| |
| |
| |
IV. Nederlaag en verheffing.
De komst van Jonker Willem bracht het grootste deel van West-Friesland in heftige beroering. Alom liet deze de bewoners van dit moerassige land ten strijde oproepen tegen de gehate Hollanders en hun graaf, voor wien zij niet dan noode den halsstarrigen nek bogen, - en aan die roepstem werd maar al te gewillig het oor verleend. Van alle zijden kwamen de strijders opdagen. 't Waren ruwe mannen, gehuld in grove wollen kleeren en gewapend met zwaarden, bijlen, speren, dorschvlegels, zeisen, zichten en ander dergelijk wapentuig. Harnassen of helmen hadden ze niet.
Met blijdschap werd de komst van Jonker Willem door hen begroet, en vooral de Drechterlanders waren dadelijk gereed, om hem gewapend ter zijde te staan en in den strijd te volgen. Vol geestdrift kozen
| |
| |
zij hem tot hun aanvoerder. En tegelijk verheugden zij er zich op, opnieuw rijken buit te halen in het schoone Kennemerland, wanneer zij het, evenals zoovele malen vroeger, roovend en brandend zouden afloopen om zich meester te maken van de goederen en bezittingen der bewoners. Hoe zouden zij zich te goed doen aan de eigendommen der gehate Hollanders, hoe zouden ze hun minachting toonen voor den Hollandschen graaf!
Van alle zijden kwamen de strijders opdagen. Zij kwamen van Winkel, Nydorp, Hoochtwoude, Barsingerhorn, Oostmanroô, Vronen, Ouddorp, Broec, Zuysterwoude, Noortsterwoude, Outkerspel, Warmenhusen, Nyeland, Duringehorn, Enigebroec, Oterleec, Veenhuisen en tal van andere plaatsen: en allen schaarden zich onder de banier van Jonker Willem van Holland, bijgenaamd ‘Willem zonder land.’
Zij trokken op in de richting van Alcmaer en legerden zich ten noorden van die plaats.
Inmiddels had ook Graaf Dirk VII niet stil gezeten. Nauwelijks had hij vernomen, wat zijn broeder Willem in het schild
| |
| |
voerde, of hij had heirvaart tegen de West-Friezen beschreven en zag dagelijks de krijgslieden Haarlem binnenstroomen. Weldra was zijn leger strijdvaardig. Maar hij kon er moeilijk toe besluiten zich zelf aan het hoofd ervan te plaatsen: het stuitte hem tegen de borst, tegen zijn broeder ten strijde te trekken en hem wellicht te moeten dooden.
Toch zou hij er toe besloten hebben, indien niet juist renboden uit Zeeland hem hadden bericht, dat de Vlamingen in Zeeland gevallen waren en dat schoone gewest te vuur en te zwaard verwoestten.
Onmiddellijk verdeelde hij zijn leger in twee deelen, stelde zijn gemalin Adelheide aan het hoofd van de eene helft, om zijn broeder Willem te gaan bestrijden, en trok zelf met de andere helft naar het Zuiden, om de Vlamingen te keeren.
Ongeveer op denzelfden tijd, dat Jonker Willem met zijn leger bij Alcmaer verscheen, betrok Gravin Adelheide het klooster te Egmond en legerden haar troepen zich ten zuiden van Alcmaer.
Zoo lagen de legers eenige dagen werkeloos tegenover elkander. Wel hadden er af
| |
| |
en toe enkele schermutselingen plaats, maar tot een eigenlijken veldslag scheen het niet te kunnen komen. Zulk een beslissend gevecht lag vooralsnog ook niet in de bedoeling der gravin. Zij was vast besloten de overwinning te behalen, wat haar deze ook mocht kosten.
Eindelijk kon Willem zijn ongeduld niet langer bedwingen. Hij liet de voornaamste aanvoerders van zijn troepen bij zich komen en gaf hun zijn voornemen te kennen, den strijd te openen. Nog drie dagen zou hij wachten, of de gravin hem mogelijk zou aanvallen, in welk geval hij de meeste kans had de overwinning te behalen, daar zijn leger stelling had genomen in een moerassig land, dat voor zijn vijanden noodlottig kon worden. Doch viel de gravin niet aan, welnu, - dan zou hij den strijd beginnen.
Gravin Adelheide echter was niet voornemens zich aan den twijfelachtigen uitslag van een gevecht te wagen. Zij besloot list te baat te nemen en haar machtigste vijanden om te koopen.
Op behendige wijze wist zij zich in verbinding te stellen met twee van de voornaamste onderbevelhebbers van Jonker Wil- | |
| |
lem, en wel met die van Winkel en Nydorp. Door het aanbieden van groote geschenken slaagde zij er in, hen aan haar zijde te brengen en tot verraad over te halen. Het gelukte haar evenwel niet, hen bij zich op de abdij te Egmond te krijgen, om de noodige afspraken te maken, want terecht stelden zij niet veel vertrouwen in de eerlijke bedoelingen van de Hollandsche gravin en vreesden ze gevangen genomen te worden.
Daarom besloot gravin Adelheide zich in het hol van den leeuw te wagen, en zelf vermond een tocht naar het vijandelijk kamp te doen.
Een van haar ridders verkleedde zich als een West-Frieschen boer en zij zelf trok de eenvoudige kleeren aan van een boerin. Te paard en in het diepste geheim begaven zij zich nu tot dicht bij het kamp, waar zij hun dieren op een veilige plaats vastbonden. Ieder voorzien van een mand met brood en geplukte eendvogels traden zij stoutmoedig het kamp der West-Friezen binnen.
't Was reeds avond geworden en vele krijgers hadden zich ter ruste gelegd. Maar
| |
| |
op bepaalde afstanden werd wacht gehouden, en 't was daar, dat de beide vermomde vijanden het grootste gevaar liepen. Doch vermetel als zij waren, wisten zij elk gevaar het hoofd te bieden. Hoe konden de West-Friezen in die koopvrouw en den boer ook de Hollandsche gravin en een dapper ridder vermoeden! Zij koesterden niet den minsten argwaan, kochten voor enkele penningen levensmiddelen, waaraan in het kamp gebrek begon te ontstaan, en lieten hen ongehinderd verder trekken.
Zoo bereikten zij de tent van den Winkelschen hoofdman. Zonder aarzelen traden zij binnen, om hun koopwaar aan te bieden. Zij troffen het gelukkig, want ook de Nydorper verrader bevond zich in de tent van zijn medestander, en voerde met hem een fluisterend gesprek over de voorstellen van de Hollandsche gravin.
Niet weinig schrikten deze beide booswichten op, toen plotseling het gordijn op zij werd geschoven, en de twee kooplieden binnentraden.
‘Wel, dat is dan toch al te onbeschaamd!’ riep de Nydorper, ‘hoe durft ge ongevraagd hier binnenkomen en ons bespionneeren?
| |
| |
Wat let me, u gevangen te nemen of aan mijn zwaard te spietsen?’
De boerin scheen echter door deze ruwe woorden volstrekt niet geschrikt. Zij legde den vinger op den mond, en zeide:
‘Gij zijt van Winkel, niet waar?’
De beide mannen werden plotseling geheel oor. Dadelijk vermoedden ze, dat de komst van deze boerin in verband stond met de gravin.
‘Ja,’ zei hij, en op zijn gast wijzend vervolgde hij: ‘En deze is de schepen van Nydorp. Wat wilt ge en wie zijt gij?’
‘Wees stil en maak geen leven,’ klonk het antwoord. ‘Wanneer gij niet bij gravin Adelheide durft komen, dan komt zij tot u. Ik ben de Gravin van Holland!’
Ontsteld stonden de beide verraders op en bogen.
‘Genadige Vrouwe!’ stamelden zij. ‘Hoe durft...’
‘Stil, luister,’ viel de gravin hen in de rede. ‘Gij weet nu, wie ik ben. Noem geen naam, want aan alle zijden dreigen ons hier gevaren. Morgen zal ik den Jonker aanvallen, ik ben het wachten moede. Brengt gij zijn leger in verwarring. Hitst
| |
| |
uw mannen tegen hem op en zegt hun, dat het zijn doel is, den baas over hen te spelen, zoodra hij de macht in handen heeft. Als het leger in verwarring begint te geraken, voegt u dan met uw volgelingen aan mijn zijde, en de overwinning is ons. Als alles afloopt, zooals wij dat wenschen, zal uw loon groot zijn. Gij kunt zelf bepalen, wat u zal worden uitbetaald. Wat gij vraagt, zal u worden gegeven, daarop verpand ik mijn woord als gravin. Nu, - wat is uw besluit?’
De beide verraders keken elkander een oogenblik aan, zonder te spreken. Zij schenen geen besluit te kunnen nemen.
‘Welnu?’ herhaalde de Gravin na een oogenblik.
‘Ik neem uw voorstel aan,’ sprak de Nydorper.
‘Ik evenzoo,’ zei de ander. ‘Gij kunt op ons rekenen.’
‘Vaarwel dan!’ zei de Gravin, en op hetzelfde oogenblik had de stoutmoedige vrouw met haar geleider de tent verlaten. Vlug spoedden zij zich door de vijandelijke wachters heen, na eerst hun manden geledigd te hebben, om zich den schijn te geven, of zij al hun waren
| |
| |
verkocht hadden. Ongehinderd verlieten zij het legerkamp van Graaf Willem, die niet kon vermoeden, dat een enkel bevel van hem voldoende had kunnen zijn om gravin Adelheide in zijn macht te brengen.
Zij bereikten zonder ongeval hun paarden, en zaten weldra in den zadel, om zich naar de abdij te spoeden.
Den volgenden morgen reeds vroeg toonde een groote drukte in het legerkamp van gravin Adelheide aan, dat er iets ongewoons aan de hand was. Overal was men in beweging. Zwaar geharnaste edellieden en ridders reden het kamp op en neer, overal bevelen gevende en tot spoed aanmanende. Zelfs de Gravin reed op haar fier ros door het kamp rond, om toezicht te houden op de handelingen der krijgers. De banieren wapperden in het luchtige koeltje, de wapenen en pantsers flikkerden in het zonnelicht. Overal werden de tenten losgemaakt en opgerold, en weldra schaarden allen zich in de gelederen, om zich tot den tocht gereed te maken. Trompetters bliezen met bolle wangen de noodige bevelen en eindelijk klonk het uit den mond der gravin:
| |
| |
‘Voorwaarts, mannen! Ten strijde! Uw leuze zij: ‘Voor Holland en Adelheide!’
En uit duizend monden klonk het: ‘Voor Holland en Adelheide! Ten strijde!’
Maar ook in het kamp van Jonker Willem maakte men zich strijdvaardig. Reeds vroeg in den morgen hadden verspieders hem geboodschapt, dat het vijandelijk leger in aantocht was, en dadelijk had hij de noodige bevelen gegeven, om zich in staat van tegenweer te stellen. De tenten werden opgerold, de pantsers aangegespt, de zwaarden gewet. Sjaerd en Ocke hadden hun tijd hoog noodig om te zorgen, dat Jonker Willem als ridder van hooge geboorte in den strijd zou kunnen verschijnen, en - zij hadden eer van hun werk. Toen de Jonker eindelijk te paard steeg, was er geen roestvlekje op zijn harnas te vinden en schitterde zijn helm verblindend in het felle zonnelicht.
Nauwelijks echter zat hij te paard, of men boodschapte hem, dat de geest onder zijn krijgslieden min of meer oproerig was. Voornamelijk de Winkelaars en Nydorpers gaven op luiden toon hun ongenoegen te kennen over den loop, dien de
| |
| |
zaak begon te nemen.
‘Waarom een veldslag?’ werd onder hen gemompeld. ‘Waarom geen inval in Alcmaer en Kennemerland gedaan, waar wij rijken buit kunnen behalen?’
En de aanvoerders voegden er bij:
‘Laten wij voorzichtig zijn, mannen! Deze geheele oorlog is niets dan een fijne list, om ons ten onder te brengen en West-Friesland in handen te spelen van graaf Dirk. Zoudt ge dan heusch denken, dat die twee broeders elkander in ernst gaan beoorlogen? Verraad is 't, - anders niets.’
Dat zij zelven op dat oogenblik degenen waren, die verraad begonnen te plegen, begrepen zij niet. Hun aanvoerders hadden hun met groote listigheid deze booze gedachte in het oor gefluisterd, om later, wanneer het juiste oogenblik gekomen was, vrij spel te hebben.
Een stofwolk in de verte kondigde de nadering der Hollanders aan. Het flikkeren van de zonnestralen op de harnassen en helmen deed denken aan een metalen wolk, die langzaam kwam aandrijven.
Willem reed op de oproerige krijgers toe en wekte hen tot den strijd op, doch zijn
| |
| |
oog ontmoette niets dan wantrouwen en achterdocht. Daarom gebood hij met krachtige stem:
‘De mannen van Winkel en Nydorp zullen de voorhoede vormen; aan hen de eer van den eersten aanval. Voorwaarts, mannen, voor Willem en Friesland!’
Slechts enkele stemmen beantwoordden dien krijgskreet. Willems wenkbrauwen fronsten zich.
Maar Sjaerd en Ocke herhaalden zijn kreet, en nu rolde hij langzaam voort door de gelederen van de West-Friezen.
Thans zette het leger zich in beweging, en met een geweldigen schok stortte het zich op de Hollanders. Evenwel waren het niet de Winkelaars en Nydorpers, die de voorhoede uitmaakten. Als bij onderlinge afspraak vormden de eersten den rechteren de anderen den linkervleugel, in schijn om waar dat noodig mocht zijn, ter hulp te kunnen snellen, doch inderdaad om door een onverwachten aanval het leger van Willem in verwarring te brengen. De verraders, verlokt door de rijke geschenken van gravin Adelheide, waren aan de afspraak getrouw.
| |
| |
Schor en verwoed werden de strijdkreten uitgestooten, oorverdoovend was het hoefgetrappel en het gekletter der wapenen. Het zand, onder de pooten der paarden opgejaagd, stoof dwarrelend omhoog en drong den strijders in neus en mond. Hollandsche ridders, gehuld in beschermende pantsers en gewapend met de schoonste zwaarden, brachten dood en verderf in de vijandelijke gelederen. Hun wapenen drongen diep in de onbeschermde borst der West-Friezen, die zich verwoed verdedigden met de lompe wapentuigen, waarmede zij zich moesten behelpen. Men zag de verminkten en stervenden vallen, de hoeven der paarden trappelden over de lichamen der zieltogenden. 't Was een afschuwelijk tooneel.
Overal en telkens zag men de Hollandsche gravin te midden van haar krijgers, en waar het gevecht het heetst, het gevaar het grootst was, daar zag men de slanke trotsche gestalte op het edele ros. Waar zij verscheen, herleefde de moed in de harten harer krijgers, daar werd hun aanval onweerstaanbaar, daar volgde de overwinning.
Doch ook de West-Friezen streden met
| |
| |
grooten moed. Met hun korte bijlen vielen zij op de Hollandsche ruiters aan, doodden de paarden en sloegen met geweldige houwen hun grove wapens door rusting of helm. En Jonker Willem werd niet moede hen aan te vuren of opnieuw te bemoedigen. Steeds zag men in zijn nabijheid de trouwe Sjaerd en Ocke, die zich ten doel hadden gesteld, het leven van hun geliefden Jonker te beschermen. Zwaardslagen, die hem waren toegedacht, werden op hun schilden opgevangen, of door hun zwaard afgeweerd. Overal schenen zij oogen te hebben; steeds bemerkten zij het onmiddellijk, wanneer den Jonker gevaar dreigde.
De strijd bleef langen tijd onbeslist. Eindelijk besloot de Jonker een poging te doen, om zoo mogelijk de gelederen van gravin Adelheide te verbreken. Hij trok een weinig terug, om zijn mannen te verzamelen, en liet toen plotseling het sein tot een algemeenen aanval geven. Zelf reed hij in het voorste gelid.
‘Voor Willem en Friesland!’ klonk het rondom hem, en doodelijk kwamen de slagen zijner volgelingen neder. De Hollanders begonnen te wijken, en reeds waan- | |
| |
de hij zich van de overwinning meester, toen het plotseling achter hem klonk:
‘Verraad, Friezen, verraad! Vlucht! Vlucht!’
Ontmoedigd liet Jonker Willem zijn zwaard een oogenblik rusten.
Daar klonk het ook aan den anderen kant, als van een echo:
‘Verraad, Friezen! Vlucht! Vlucht!’
‘Valt aan! Valt aan! Voor Willem en Friesland!’ dreunde het uit Willems mond, die door het aanheffen van zijn strijdleuze hoopte, de verwarring nog te kunnen bezweren. En met de grootste roekeloosheid wierp hij zich te midden der Hollanders.
Zijn stoutmoedigheid mocht hem echter niet baten, want van de beide vleugels vielen de Winkelaars en Nydorpers te midden van hun strijdmakkers, hieuwen met hun doodelijke wapens op hen in, en hielden niet op, tot vluchten aan te manen.
‘Verraad! Vlucht, mannen! Verraad, Friezen! Weg met den Hollandschen Jonker! Den dood aan Willem zonder land!’
In korten tijd werd de verwarring in het leger der Friezen algemeen en weldra sloegen zij op de vlucht. Alleen de Nydor- | |
| |
pers en Winkelaars trokken het Hollandsche leger tegemoet, waarbij zij zich aansloten en het achterblijvende deel van Willems troepen aanvielen.
De Jonker bevond zich te midden zijner vijanden. Van alle kanten werd hij door dezen omringd. Dreigend flikkerden de zwaarden der Hollanders boven zijn hoofd; reeds had zijn helm menige deuk, zijn borstkuras menigen spleet. Maar hij wist van geen wijken en hield den strijd vol, zonder aan vluchten te denken.
Toen kwam gravin Adelheide aangereden, en nauwelijks bemerkte zij, dat haar zwager zich in haar macht bevond, of zij riep haar krijgslieden toe:
‘Grijpt hem, mannen, en neemt hem gevangen, dat wij hem in triomf naar Holland voeren!’
Het bevel was echter gemakkelijker gegeven dan volbracht, want Jonker Willem verdedigde zich met leeuwenmoed. Al had hij op dit oogenblik willen vluchten, - het zou hem onmogelijk zijn geweest, want hij was door zijn vijanden als door een muur van staal omringd.
‘Voor Willem en Friesland!’ klonk zijn
| |
| |
strijdkreet. De vijanden drongen dichter op hem aan, om hem weerloos te maken. Maar op dit oogenblik werd uit twee monden zijn wapenkreet herhaald, en twee zwaarden vielen kletterend op de Hollanders neder.
't Waren Sjaerd en Ocke, die hun bedreigden meester te hulp kwamen.
‘Voor Willem en Friesland!’ dreunde het uit hun mond, en hun aanval was zoo krachtig, dat de muur zich opende en zij zich naast den Jonker konden plaatsen.
Nu vielen zij met vereende krachten aan, en werkelijk gelukte het hun, zich een doortocht te banen. En nauwelijks waren zij aan den engen kring ontkomen, of zij gaven hun paard de sporen en brachten zichzelven in veiligheid. Slechts aan de dapperheid en trouw zijner dienaren had de Jonker zijn vrijheid te danken.
Zijn leger was totaal verslagen. Gravin Adelheide had, zij het ook door omkooping en verraad, een schitterende overwinning behaald.
Dadelijk zond zij een renbode naar graaf Dirk in Zeeland, om hem het heuglijk nieuws mede te deelen. Dien renbode ont- | |
| |
moette hij op het slagveld, waar ook hij een volkomen overwinning op de Vlamingen had behaald.
Jonker Willem doolde nog eenigen tijd in West-Friesland rond, in de hoop, de Friezen nog eenmaal tot een strijd over te kunnen halen. Zijn pogingen waren echter vergeefsch.
Hij was nog in Drechterland, toen Graaf Dirk, uit Zeeland terugkeerend, zich naar de abdij te Egmond begaf, om zijn gemalin met de behaalde overwinning geluk te wenschen. Hoe groot echter daarover zijn vreugde ook wezen mocht, toch kon hij voor haar niet verbergen, hoeveel verdriet deze jammerlijke broederoorlog hem veroorzaakte. Adelheide wilde evenwel van geen verzoening hooren.
Welkom was hem daarom het bezoek van zijn drie ooms, die met groote plechtigheid in het St. Albrechtsklooster te Egmond werden ontvangen. Het waren Boudewijn en Dirk, onderscheidenlijk Bisschop en Domproost van Utrecht, en Heer Otto, de Graaf van Benthem. Zij kwamen met het goede doel, de beide broeders met elkander te verzoenen en aan den broederoorlog
| |
| |
een einde te maken.
Veel moeite kostte het hun, gravin Adelheid tot hun plannen over te halen. Deze trotsche edelvrouw wilde van geen toegeven weten, maar eindelijk moest zij toch voor den aandrang der verschillende familieleden bezwijken. Vooral toen ook Gravin Ada van Schotland, de moeder der beide broeders, zich in de zaak mengde en op een verzoening aandrong, viel langer weigeren haar moeilijk. Zoo kwam het, dat een renbode naar Jonker Willem werd gezonden met de uitnoodiging, dat hij andermaal naar Haarlem zou komen om zijn broeder te ontmoeten. Voor zijn veiligheid werd borg gestaan, alsmede voor de gunstige voorstellen, die hem zouden worden gedaan.
De grafelijke familie verliet intusschen de Egmondsche abdij, zeer ten genoegen van de geestelijke heeren, wien het niet weinig moeite en nog meer geld had gekost, de gravin zoo lang als gast te herbergen. Wel met de betuiging van diepen eerbied, maar toch ook met een zucht van verlichting werd den hoogen gasten tot aan de groote poort uitgeleide gedaan.
Jonker Willem liet zich niet lang noodi- | |
| |
gen. Ook hem stuitte deze broederoorlog tegen de borst, en hij hunkerde naar de verzoening.
Slechts door zijn trouwe dienaren Sjaerd en Ocke vergezeld, verliet hij West-Friesland en trok naar Haarlem, waar hij op een vroegen morgen aan het hof verscheen. Nauwelijks was men van zijn tegenwoordigheid op de hoogte, of hij werd door een page naar de slaapkamer zijns broeders gebracht, waar hij Dirk, die ongesteld was, te bed vond. Naast het ledikant stonden de drie ooms, die zich zeer over zijn komst verheugden. Met uitgestrekte hand trad Willem op zijn broeder toe.
‘Vergeving, Dirk,’ was alles, wat hij zeide.
‘Ook ik had schuld, Willem. Ik heb mij niet als een goed broeder gedragen.’
En zich oprichtend in zijn bed, vervolgde hij:
‘Willem, laat er voortaan geen twist meer tusschen u en mij zijn. Laten wij als goede broeders in liefde met elkander handelen.’
‘Ja, als goede broeders,’ herhaalde Wimlem met ernst.
| |
| |
‘Kniel, neder, Willem,’ vervolgde Dirk.
Jonker Willem knielde.
‘Van nu aan zullen u jaarlijks worden uitgekeerd driehonderd ponden uit de opbrengst van de Geervlietsche tollen, als uw rechtmatig deel in de nalatenschap van onzen Vader.’
‘Mijn dank, broeder.’
‘En van heden af,’ vervolgde Graaf Dirk, ‘zult gij van onzen hoogwaardigen oom Bisschop Boudewijn en van mij als Graaf van Holland in leen ontvangen onze bezittingen in Oostergouwe en Westergouwe, dus geheel Oost-Friesland. Willem, Graaf van Friesland, doe ons hulde. Zweer aan onzen hoogwaardigen oom, den Bisschop van Utrecht, en aan mij als Graaf van Holland, dat gij Friesland als een goed vorst zult besturen, dat onze twist vergeven en vergeten zij, en dat ge uw beide leenheeren, waar dat gevergd wordt, met al uw krachten zult ter zijde staan.’
‘Dat zweer ik; zoo waarlijk helpe mij de Almachtige,’ was Willems antwoord. Daarna stond hij op en ontving de gelukwenschen van de aanwezigen. Weldra traden ook Gravin Ada van Schotland, zijn moeder,
| |
| |
en Gravin Adelheide binnen, om hem te ontmoeten. Was de groet van de laatste ook koel en afgemeten, en zag Willem ook hoe zij hem, evenals vroeger, haatte, de ontmoeting met zijn moeder was des te hartelijker. Ontroerd vielen zij elkander in de armen.
Maar niemand verheugde zich meer over 's Jonkers verheffing tot Graaf van Friesland, dan zijn beide trouwe dienaren. Zelf Friezen van afkomst, achtten zij het voor hun vaderland de grootste eer, zulk een dapper ridder tot Graaf te verkrijgen.
Enkele dagen later volgden zij hun Heer met groote blijdschap naar zijn nieuw vaderland.
|
|