Uit den riddertijd. Een historisch verhaal uit de jaren 1195-1197
(1927)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
II. Een onrustige nacht.'t Was den vriendelijken en gastvrijen menschen echter niet gegeven een ongestoorde nachtrust te genieten. Eerst viel het hun moeilijk, den slaap te vatten. Zij luisterden naar het loeien van den storm door den schoorsteen, en naar het kraken van de binten boven hun hoofd. En sluimerden zij soms een oogenblik in, dan schrikten zij spoedig weer wakker door een ratelenden donderslag, die het heele gebouw deed dreunen. De bui woedde nog steeds voort, en angstig vroeg Japik zich af, hoe zijn vee het maken zou in de wei. Wie weet, waren niet zijn vetste koebeesten door den bliksem getroffen, of zijn mooiste paarden door den schrik in het water geraakt en verdronken. Zoo iets gebeurde immers zooveel! Toch waagde hij zich met dit weer niet | |
[pagina 26]
| |
buiten. Wat zou het hem ook geven? Hulp was er niet bij de hand, en zelf liep hij gevaar, ook in het water te vallen en te verdrinken, want het was stikdonker. Hij hoorde tusschen het bulderen van den storm door het angstig geloei van zijn vee, wat hem belette, in slaap te vallen. Opeens hoorde hij, hoe zijn beide wachthonden tegelijkertijd aansloegen en in de richting van het hek renden. Japik richtte zich op en luisterde. Het woedende blaffen van de dieren hield aan en 't scheen hem toe, of hij hoefgetrappel hoorde, dat naderbij kwam. ‘Wat is er, Japik?’ vroeg Geerte, die op dit oogenblik ook wakker werd. ‘Hè, wat een licht! De bui is nog niet overgedreven...’ ‘Er schijnt volk op het erf te komen,’ zei Japik. - ‘Hoor maar, hoe de honden aanslaan. - Genadige hemel, wat is dat?’ vervolgde hij opeens hevig verschrikt, en vlug sprong hij het bed uit en begon zich aan te kleeden. Er klonk een angstwekkend huilen van een der honden, dat langzaam overging in een akelig kermen vlak onder het venster van hun kamer, waar | |
[pagina 27]
| |
het al zwakker werd en eindelijk geheel verstomde. ‘Mijn hond sterft!’ riep Japik uit. ‘Er moet volk op het erf zijn, en wel slecht volk! Wacht maar, - ik zal ze leeren, mijn honden te mishandelen. Straffen zal ik ze, zoowaar ik Japik heet!’ ‘Voorzichtig, - wees voorzichtig!’ zei Geerte, die ook opstond en zich haastig aankleedde. Maar nog was ze daarmede niet gereed, of er werd woest op de deur geslagen, en men hoorde roepen: ‘Open, - hei daar, doe die deur open, of ik sla ze aan splinters!’ Japik zei niets, maar hij opende een kast en greep daaruit een wel roestig, maar toch sterk zwaard, dat in de stevige vuisten van dezen krachtigen man ongetwijfeld nog een geducht wapen mocht heeten. ‘Wie daar?’ vroeg hij aan de deur. ‘Dat doet er niet toe, - doe open!’ klonk het bevelend terug. ‘En zanik niet langer, want het is hondenweer. Doe open!’ ‘Voor wien?’ vroeg Japik nogmaals. ‘Woef! Woef! Woef!’ baste de andere hond, en hij scheen den man aan de deur dichter bij de beenen te komen, dan dezen | |
[pagina 28]
| |
lief was. Opeens werd nogmaals een hevig gejank vernomen, alsof de hond door een zwaardslag getroffen was. Het beest verwijderde zich huilend en kermend. Dat was Japik te veel. Met een ruk wierp hij de deur open en deed een stap voorwaarts. Zijn vrouw hield de lantaren omhoog. ‘Wie waagt het, mijn dieren te vermoorden!’ riep hij met toornige stem, zijn best doende, iets in de duisternis te onderscheiden. Een felle lichtstraal deed hem twee mannen ontdekken, met de teugeis hunner paarden in de hand. ‘Dat doe ik!’ klonk het op ruwen toon terug. ‘Waarom doe je niet open, lomperd, wanneer je dat gevraagd wordt? Komaan, - wijs ons den stal, zoodat wij onze paarden onder dak brengen, en verschaf daarna ook ons huisvesting. 't Is geen weer, om verder te reizen.’ ‘Maar wie is u dan? Met welk recht eischt u hier huisvesting? Mijn woning is geen taveerne of logement, waar ieder vrijen toegang heeft en doen mag wat hij wil. En mijn arme honden...’ | |
[pagina 29]
| |
‘Zwijg kerel, en doe wat ik gebied,’ sprak de voorste man. ‘Met welk recht, vraag je? Wel, dat is duidelijk: met het recht van den sterkste. En waar zijn jullie, gemeene dorpers en hoevenaars, anders voor op de wereld, dan om een edelman ten dienste te staan? Kom, talm niet langer en wijs ons den stal.’ En zich tot zijn dienaar wendende, vervolgde hij: ‘Hier Gerrit, luie deugniet, neem mijn paard en breng het op stal. Ik zal je hier binnen wel wachten.’ Japik zwichtte voor de grenzenlooze brutaliteit en aanmatiging van den edelman, die de daad bij het woord voegde en ongenoodigd, Geerte op zijde schuivende, het vertrek binnentrad. De dieren werden op stal gebracht. ‘Ei zoo,’ zei de man, dien wij Gerrit hoorden noemen, ‘daar staan drie flinke paarden. Heb je nog meer bezoek, goede vriend?’ De woorden werden op spottenden toon gezegd. ‘Dat gaat jou niet aan, zou ik meenen,’ klonk Japiks antwoord. En zacht mompe- | |
[pagina 30]
| |
lend vervolgde hij: ‘Zoo heer, zoo knecht!’ ‘Wat zeg je?’ vroeg de ander. ‘Dat we klaar zijn en naar binnen kunnen gaan,’ hernam Japik. ‘Volg mij!’ De deur werd gesloten en zij traden de huiskamer binnen. Japik nam zijn nieuwe bezoekers nu wat nauwkeuriger op. De oudste was een edelman met een ruw voorkomen. Zijn haren slingerden hem woest langs de schouders, zijn kleeding hing hem ordeloos om de leden en zijn waterige oogen gaven duidelijk te kennen, dat hij den wijnkroes duchtig had aangesproken. Hij had de beste plaats aan tafel uitgekozen en keek zijn gastheer spottend aan, toen deze binnentrad. Japik maakte een lichte buiging. De tijden van de lijfeigenschap waren nog niet voorbij, en al hadden ook duizenden lijfeigenen de vrijheid verkregen, toch zat de eerbied voor den stand der edelen bij hen nog te diep ingeworteld, dan dat zij zich daaraan op eenmaal konden ontworstelen. Alzoo ook Japik. Had hij een gewonen huisman voor zich gehad, of een onvrije, hij zou niet met zich hebben laten spotten. Zijn verroest zwaard zou wonde- | |
[pagina 31]
| |
ren hebben gedaan. Nu hij een edelman tegenover zich zag, al was deze ook nog zoo brutaal en ruw, boog hij den nek en gehoorzaamde. ‘Komaan, vrouwtje, wij hebben honger,’ zei de edelman, ongeduldig met zijn knokkels op de tafel trommelend. ‘Breng ons wat te eten, maar iets goeds, hoor je. Het beste wat je hebt, denk daaraan.’ Geerte, bleek van angst, staarde de beide ruwe mannen aan; want ook Gerrit, die blijkbaar de dienaar was, had een hoogst onaangenaam voorkomen. Zijn oogen hadden iets gluiperigs, en zijn geheele lichaam iets slangachtigs, dat een eerlijk mensch een huivering over de leden jaagde. ‘'k Zal geven, wat ik heb, edele Heer,’ stamelde Geerte. ‘Doch 't is slechts grof brood en wat melk. Wij zijn arme lieden, die...’ ‘Ik wil ham, hoor je!’ sprak de vreemdeling ruw en koraf. ‘Dat zal me opfrisschen. Ga heen, en zorg dat ik krijg, wat ik bevolen heb.’ ‘Onmogelijk, edele Heer,’ zei Geerte angstig, ‘ik heb geen ham in huis, al wou Uwe Edelheid er mij met goud voor betalen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Betalen, - ben je niet wijs, schepsel? Geen penning zul je van me hebben. Nogeens, haal brood en ham. En nu ik toch eenmaal aan het bestellen ben: ik wil er een beker wijn bij hebben. Zorg er voor.’ Geerte keek haar man smeekend aan, als om hem te hulp te roepen. Zij zag blijkbaar geen kans, den woesteling tot rede te brengen. ‘Uwe Edelheid gelieve te bedenken, dat wij eenvoudige menschen zijn,’ zei Japik zacht, maar op beleefden toon. ‘Wij hebben geen ham, noch wijn in huis, en weten niet, hoe aan de bevelen van Uwe Edelheid te voldoen. Willen wij brood en melk opzetten?’ ‘Gerrit!’ gebood de edelman, ‘neem je zwaard en vergezel die vrouw naar de bakkerij.Ga naar voetnoot*) Mocht zij niet spoedig vinden, wat ik verlang, zoo weet je, wat je te doen staat. De punt van je zwaard zal haar wel gauw gedwee maken.’ Geerte werd nog bleeker, en begon over al haar leden te beven. Toen zij zag, dat Gerrit werkelijk zijn blinkend zwaard uit | |
[pagina 33]
| |
de scheede trok, riep zij luidkeels om hulp. ‘Ik heb het niet, o, ik heb het niet! Heb toch medelijden, Edele Heer, en...’ Gerrit trad met een ruwen lach nader en greep haar bij de mouw. ‘Kom moedertje, geen kuren!’ gebood hij, ‘Haal, wat van je gevraagd wordt, of ik zal je...’ Maar plotseling werd hij in zijn bedreigingen gestuit door Japik, wiens geduld en onderdanigheid als met tooverslag verdwenen, nu hij zijn Geerte op zoo ruwe wijze bejegend zag. Hij greep met een snelle beweging het verroeste zwaard en hief het dreigend omhoog. ‘Terug, als je leven je lief is, terug! Laat Geerte los, of ik vermorzel je den kop!’ Zijn oogen schoten vuur. Nauwelijks had Gerrit hem met een vluggen blik aangezien, of hij bracht zich met een behendigen sprong in veiligheid. Geerte vluchtte naast haar dapperen Japik, die haar zijn linkerarm om den schouder sloeg, terwijl hij met den rechterarm dreigend zijn zwaard omhoog hief. ‘Wie haar nadert, is een kind des | |
[pagina 34]
| |
doods,’ zei hij dof, en aan den toon van zijn stem, aan het trillen van zijn neusvleugels en aan het fonkelen van zijn oogen kon men duidelijk opmerken, dat deze woorden geen ijdel dreigement waren. Hij zou doen, wat hij zei, dat zag Gerrit duidelijk, en deze bleef wijselijk op een eerbiedigen afstand. Nu sprong de edelman driftig van zijn stoel op. Hij trok zijn zwaard, en riep tot zijn dienaar: ‘Ellendige lafaard, ben je bang voor dien roestigen spijker? Val aan en sla den dorper dood! Zie, zóó moet je doen...’ Geerte gaf een vreeselijken gil, want met zijn blinkend zwaard trad de woeste edelman op Japik toe. Doch deze scheen vast besloten, zijn Geerte en zichzelven tot het uiterste te verdedigen. De kinderen waren wakker geworden en begonnen luidkeels te schreien. Ook Gerrit kreeg nu meer moed, zoodat de strijd voor Japik gevaarlijk begon te worden. Reeds drongen zij met geweld op hem aan en... Plotseling werd een deur geopend, en een slechts half gekleed, maar met een ontzaglijk zwaard gewapend jongeling ver- | |
[pagina 35]
| |
scheen in de opening. 't Was Jonker Willem van Holland. ‘Hei daar! Wat is hier te doen? Wie waagt het, deze brave menschen aan te randen en overlast te veroorzaken? Terug, man, wie je ook zijn moogt, want mijn zwaard kent geen medelijden!’ De woeste edelman, die allerminst op de verschijning van dezen ridder voorbereid kon wezen, liet vol verbazing zijn zwaard, dat hij opgeheven had om Japik een gevoeligen slag toe te brengen, zakken en staarde den ridder met open mond aan. ‘Wie zijt gij?’ mompelde hij, ‘en wie roept u hier? Waarom bemoeit ge u met zaken, die u niet aangaan? Deze ellendige dorper heeft mij beleedigd, en zoo waar ik de Heer van Kuinre ben en Henric de Crane heet, hij zal zijn gerechte straf niet ontgaan!’ Hij wilde opnieuw op Japik aandringen, maar Geerte vloog op Jonker Willem toe, en smeekte hem op hulp. ‘Wij hebben hem niets gedaan, waarlijk niets, Jonker, maar hij behandelt ons, alsof wij zijn lijfeigenen waren, in plaats van | |
[pagina 36]
| |
vrije menschen, die voor niemand den nek behoeven te buigen. O, Edele Heer, help ons; hij zal ons allen vermoorden.’ De Jonker wist nu alles, wat hij weten wilde. Hij plaatste zich vlug naast Japik, die zich met zijn roestig zwaard op uitstekende wijze verdedigde. ‘Welnu, Heer van Kuinre, die Henric de Crane heet, ga naar het land uwer vaderen en doe hier niemand overlast aan!’ riep hij den woestaard toe. ‘Hou je goed, Japik, zorg dat die andere mij van het lijf blijft. Voor dezen sta ik je borg.’ 't Werd een woest tooneel in het kleine vertrek. De kinderen jammerden om het hardst, Geerte stond met gevouwen handen bij de bedstede, om zoo noodig haar kinderen te beschermen, en de zwaarden kletterden zonder ophouden. Bij dat alles loeide daarbuiten de storm en rommelde de donder in de verte. Het onweer begon af te zakken, maar de regen viel nog bij stroomen. De strijd werd elke seconde verwoeder. Toch moest de Heer van Kuinre voor zijn tegenstander in behendigheid onderdoen; langzaam week hij achteruit, hoewel het | |
[pagina 37]
| |
duidelijk was, dat ook hij een geducht strijder genoemd kon worden. Het gevecht was nog verre van beslecht, en 't was nog zeer onzeker, aan welke zijde de overwinnig zou worden behaald, toen opnieuw de deur opengeworpen werd, en Sjaerd en Ocke binnenstormden. Het kletteren der zwaarden en het huilen der kinderen had hen uit hun gezonden en diepen slaap gewekt en ijlings naar de wapenen doen grijpen. ‘Ha, - daar komen de hulptroepen!’ riep de Jonker op verheugden toon. ‘Valt aan, valt aan, en rust niet voor zij het veld geruimd hebben!’ Sjaerd en Ocke hadden dit bevel echter niet noodig. Met onstuimige bewegingen dreven zij de beide indringers naar de deur. Reeds begon er bloed te vloeien, toen Gerrit opeens het hazepad koos en de deur uitsnelde. Nu werd de strijd voor den ander al te ongelijk. Eerst weifelde hij nog een oogenblik, want de vlucht scheen hem al te schandelijk toe, maar toen Sjaerd hem een geduchten slag op den arm toebracht, die hem een kreet van pijn ontlokte, koos ook | |
[pagina 38]
| |
hij de wijste partij en volgde zijn dienaar. IJlings haastten zij zich naar den stal, waar ze de paarden losmaakten en naar buiten brachten. Vlug stegen zij op, de zadels achterlatend, die den volgenden morgen door Japik gevonden en voor goeden buit verklaard werden, en renden te viervoet het heem af. Dat zij achtervolgd werden door een luid gelach, laat zich begrijpen. Niemand deed eenige poging om hen in hun vlucht te belemmeren of hen te achterhalen. 't Waren ongenoode gasten geweest, die men gaarne zag vertrekken. Weldra waren zij in de duisternis verdwenen; het hoefgetrappel verloor zich in de verte. Na nam Japik een lantaarn en ging zien, wat er met zijn trouwe wachthonden gebeurd was. Zijn vermoeden was maar al te juist geweest. Hij vond ze bloedend terug, - onbeweeglijk, - dood. ‘Die lafaards!’ mompelde hij tusschen de tanden. ‘Wij hebben die twee schavuiten veel te genadig behandeld,’ zei Ocke verontwaardigd. ‘Zij hadden er niet heelhuids af moeten komen.’ | |
[pagina 39]
| |
‘'t Is met de arme dieren gedaan. Zij zijn op het veld van eer gestorven, een benijdenswaardige krijgsmansdood,’ zei Sjaerd. Japik nam de beide trouwe dieren op en legde ze in de schuur. ‘Zij zullen morgen een eervolle begrafenis hebben,’ zei hij. ‘Komt, vrienden, laten wij naar binnen gaan, en hopen we verder niet gestoord te worden. De nacht zal reeds kort genoeg zijn.’ Een kwartier later heerschte weer de gewone stilte in de hoeve, en Japiks hoop werd vervuld, want geen nieuwe stoornis deed zich voor. De nacht ging verder rustig voorbij. Toen de Jonker den volgenden morgen vroeg in de woonkamer verscheen, waar de vriendelijke Geerte reeds met het ontbijt wachtte, kon hij zeggen, dat de pijn in zijn been veel minder was en waarschijnlijk in den loop van den dag heelemaal zou overgaan. Met een glimlach van tevredenheid zag hij op het erf Sjaerd en Ocke ijverig bezig, de paarden en de wapens op te poetsen, opdat hij in blinkende wapenrusting zijn intocht in Haarlem en aan het hof van zijn | |
[pagina 40]
| |
broeder, Graaf Dirk, zou kunnen doen. Zij waren trotsch op hun Jonker, dien zij zoo vele jaren hadden gediend op zijn tocht naar het Heilige Land, en hadden hem hartelijk lief. Gaarne zouden zij hun leven geven voor het zijne, zoo dat ooit noodig mocht zijn. Het ontbijt werd onder gezellig praten gebruikt. Japik en Geerte hadden er eerst niet van willen hooren, tegelijk met den hoogen gast aan tafel te zitten, maar deze gaf te kennen, dat hij stellig geen hap zou eten, als zij hem geen gezelschap hielden. Voor zooveel aandrang waren zij bezweken. Het behoeft niet te worden gezegd, dat Henric van Kuinre de hoofdschotel van het gesprek was, en dat de drie ruiters zich braaf vroolijk over hem maakten. Menige grap werd te zijnen koste verkocht. Toen het ontbijt genuttigd was, namen de Jonker en zijn beide dienaren afscheid van de vriendelijke menschen, onder wier dak zij bescherming hadden gevonden. De Jonker wilde Geerte een belooning in de hand laten glijden, maar nu maakte zij zich in ernst boos. ‘Dat niet, Edele Heer, - wij nemen | |
[pagina 41]
| |
geen geld van u aan voor iets, dat niets was dan onze plicht. 't Zou immers een schande zijn, indien wij Uwe Edelheid een schuilplaats hadden geweigerd? Neen, Jonker, een belooning zou een beleediging zijn, al zijn we ook slechts eenvoudige menschen.’ ‘Laten we u dan hartelijk mogen bedanken, goede vrienden!’ zei de Jonker met een handdruk. ‘Vaartwel, Jonker! Vaartwel, Heeren! Goede reis en behouden aankomst!’ Met een vluggen draf reden de ruiters het erf af. Japik en Geerte keken hen na, tot een kromming van den weg hen aan het oog onttrok. |
|