| |
| |
| |
III. Broedertwist.
Enkele dagen zijn voorbijgegaan. Wij bevinden ons thans in het grafelijk hofgebouw te Haarlem, waar Dirk VII met zijn gemalinne, de schoone en trotsche Adelheide van Cleef, tijdelijk hun verblijf houden.
Bij het binnentreden van de hooge burchtzaal wordt het oog getroffen door de prachtige meubelen en kostbare gordijnen. Met welk een kunstig snijwerk zijn zoowel de tafel als de verschillende zetels versierd. Hoe fijn is het laken, dat de stoelen bedekt, hoe keurig geborduurd de Hollandsche liebaard, die daarop is aangebracht.
Op de fraaie, houten zitbank bij het hooge boogvenster met zijn in lood gevatte ruitjes, in de diepe nis aan de voorzijde, heeft het hooge echtpaar plaats genomen.
Het is den Graaf duidelijk aan z'n trek- | |
| |
ken te zien, dat hij de broeder van Jonker Willem moet zijn. Alleen staan zijn oogen dichter bij elkander en zijn de lippen dunner. Maar hij heeft denzelfden fieren oogopslag, hetzelfde hooge voorhoofd, dezelfde welwillende gelaatsuitdrukking.
Zijn gemalinne ziet er trotsch en heerschzuchtig uit. Haar oogen staan norsch en onvriendelijk; haar oogopslag is koel en stug. Alleen wanneer haar mond zich tot een glimlach plooit, zou men het gelaat innemend kunnen noemen. Thans echter glimlacht zij niet. Integendeel, haar toon klinkt boos en koel, als zij zegt:
‘Zou je dan werkelijk de dwaasheid willen begaan, je broeder te geven, wat hem niet toekomt? Is dan niet Graaf Floris, je Vader, gestorven zonder een testament na te laten, zoodat Willem geen rechten kan doen gelden op eenig deel, hoe klein ook, van diens nalatenschap?’
‘Je hebt gelijk, lieve,’ antwoordt Graaf Dirk. ‘Rechten kan hij niet doen gelden; zelfs de Keizer, aan wien ik leenhulde heb gedaan, kan hem niets toewijzen als het zijne. Doch - hij is mijn broeder, Adelheide, en als zoodanig heeft hij recht op
| |
| |
een deel van de nalatenschap. Indien mijn Heer Vader niet zoo schielijk en onverwacht tot een ander leven ware opgeroepen, dan zou hij Willem zeker een bepaald erfdeel hebben toegewezen. Hij heeft daarop een zedelijk recht.’
‘En de edelmoedige Graaf Dirk zal dus zoo dwaas zijn, hem te geven, waarop hij geen rechten kan doen gelden, en zoodoende zijn eigen Ada, zijn eenig kind, benadeelen?’ viel gravin Adelheide op schamperen toon in. ‘Zoo lang ik leef, zal dat niet gebeuren, Graaf!’
‘Maar Adelheide, is Willem dan niet mijn broer! O, mijn hart klopte van vreugde, toen ik hem na lange jaren van scheiding mocht terugzien, en mijn “welkom” was van ganscher harte gemeend. 't Was geen veinzerij...’
‘Welnu, toon hem uw liefde; ik heb daar niets tegen. Geef feesten ter eere van zijn terugkomst, zooals je reeds gedaan hebt; geef hem een eereplaats aan ons hof, waar hij thans ons beider welkome gast is, maar - bega niet de domheid, hem een deel van onze bezittingen af te staan, waarop hij geen recht heeft. Nooit zou je grooter
| |
| |
dwaasheid kunnen doen.’
‘Nooit grooter dwaasheid?’ herhaalde de graaf, ontevreden het hoofd schuddend. ‘Maar lieve, wat bedoel je toch? Hoe kan het een dwaasheid zijn, te doen wat goed en rechtvaardig is? Ik begrijp je niet, Adelheide.’
‘Dan zal ik duidelijker zijn, Dirk. Zie, voor den berooiden Jonker Willem, die zelfs geen geld genoeg bezit om zijn eigen paarden te onderhouden, die op de wereld niets heeft dan zijn wapenrusting en zijn zwaard, behoeven wij niet bang te zijn. Hij is voor ons en onze Ada onschadelijk. - Maar, Dirk, wat zou er gebeuren, als je kwam te sterven? Wie zou dan de meeste rechten op de graafschappen kunnen doen gelden?’
‘Willem natuurlijk. Holland is een zwaardleen, waar geen vrouw in de regeering mag opvolgen.’
‘Volkomen juist; wij hebben geen zoon, maar toch is het onze wensch, dat Ada eenmaal gravin zal worden, niet waar?’
‘Zeker, - zeker. En tijdens haar minderjarigheid zou Willem haar voogd kunnen zijn.’
| |
| |
Adelheide lachte smadelijk.
‘Juist, juist. Welnu, maak jij nu van den armen, berooiden Jonker een rijk man, dan geef je daarmee zelf hem de wapens in handen, om Ada eenmaal den strijd aan te doen en haar in het rustige bezit van het graafschap te bemoeilijken. Want die rechten van hem zijn onbetwistbaar en hij zal ze nooit opgeven. Neen, Dirk, volg mijn raad en weiger hem zelfs het geringste deel uit je Vaders nalatenschap. 't Is noodig voor onze rust, wellicht ook noodig voor Ada's verheffing, dat hij een arme Jonker blijft, die afhankelijk is van onze goede gezindheid jegens hem. Wees goede vrienden met hem, heb hem lief, zooveel je wilt, en bewijs hem alle mogelijke eer, maar - sta hem niets af, waarop hij geen recht kan doen gelden. Doch stil - daar komt mijn page, zeker om Willems komst aan te kondigen. Bega nu geen dwaasheid, Dirk, en laat je broederlijk hart je niet verleiden tot iets, waarover je later spijt zoudt kunnen voelen.’
‘Uwe Genade, Jonker Willem verlangt u te spreken,’ zei de page, na het doorluchtige echtpaar met een diepe buiging te
| |
| |
hebben begroet.
‘Laat Zijn Edelheid binnenkomen,’ zei de gravin. De page opende de hoofddeur van de zaal, en weldra trad Jonker Willem binnen. De page schoof een zetel voor hem nader en vertrok.
Willem maakte een hoffelijke buiging voor zijn schoonzuster Adelheide, daarbij naar riddergewoonte een kus op haar toegestoken hand drukkend.
‘Wees welkom, Willem,’ sprak zij met een vriendelijken glimlach. ‘Wij verheugen ons over uw komst.’
‘Zeker,’ zei Graaf Dirk, met een krachtigen handdruk. ‘Ben je uitgerust van het groote feest, dat wij gisteren ter eere van je hebben gegeven? 't Was al laat, eer de gasten aan heengaan dachten.’
‘Heelemaal uitgerust, broeder,’ antwoordde Willem.
‘En nu kom je hooren, wat we vandaag zullen doen om aan onze blijdschap over je terugkomst uit het Heilige Land uiting te geven?’ vroeg de graaf, wiens anders zoo gulle toon thans zijn broeder gedwongen toeklonk.
‘Nee, Dirk, - ik heb feesten genoeg gevierd, en ben overtuigd van je vreugde
| |
| |
over ons wederzien. Geloof me, dat ook mijn hart bonsde in mijn binnenste, toen ik je weer mocht terugzien. - Neen Dirk, neen Adelheide, 't is thans niet over feesten, dat ik wensch te spreken. Ik -’
‘Zou je dan nu reeds zaken willen behandelen, Willem?’ vroeg de graaf op vroolijken toon, doch met een afwijzend gebaar van de blanke hand. ‘Nu geen zaken, wat ik je vragen mag. Het is mijn plan, weldra een groot steekspel te doen houden ter eere van den dapperen kruisridder, wiens moed door geheel Europa vermaard is, en ik twijfel niet, of Jonker Willem van Holland zal ook daar de overwinning behalen.’
Willem schudde ontkennend het hoofd.
‘Niet?’ vroeg de graaf verbaasd. - ‘Sedert wanneer hebben dappere ridders een afkeer van het steekspel? Zijn ze mogelijk bang, uit het zadel te worden gelicht?’
‘Volstrekt niet, Heer broeder,’ hernam Jonker Willem. ‘Ik hoop Uw gasten te doen zien, dat de speer in mijn hand een gevaarlijk wapen kan zijn. Doch 't is niet daarover, dat ik thans spreken wil. Zeg mij, Dirk, hoe staat het met mijn deel in de
| |
| |
nalatenschap van mijn dapperen Vader, die in mijn armen gestorven is, - ginds in het verre land.’
En Jonker Willem voelde de tranen in zijn oogen komen bij de herinnering aan dat smartelijk sterfbed.
‘Uw erfdeel?’ herhaalde Dirk zacht, met een schuwen blik op zijn gemalin, die hem met opgetrokken wenkbrauwen aankeek. ‘Heb je geld noodig, Willem? Zeg het dan gerust; mijn schatkist is tot je dienst. Hoeveel wilde je hebben?’
‘Niets - niets dan mijn wettig erfdeel. Ik verlang geen geschenk. Zeg mij, welke inkomsten zijn mij bij 's Graven testament toegewezen?’
Graaf Dirk zweeg. Ja, hij hield werkelijk veel van zijn broer en zou hem zeker een deel van zijn inkomsten hebben afgestaan, zoo niet zijn echtgenoote hem had aangezien met een blik, die hem in verwarring en zijn betere gevoelens tot zwijgen bracht.
‘Uw Heer Vader - heeft u niets toegewezen, Jonker Willem,’ viel de gravin op koelen en hoogen toon in. ‘Zooals je weet, is hij gestorven zonder zijn uitersten wil te hebben beschreven. Zijn nalatenschap
| |
| |
behoort dus aan uw broeder, den Graaf.’
Willem keek zijn schoonzuster een oogenblik zoo ontsteld aan, of hem een adder gebeten had, doch toen zijn oogen de hare ontmoetten, zag hij daarin een diepe haat tegen hem glinsteren.
Hij herstelde zich echter spoedig, en zich tot graaf Dirk wendend, vroeg hij zacht:
‘Is dat waar, broeder?’
‘Volkomen waar,’ klonk het dof uit 's Graven mond, en zijn blik zocht dien van Willem te ontwijken.
‘Maar een testament was niet noodig, niet waar?’ vervolgde Willem met nadruk. ‘Zeg mij, Dirk, welke van Vaders bezittingen worden mij toegewezen? Wat kan ik voortaan het mijne noemen?’
Ontroerd keerde Dirk zich tot Willem en reeds strekte hij de hand uit, om hem die toe te steken. Op zijn lippen lagen de woorden: ‘Wat wenscht gij het uwe te mogen noemen? Spreek, en ik zal het u geven!’
‘U zal niets worden toegewezen, Jonker,’ viel plotseling ijzig de gravin in.
‘Heb ik duidelijk gesproken?’ vervolgde zij na een kleine pauze, gedurende welke
| |
| |
Willem haar sprakeloos van verbazing had aangestaard.
Hij werd doodsbleek. Van zijn zetel opstaande zag hij den Graaf aan, en riep uit:
‘Zeg mij, Dirk, mijn broeder, zijn haar woorden ook de uwe? Is ook uw hart, evenals het hare, van steen?’
Graaf Dirk zweeg. Ook hij stond op en zag zijn gemalin aan met een smeekenden blik.
‘Ik herhaal, wat ik gezegd heb,’ klonk het nogmaals uit den mond der trotsche Vrouwe. ‘Wij kunnen niet elken berooiden Jonker, die hier aanlandt, de ledige handen vullen...’
‘Adelheide!’ riep de Graaf verschrikt uit.
‘Gravin! Dat is een beleediging! Ik ben geen bedelaar; ik vraag slecht mijn recht! Nogmaals, broeder, vraag ik u: zijn haar woorden de uwe? Spreek! Ik heb uw antwoord nog niet vernomen.’
‘Wees niet boos, Willem,’ antwoordde de graaf zacht. ‘Werkelijk, ik heb u lief als mijn broeder, en wat het mijne is, zal ook...’
‘Houd op, geen woord meer!’ donderde Jonker Willem hem toe. En terwijl zijn
| |
| |
oogen van toorn en verontwaardiging fonkelden, vervolgde hij:
‘Gij ontzet mij dus uit mijn vaderlijk erfdeel, omdat zijn ontijdige dood hem belet heeft mij toe te wijzen, wat zijn liefderijk hart mij had toegedacht? Schaam je, Dirk, en sla de oogen neer! En wil je mij de handen stoppen met een fooi, alsof ik een bedelaar was? Nog eens, schaam je, Dirk; ik wil je niet langer mijn broeder noemen. O, als je wist, met hoeveel vreugde ik naar dit hof ben gesneld, hoe ik er naar verlangde je weer te zien! Doch nu, - nu zijn wij vijanden. Mijn vaderlijk erfdeel ontzeg je mij, - welnu, met mijn zwaard in de hand zal ik mij een erfdeel veroveren. Oorlog zal het zijn, broederoorlog! Vaarwel, graaf van Holland, je zult van mij hooren. Mijn zwaard en mijn recht zullen zegevieren!’
Bij die woorden trok hij zijn zwaard uit de scheede en hief het omhoog.
Daarna wendde hij zich naar de deur en verliet in fiere houding de groote zaal.
Zwijgend staarden Graaf Dirk en zijn gemalin hem na, Dirk met een traan in het oog, en zelfverwijt in het hart.
| |
| |
Buiten de burchtzaal gekomen, ontmoette Jonker Willem een van 's Graven Pages. Kortaf gebood hij dezen:
‘Roep mijn dienaren; laten zij dadelijk bij mij komen.’ Daarna spoedde hij zich naar de vertrekken, die hem door zijn broeder als tijdelijke woning waren afgestaan.
Hij nam zijn harnas en begon dat aan te trekken. Sjaerd en Ocke traden binnen.
‘Ocke,’ gebood Jonker Willem, ‘help mij kleeden, en jij Sjaerd, zadel onze paarden. Wij gaan onmiddellijk vertrekken.’
Sjaerd en Ocke keken hun meester verbaasd aan, doch waren te zeer gewoon zijn bevelen onvoorwaardelijk op te volgen, dan dat zij hem met een enkele vraag lastig zouden durven vallen.
Ocke gespte zijn heer het harnas om, deed hem de beenstukken aan en zette hem den helm op. Daarna hing hij hem het zwaard om en zeide:
‘Uwe Edelheid is gereed.’
‘Zie dan, of Sjaerd de paarden gezadeld heeft.’
Ocke keek door het venster, dat uitzicht gaf op de groote binnenplaats.
‘Ze zijn klaar, Jonker.’
| |
| |
‘Volg mij dan. Wij vertrekken.’
Met fieren tred verliet Jonker Willem het hof zijns broeders. Zijn dienaren hielpen den zwaar geharnasten ridder op het paard, bestegen daarna het hunne, en - zonder een enkelen blik achter zich te werpen, reed Jonker Willem heen. Had hij nog eenmaal opgekeken naar het hooge boogvenster, dan zou hij het bleeke gelaat van Graaf Dirk daar hebben gezien, wien het innig verdriet deed, op deze wijze van zijn jongeren broeder te moeten scheiden.
Willem gaf zijn paard de sporen.
‘Waarheen gaan we, Heer?’ vroeg Sjaerd.
‘Naar het noorden, - naar West-Friesland! Daar wonen 's Graven vijanden, en ik - ik zal mij aan hun hoofd stellen en mijn broeder den oorlog aandoen. Niet ik, maar hij heeft het gewild. Voorwaarts, mijn getrouwe vrienden. Wij trekken ten strijde!’
|
|