne een Heer wenschten te huldigen, dien zij uitsluitend als hun eigen vorst konden beschouwen. En nu die Heer
| |
| |
bovendien zoo'n schitterend en beroemd edelman was als Graaf Willem, was zijn komst hun dubbel welkom. Zijn minzaamheid nam weldra allen voor zich in en de adellijke Friezen achtten het een eer zijn vriend genoemd te worden.
Slechts één edelman was er, die weigerde Willem als graaf te erkennen en hem hulde te bewijzen. Zelfs trad hij openlijk als diens vijand op, liet zijn kasteel versterken en verklaarde hem den oorlog.
Die man was Henric de Crane, heer van Kuinre. Mijn lezers hebben reeds kennis met hem gemaakt in de eenvoudige boerenhoeve aan den heirweg naar Haarlem, in den nacht, toen de Jonker bij Japik en Geerte een schuilplaats had gezocht tegen het vreeselijk onweer.
Ook Henric de Crane, die te Haarlem het huwelijksfeest van een zijner vrienden had bijgewoond, was toen op zijn terugreis door de bui overvallen en had daar bescherming gezocht. Hoe onhebbelijk hij zich bij die gelegenheid gedroeg en dientengevolge door Jonker Willem en zijn dienaren weggejaagd was, is reeds bekend.
Hij was een ruw man, die om zijn wraak- | |
| |
zucht en onbeschaamdheid door de Friezen zeer werd gehaat. Zijn kasteel, gebouwd op de plaats, waar het tegenwoordige stadje Kuinre ligt, was den geheelen omtrek een doorn in het oog, want van daar uit deed hij, lang reeds voor de komst van Graaf Willem, herhaaldelijk strooptochten in Friesland, en maakte zijn naam alom gehaat en gevreesd. Hij was echter een te machtig edelman en zijn burcht was te sterk, dan dat men hem gemakkelijk onschadelijk zou kunnen maken.
Zoodra hij nu vernomen had, dat Jonker Willem tot Graaf van Friesland verheven was, had hij dadelijk begrepen dat deze dezelfde was, die hem zoo smadelijk (zooals hij het noemde) uit de hoeve verdreven had, en was hij besloten, den strijd, maar nu in het groot, met dien ridder te hervatten. Hij weigerde dan ook te voldoen aan de oproeping van den Graaf, om op zijn kasteel te verschijnen en hem hulde te doen. Integendeel, hij zond een beleedigend antwoord, nam een aantal krijgers in dienst en bracht zijn kasteel in staat van tegenweer.
‘Kuinre behoort niet aan Friesland,’
| |
| |
klonk zijn antwoord, ‘en ik heb met Frieslands Graaf niets uitstaande. Zoo hij het waagt mij aan te vallen, wacht hem de vunzigste kerker van mijn kasteel. Slechts aan Utrechts Kerk ben ik hulde verschuldigd. Wacht maar, ik zal hem leeren mij als een bedelaar weg te jagen. Laat hem op zijn hoede zijn!’
Van dat oogenbiik af liep hij onophoudelijk met zijn krijgsvolk den omtrek af, en bracht zijn zwaard dood en verschrikking in Willems gebied.
Ook Graaf Willem had zijn vijand spoedig herkend, en om aan diens strooptochten voor goed een einde te maken, liet hij het kasteel te Oosterzee, dat ten noorden van Lemmer gelegen was, aanzienlijk versterken, en nam daarin zelf zijn intrek.
Van nu af aan hadden er dagelijks vijandelijkheden tusschen hem en Henric de Crane plaats. Maar tot een eigenlijk gevecht kwam het nog niet. Daarvoor was Kuinre's Heer een te behendig vijand.
Op de ruime binnenplaats van het kasteel te Oosterzee heerscht groote drukte. Wij schrijven thans 1196; een jaar is voorbijgegaan, sinds wij Jonker Willem in de
| |
| |
hoeve aantroffen.
Verscheidene krijgslieden zijn bezig hun wapenen op te poetsen of andere bezigheden te verrichten, terwijl de Graaf zelf zich tusschen hen bevindt.
Onder hen treffen wij Sjaerd aan, die thans tot bevelhebber van een deel van 's Graven leger is aangesteld. Zijn gelaat teekent zorg, en telkens kijkt hij naar de gesloten hoofdpoort, alsof hij daardoor iemand verwacht, die elk oogenblik kan komen. Maar zij blijft gesloten. Al een paar malen is Sjaerd naar den poortwachter gegaan, die door een klein venster het uitzicht heeft op den omtrek.
‘Is er nog niets te zien, Sybe?’ heeft hij gevraagd; maar het antwoord was telkens ontkennend.
‘Wordt ge ongerust over uw vriend Ocke?’ klonk de wedervraag.
‘Ja, - mij dunkt, de weg naar Lemmer kon in de helft van den tijd worden afgelegd, dien hij nu reeds heeft noodig gehad. Als hem maar niets overkomen is!’
‘Hij was niet alleen, Sjaerd; vijf mannen vergezellen hem. En bovendien, zij hebben goede paarden en Ocke is voor geen
| |
| |
klein geruchtje vervaard. Er is nog geen reden tot bezorgdheid. 't Kan immers best zijn, dat de Heer van Lemmer hem ophoudt, of dat hij daar nog wat is blijven praten?’
Op dit oogenblik trad de Graaf op Sjaerd toe. Ook hij scheen min of meer onrustig.
Hij plaatste zich een oogenblik voor het kijkgat, en zeide:
‘Er is nog niets van onzen vriend Ocke te zien, Sjaerd. Ik maak mij een weinig angstig.’
‘Ik ook, Genadige Heer. Wanneer Uw Edelheid mij verlof wil geven, zal ik eenige mannen meenemen en hem tegemoet rijden. Hij moest al terug zijn.’
‘Goed, Sjaerd. Laat geen tijd verloren gaan.’
Sjaerd had geen tweede bevel noodig. Hij keerde naar de krijgers terug, en riep:
‘Laat twintig gewapende ruiters mij vergezellen. Maar dubbele spoed is noodig!’
In minder dan geen tijd werden de paarden uit de stallen gehaald en de wapens aangegord. Weldra verkondigde een luid hoefgetrappel over de neergelaten brug, dat de troep het kasteel verliet. In gestrekten
| |
| |
draf sloegen de ruiters den weg naar Lemmer in.
Sjaerd reed voorop en liet zijn blikken zoekend ronddwalen. Maar van Ocke en diens mannen ontdekte hij geen spoor. Een groote vrees over het lot van zijn vriend en wapenmakker beving hem. In de verte zag hij de torens van het gehate Kuinre boven het geboomte oprijzen, en met angst vroeg hij zich af, of wellicht zijn vriend in handen van Henric de Crane gevallen kon zijn en thans reeds zuchtte in een van de kerkers van diens kasteel.
Maar opeens richtte hij zich op in den zadel en hield zijn paard in. Met de hand boven zijn oogen tuurde hij voor zich uit...
‘Halt, mannen!’ gebood hij. En toen de paarden tot staan waren gebracht, vervolgde hij, met den vinger wijzende naar een donkere plek in de verte: ‘Ziet ge daarginds niets bijzonders, of verbeeld ik het me? Mijn oogen kunnen me bedriegen.’
Allen tuurden in de aangewezen richting.
‘Ge ziet goed, Heer Sjaerd, daarginds zie ik iets donkers, en 't schijnt zich langzaam te verplaatsen.’
| |
| |
‘'t Kunnen zeer goed ruiters zijn, die in een strijd zijn gewikkeld,’ vervolgde een ander.
‘Kijk, nu maakt zich een deel van den zwarten hoop los en schijnt door het overblijvende achtervolgd te worden,’ merkte een derde op.
‘Dan moeten het Ocke en zijn makkers zijn,’ riep Sjaerd driftig uit. ‘Voorwaarts, vrienden, dat wij niet te laat komen; Henric de Crane schijnt weer in het spel te zijn. Als wij hem toch eens gevangen konden nemen! Voorwaarts!’
In snellen galop reden zij verder, en bij elke minuut werd hun vermoeden meer zekerheid, dat daarginds een gevecht werd geleverd.
‘Sneller! Sneller!’ riep Sjaerd. ‘Hij heeft maar vijf man bij zich en staat misschien tegenover een groote overmacht. Vooruit!’
't Werd een wilde galop. Eindelijk waren zij zoo dicht genaderd, dat zij duidelijk de paarden konden onderscheiden.
‘Nog een oogenblik!’ riep Sjaerd, die reeds zijn geducht zwaard uit de scheede trok, welk voorbeeld door de anderen gevolgd werd. ‘Maar zie, wat is dat? Twee
| |
| |
ruiters komen ons tegemoet, - en kijk, de anderen slaan de richting in naar Kuinre. Groote hemel, zouden wij dan toch te laat komen? Voorwaarts mannen, voorwaarts!’
De paarden konden evenwel niet sneller. Onophoudelijk werden zij door het slaan met de teugels en het schoppen met de hielen tot meer spoed aangespoord.
Nu waren de twee ruiters hen genaderd. Den een liep een breede bloedstreep langs het gelaat, en den ander hing de rechterarm machteloos langs de zijde. Beiden zagen doodsbleek en hadden verwrongen gelaatstrekken van de pijn.
‘Wat is er gebeurd?’ riep Sjaerd hun toe.
‘Wij zijn overvallen, Hoofdman, - drie van ons zijn gedood. Zij hebben hun laatsten strijd gestreden, en wij zijn gewond, zooals gij zien kunt. Wij konden...’
‘En Ocke?’ viel Sjaerd in. ‘Wat is er van mijn vriend?’
Een van de ruiters wees op de wegsnellende ruiterbende.
‘Zij voeren hem gevankelijk naar het slot van Kuinre, waar hem niet veel goeds
| |
| |
wacht. Heer Kuinre heeft hem dat uitdrukkelijk beloofd, de valschaard!’
‘Dan moeten wij ons haasten, vrienden, en zien, of wij hem uit hun handen kunnen bevrijden,’ riep Sjaerd uit. En voort vloog hij, als een pijl uit den boog. De anderen volgden hem.
Door zijn weg dwars over het land te nemen, hoopte hij den Heer van Kuinre nog te kunnen inhalen, want deze hield den grooten weg, die naar het kasteel voerde.
Wel moest Sjaerd met zijn mannen nu menige sloot overspringen en hadden zij te kampen met al de moeilijkheden van een ongebaanden weg, maar zij waren goede ruiters, die niet spoedig uit het veld geslagen waren.
‘Houdt vol! Geef den moed niet op! Wij winnen op hen!’ riep Sjaerd hun toe. Steeds was hij zijn makkers vooruit. Zijn paard vloog het eerst over elke hindernis. Eén van zijn mannen stortte met zijn paard, dat zijn sprong te kort had genomen, in een sloot, doch hij keek er niet naar om. Hij gunde zich daar den tijd niet toe.
Telkens weer zag hij tot zijn groote blijdschap, dat hij op zijn vijanden won, en
| |
| |
werd de hoop sterker, dat het hem nog gelukken zou, hun den pas af te snijden.
‘Voort! Voort! Hij moet gered worden!’ mompelde hij tusschen de tanden. ‘De hemel geve, dat ik niet te laat kome!’
De twee benden waren nu het kasteel tot op zeer korten afstand genaderd.
Op dit oogenblik weerklok een schetterend hoorngeschal, voortgebracht door een van Heer Henrics krijgers. 't Was het teeken, dat de Heer in aantocht was en binnengelaten wenschte te worden. Het signaal werd eenige malen herhaald, om tot spoed aan te manen.
‘Voort! Voort! Of wij komen te laat!’ riep Sjaerd, die nu met zijn mannen bijna den weg had bereikt. Hij moest de anderen voorbijkomen, wilde hij zijn doel niet missen. Daar daalde de ophaalbrug van het kasteel langzaam neder en ging de groote deur open. Een donderend gejuich steeg bij het gezicht daarvan op uit de vijandelijke ruiterbende. Sjaerd zag het met verbeten woede aan. Zie, Ocke wuifde hem toe met de hand. Groote hemel, was hij dan zóó nabij gekomen om nog te laat te zijn?
‘Voort! Voort! Voor Friesland en Graaf
| |
| |
Willem!’ riep hij uit. Nu was hij den weg genaderd, en met een behendigen sprong over de breede sloot, kwam hij naast de ruiterbende van Heer Henric terecht.
‘Voorwaarts!’ riep deze zijn mannen toe. ‘Wij hebben geen tijd te verliezen.’
Op hetzelfde oogenblik reden de anderen de brug over en het voorplein op.
Sjaerd verbleekte van spijt, nu hij zijn vijanden in den veiligen burcht zag verdwijnen. Hij knarsetandde van woedde.
Daar verscheen een enkele ruiter op de brug, met een spotlach op zijn gelaat.
‘Mijn groeten aan den Graaf van Friesland!’ riep hij Sjaerd toe. ‘Zeg hem, dat zijn dienaar zich in goede handen bevindt en op een vriendelijke behandeling staat kan maken. Wil den Graaf uitnoodigen hem hier op mijn kasteel te komen bezoeken. De hennipen vensters zijn goedkoop!’
Lachend verdween Henric van Kuinre achter de groote deur. De brug werd opgetrokken - en Ocke bevond zich in de macht van den vijand.
Vol moeilijk verbeten woede, met tranen van spijt en teleurstelling, moest Sjaerd het
| |
| |
bevel tot den terugtocht geven. Hij was vol zorg over het lot van Ocke.
De paarden waren buiten adem van den snellen rit; de terugtocht werd daarom stapvoets aangevangen. De beesten liepen met hangenden kop en wijd opengespalkte neusgaten. En de ruiters, die zoo op het uiterste oogenblik nog hun doel hadden gemist, waren verdrietig en terneergeslagen, want Ocke was bij allen bemind. Menige verwensching werd door hen aan het adres van Henric de Crane gericht, maar deze bekommerde zich daar niet veel om. Hij zat veilig en wel achter de beschermende muren van zijn kasteel.
De tocht werd nu langs den grooten weg genomen, een tweede rit over het land was niet noodig. Na enkele minuten begonnen de paarden op hun verhaal te komen. Hun ademhaling werd kalmer en de koppen werden van lieverlede omhoog geheven.
‘Wat ligt ginds op den weg, Heer?’ vroeg een der ruiters aan Sjaerd. ‘'t Schijnt wel een paard te zijn.’
‘Ja, dat is zoo. 't Moet een van Kuinre's paarden zijn, dat achtergebleven is. Ik heb het dier anders niet zien vallen.’
| |
| |
Dat had niemand van hen gezien, want de woeste galop over het land met zijn hindernissen had al hun aandacht gevergd.
‘Waar een paard valt, valt ook een ruiter, Heer,’ vervolgde de krijger. ‘Mij dunkt, de man kan nog niet ver weg wezen.’
‘Je hebt alweer gelijk, Hayo,’ zei Sjaerd. ‘Mannen, houdt een oog in het zeil, of wij hem mogelijk ontdekken. Hij moet nog hier in den omtrek zijn.’
Langzaam reden de ruiters verder. Bij het paard gekomen, zagen zij dat het een poot gebroken had. Ook leed het geen twijfel, of het was een paard van Heer Henrics bende.
‘Stijgt af, mannen, en doorzoekt den omtrek. De ruiter kan nog niet veraf zijn. Let vooral op dat kreupelboschje, daar aan den kant van den weg. 't Zou mij niet verwonderen, of hij heeft zich daar verborgen.’
Enkelen spoedden zich naar het aangeduidde boschje, en ja - toen zij er dicht bij waren, sprong een man te voorschijn, die geen kans zag zich langer te verbergen. Met een vluggen sprong kwam hij aan den overkant van de sloot en zette het op een loopen.
| |
| |
‘Daar gaat hij!’ klonk het uit verschillende monden.
‘Grijpt hem levend!’ gebood Sjaerd. ‘Laat hij u niet ontsnappen.’
Nu, daar was niet veel kans op, want wel tien ruiters zetten den vluchteling na. Weldra was hij aan alle kanten omsingeld en viel aan ontkomen niet meer te denken.
Zijn vervolgers konden zien, hoe het angstzweet hem uitbrak, want in deze ruwe tijden was in den oorlog op geen genade te rekenen. Elke vijand werd meedoogenloos afgemaakt.
Steeds nauwer werd de kring, die om hem gevormd werd.
Met uitgestrekte armen liet hij zich op de knieën vallen, en smeekte om genade.
Hij werd gegrepen en men bond hem de handen op den rug. Zoo voerde men hem naar Sjaerd.
En nauwelijks had deze hem gezien, of hij herkende in hem Gerrit, den dienstman van Henric de Crane, denzelfden dien hij ontmoet had in den nacht op de hoeve van Japik.
‘Ha, ha! Een oude kennis, zie ik! Bergen ontmoeten elkander niet, maar men- | |
| |
schen wel, niet waar?’
Gerrit hief zijn van angst vertrokken boeven-gezicht tot hem op en zeide op smeekenden toon:
‘Genade, Heer, heb medelijden met een armen dienstman, genade!’
Maar Sjaerd antwoordde hem niet.
‘Wij hebben een goede vangst gedaan, vrienden!’ riep hij zijn ruiters toe. ‘Laat een van jullie dezen schurk bij zich op het paard nemen, en zorgt allen, dat hij niet ontsnapt, want daarvoor zou de Graaf ons weinig dankbaar zijn. Voorwaarts, mannen, terug naar Oosterzee!’
Hij sloeg daarna nog een enkelen blik op Kuinre, en mompelde:
‘Houd moed, Ocke, Sjaerd zal je niet verlaten, en - onze brave Jonker evenmin. Houd moed!’
|
|