| |
| |
| |
‘Mijn zwaard en mijn recht zullen zegevieren!’
(Blz. 52.)
| |
| |
| |
I. Een hevige onweersbui en een gastvrij dak.
't Was in den avond van een snikheeten dag in de maand Augustus van het jaar 1195. Den ganschen dag had de zon als een vurige bol aan den hemel geschitterd en mensch en dier geblakerd. De hitte was zoo groot geweest, dat de hoevenaars met hun knechten den arbeid op het veld hadden moeten staken, om verkoeling te zoeken onder het beschermende dak der boerderij of onder de omringende lindeboomen.
Nu was de zon achter de kim verdwenen en begon de duisternis te vallen. Doch de avond bracht geen verfrissching; 't bleef even warm als het den geheelen dag geweest was. Daar met de zon het zachte windje, dat ten minste nog eenige koelte had ge- | |
| |
bracht, verdwenen was, scheen het zelfs, of het nog broeiender werd.
Dien avond reden drie mannen op den grooten heirweg, die van Leiden naar Haarlem voerde. Wanneer het niet reeds zoo donker geweest was, dan zou men gemakkelijk hebben kunnen zien, dat de drie ruiters krijgslieden waren, want zij droegen stalen pantsers, die wel niet het geheele lichaam, maar toch borst en rug bedekten. Tevens had men dan kunnen opmerken, dat de middeldste ruiter ongetwijfeld de meerdere moest zijn van de beide anderen, want zijn wapenrusting was veel kostbaarder en schitterender dan die van zijn reisgenooten. Bovendien droeg hij aan de puntige schoenen gouden sporen, het afdoende bewijs, dat hij ridder was. De twee andere ruiters waren zijn dienaren. Op de dekkleeden der paarden, zoowel als op de kleedingstukken der ruiters, zou men den Hollandschen liebaard hebben kunnen zien. De aanvoerder moest dus een familielid zijn van den Hollandschen Graaf, of tot diens hofstoet behooren.
De ridder scheen haast te hebben, want telkens gaf hij zijn paard de sporen, om het
| |
| |
tot meerderen spoed aan te manen. 't Was trouwens geen wonder, dat de dieren telkens weer in langzamer stap vervielen, want het schuim aan het gebit, zoowel als het zweet, dat langs de pooten droop, lieten geen twijfel, of zij moesten in die benauwende hitte reeds een geduchten rit achter den rug hebben.
De weg, dien zij bereden, was aan weerskanten met boomen begroeid, waartusschen kreupelhout welig opschoot. De breede bladerkronen groeiden boven hun hoofden als een dak ineen, een dak van levend groen. Alleen nu en dan kwamen de ruiters aan een open vak, en hadden dan gelegenheid een blik te werpen op de lucht, waaraan geen enkele ster zichtbaar was. De hemel was met zware wolken bedekt, dat een naderende onweersbui deed vermoeden. Ook de drukkende hitte en de volkomen windstilte waren daar de zekere voorboden van.
‘Pfff! Wat een hitte,’ mompelde een van de beide dienaren met een diepen zucht. ‘Het wordt er met het vallen van den nacht niet beter op. Mijn tong kleeft aan mijn gehemelte van den dorst, en een
| |
| |
frisschen kroes water was me wat waard. Ik versmacht bijna.’
‘Heb geduld, Ocke,’ antwoordde zijn makker lachend. ‘Als ik me niet vergis, zul je straks water in overvloed krijgen, zelfs zonder dat je er iets voor hoeft te betalen.’
‘Denk je, dat we een donderbui krijgen, Sjaerd?’ viel de ridder in.
‘Daar ben ik zeker van, Jonker. Spoedig zullen we zwaar weer hebben. De lucht is zoo donker als het gezicht van een Saraceen; er is geen sterretje te zien en geen blad beweegt. 't Is de stilte, die den storm vooraf gaat, Heer.’
‘Laat komen, wat wil,’ riep de ridder, zijn paard opnieuw de sporen gevend. ‘Als wij maar in Haarlem zijn vóór de bui. Daar wachten ons een zacht bed en een frissche dronk, wil ik hopen, en dan mag het donderen, zooveel het wil. Hoe meer, hoe liever, zou ik bijna zeggen, want deze hitte is ondraaglijk.’
‘Hoe lang moeten we nog rijden, Jonker?’ vroeg de ruiter, dien wij Ocke hoorden noemen.
‘Twee uren minstens nog!’ was het
| |
| |
antwoord.
‘Dat houden de paarden niet uit, Heer,’ zei Sjaerd, die telkens zijn ros met de teugels op den nek moest slaan, om niet achter te raken. Zijn paard scheen zeer vermoeid te zijn. ‘Mijn zwarte kan haast niet meer; hij geeft den moed op en laat den kop hangen. Dat ben ik niet van hem gewoon. De hitte zit hem in het lijf, vrees ik.’
‘Onze paarden zijn alle drie moe, dat is zoo,’ hernam de ridder. ‘Doch eenmaal in Haarlem gekomen, is er ook voor hen een goed voer en een frissche stal. Daar krijgen zij tijd in overvloed om uit te rusten.’
‘Ik voel droppels,’ viel Ocke in. ‘'t Begint al te regenen.’
‘En hoor,’ - riep Sjaerd, ‘het dondert in de verte. ‘Ik vrees, Heer, dat wij Haarlem niet zullen bereiken, dan zonder een drogen draad aan het lijf. Konden wij maar ergens schuilen.’
‘Dan zou het een nachtverblijf moeten zijn,’ antwoordde de voorste ruiter. ‘Want als wij hier of daar eerst een paar uren moeten wachten, komen wij in het holst van den nacht te Haarlem aan en vinden
| |
| |
niemand meer op om ons te ontvangen. Neen, dat gaat niet; wij mogen ons niet ophouden. Ik heb het er nu eenmaal op gezet, nog dezen avond bij mijn Heer broeder te komen, en niet dan in den uitersten nood zal ik dit plan opgeven. Bovendien, - krijgslieden als gij beiden mogen niet voor een klein geruchtje vervaard zijn. Sedert wanneer ben je bang geworden, Sjaerd?’
Deze laatste woorden werden min of meer spottend geuit en deden den aangesprokene zich driftig in den zadel oprichten en zoo woest aan de teugels trekken, dat zijn arm, onschuldig paard den vermoeiden kop, schuddend van pijn, ophief.
‘Bang, Jonker?’ vroeg hij, ‘heb ik ooit getoond, dat ik bang was? Dat weet Uwe Edelheid beter, Jonker! Niet voor niets gingen de Turken, die verwenschte ongeloovigen, op de vlucht, wanneer zij mij zagen naderen. Daar is er niet één, die er zich op beroemen kan, dat ik hem mijn rug heb laten zien. Bang, Jonker? Heb ik dan voor niets tien jaren aan uw zijde gestreden in het Heilige Land? Voor niets
| |
| |
naast u de muren beklommen van de stad Arce en met mijn opgeheven zwaard en de krijgsleus “Willem van Holland” schrik en ontsteltenis onder de vijandelijke gelederen verspreid? Bang, Jonker?...’
‘Ho, ho, Sjaerd!’ viel de ridder hem lachend in de rede. ‘Maak je niet boos, vriend, 't was maar plagen. Je dapperheid is in Palestina bekend, dat lijdt geen twijfel. Maar hoor, de bui komt met groote snelheid nader. Hè, wat licht het daar! Ho, Bruin, ho, maak zulke dolle sprongen niet! Vooruit!’
De edelman had moeite zijn paard, dat door het schelle licht verschrikt was, in bedwang te houden. Het steigerde zonder ophouden en luisterde naar toom noch spoor. Ook de beide andere paarden hadden de ooren gespitst en den kop angstig opgeheven.
Een dof geraas deed zich hooren. 't Was de storm, die zich begon te verheffen.
De paarden werden bang. De ruiters hoorden, hoe zij den adem met kracht door de neusgaten bliezen, het onmiskenbare teeken van hun vrees.
De regen begon dichter te worden, en
| |
| |
weldra viel hij bij stroomen neer. Het dichtste gebladerte kon het water niet langer dragen. De duisternis nam hand over hand toe, en eindelijk werd het pikdonker. Nog enkele minuten was het aanrollend gedreun en geloei van den storm in de verte hoorbaar, toen begon de wind op te steken en eindelijk barstte hij boven hun hoofden los. De bliksem zette met steeds kortere tusschenpoozen het bosch aan weerszijden van den weg in een hellen, blauwachtigen gloed.
De ruiters reden langzaam voort. Telkens stonden de paarden, door het schelle licht verbijsterd, angstig stil; soms lieten zij een gehinnik hooren, alsof zij aan hun berijders om hulp smeekten.
De wind gierde door de takken van de boomen en loeide met dof geraas door de hooge toppen. De regen viel kletterend neer.
De ruiters werden door- en doornat. Zij hadden moeite, de paarden tot voortgaan te bewegen.
‘'t Is noodweer!’ riep Ocke zijn heer toe.
Maar deze verstond hem niet. Het ge- | |
| |
luid ging in den stormwind verloren.
‘'t Is noodweer!’ herhaalde hij nog eens, nu nog luider. ‘Wij moesten ergens schuilen, Heer!’
‘Wij gaan naar Haarlem!’ klonk het kortaf terug. ‘Ik wil vóór den nacht in Haarlem zijn. Bovendien, wáár zouden we kunnen schuilen! Er is nergens een huis te zien.’
Sjaerd zei niets. Met de lippen stijf op elkaar geklemd, reed hij voort. Hij was nog boos op zijn heer, omdat die aan zijn moed had durven twijfelen.
Het paard van den ridder stond intusschen bij elken lichtstraal stil. Soms, als die hevig was, verhief het zich van schrik op zijn achterpooten en begon woest te steigeren.
De storm scheen nog heviger te worden. De stammen der boomen kraakten.
Opeens kwam er een geweldige windstoot, en tegelijk flitste een felle bliksemstraal door het luchtruim. Een boomstam aan den kant van den weg werd ontworteld en viel met donderend geraas vlak voor den ridder neer. Zijn paard verloor alle zelfbeheersching en sprong woest op
| |
| |
de achterpooten in het rond, viel tegen het paard van Sjaerd, dat daardoor ook verschrikt op zij sprong, en stortte achterover in het kreupelhout. De ridder liet een kreet van pijn hooren en riep om hulp.
In minder dan geen tijd waren zijn beide dienaren van hun paarden gesprongen en snelden op hem toe. Het bleek hun bij het licht van een bliksemstraal, dat hun heer half onder het paard terecht was gekomen, en onmogelijk zich zonder hun hulp kon bevrijden.
Zij grepen het gevallen paard bij den teugel en dwongen het zich op te richten. Nauwelijks was hun dat gelukt, of de ridder richtte zich op, doch - niet zonder nogmaals een kreet van pijn te uiten.
‘Ai, m'n been!’ riep hij uit. ‘O, wat een pijn.’
‘Kan UEd. er op staan, Jonker?’ vroeg Ocke belangstellend.
En Sjaerd, wiens boosheid als met een tooverslag verdwenen was, herhaalde die vraag.
‘Er op staan? - Jawel!’ kreunde de ridder, naar zijn paard hinkende. ‘Ai, wat ben ik daar leelijk terechtgekomen!’
| |
| |
‘Als UEd. er op staan kan, is het niet gebroken; laat dat een troost zijn, Heer!’ zei Sjaerd.
‘Een mooie troost!’ kreunde de ridder, die het pijnlijke lichaamsdeel zacht met de hand wreef. ‘Wat gebeurde er eigenlijk? Viel er een boom om, of - heb ik mij dat verbeeld? 't Is hier zoo verwenscht donker.’
‘Geen verbeelding, Ridder. Er is inderdaad een boom omgewaaid, en wij mogen van geluk spreken, dat hij geen seconde later neerstortte. Hij zou ons vast en zeker verpletterd hebben.’
‘Je hebt gelijk. Kom, laten wij niet langer hier blijven staan. Ik had uw raad moeten volgen en een schuilplaats zoeken. Laten wij dat thans doen. Zouden wij onze dieren langs dien boomstam kunnen brengen?’
‘Ik zal het onderzoeken, Jonker,’ zei Sjaerd. Hij verdween in de duisternis, en kwam spoedig terug met het goede bericht, dat de boom in de schuinte gevallen was en daardoor een klein gedeelte van den breeden heirweg vrij had gelaten.
‘'t Is mogelijk, dat wij wel wat last zul- | |
| |
len hebben van de takken, maar wij hebben elk een zwaard, en kunnen die spoedig uit den weg ruimen. Hoe is het met de pijn?’
‘'t Wordt niet erger. Vooruit maar.’
De ruiters namen hun paarden bij den teugel en gingen behoedzaam verder. De bliksem moest hun voorlichten, want het was pikdonker. Zij konden geen hand voor oogen zien. De paarden lieten zich niet dan onwillig voorttrekken, en bij den boom gekomen, weigerden zij, een stap verder te doen.
Sjaerd en Ocke gingen nu aan het werk om de hinderlijke takken weg te kappen. Bij elken lichtstraal zag men hun zwaarden flikkeren in het blauwe licht.
‘Ziezoo, nu kunnen wij onzen weg vervolgen, Jonker.’.
‘En als ik goed zie, schittert ginds een lichtje door de boomen. Zouden we daar misschien een schuilplaats kunnen vinden?’
Inderdaad, 't was waar. Zij waren nog geen driehonderd schreden verder gegaan, of zij kwamen aan een breed hek, dat den toegang tot een boerenhoeve afsloot. 't Hek was op slot.
| |
| |
‘Willen wij hier schuilen, Jonker?’
‘Goed, - mijn been doet mij te veel pijn, om nu nog verder te gaan. Laten wij het probeeren.’
Sjaerd maakte van zijn handen een soort spreektrompet voor z'n mond en riep zoo hard hij kon: ‘Hallo! Hallo! Hallo!’
Een woest geblaf van twee wachthonden, die los op het erf rondliepen, was het dadelijke antwoord.
‘Vriendelijke knapen!’ zei Ocke, z'n zwaard trekkende. ‘'k Heb wel zoo lief met een Turk te doen, als met zoo'n onguur beest.’
‘Hallo! Hallo! Hallo!’ riep Sjaerd opnieuw, dezen keer bijgestaan door Ocke.
Eindelijk werd een kleine deur aan den zijkant van het huis geopend en verscheen iemand, met een lantaren in de hand, op den drempel.
‘Wie daar?’ klonk het door het loeien van den storm heen. ‘Wie daar?’
‘Drie reizigers, die een schuilplaats vragen,’ antwoordde Sjaerd. ‘Goed volk, huisman, die gaarne een belooning willen geven voor een veilig onderdak.’
‘Iedereen noemt zich goed volk tegen- | |
| |
woordig,’ bromde de hoevenaar, langzaam naderkomend. ‘Stil, jongens, - stil toch! Je maakt een leven als - hè, wat een licht, - 't is noodweer!’
‘Ja, noodweer, goede vriend,’ zei de Jonker. ‘Ge doet een goed werk, indien ge ons een plaatsje in uw woning vergunt. We zijn met weinig tevreden, en zullen ons niet ondankbaar toonen.’
‘Dat beloven ze allen,’ mompelde de hoevenaar, die geen aangename ervaring op dat gebied scheen te hebben opgedaan. ‘Komt nader, mannen, zoodat ik kan zien, met wie ik te doen heb. Een enkele blik is soms veel waard.’
Hij hief zijn lantaarn omhoog, zoodat het licht op hen viel, en zeide:
‘Terugkeerende kruisvaarders, naar ik zie, en behoorende tot het hof van onzen edelen Graaf Dirk?’
‘Volkomen juist, huisman. Ik ben des Graven Broeder, en bevind mij op weg naar zijn hof.’
‘Jonker Willem dus?’ vroeg de hoevenaar, die zich haastte een eerbiedige buiging te maken en het hek te openen. ‘Kom binnen, Edele Heer, kom binnen! Mijn
| |
| |
huis, hoe klein ook, staat tot uw beschikking. Kom binnen, - kom binnen. Stil toch, honden, - stil toch! Zij doen geen kwaad, Heeren, 't zijn goede beesten...’
‘Op een afstand,’ mompelde Ocke, die het niet met den hoevenaar eens scheen te zijn.
De huisman ging de ruiters voor, zonder zich den tijd te gunnen, het hek opnieuw te sluiten. Hij opende een staldeur en hielp de paarden binnen brengen. Daarna geleidde hij zijn onverwachte gasten naar de huiskamer, waar een jonge vrouw hen met een eerbiedigen groet ontving. Nauwelijks had zij gehoord, dat de ridder Jonker Willem van Holland was, of zij zei:
‘Weest hartelijk welkom, Heeren! Ik had zulk een hoog gezelschap niet in mijn eenvoudige woning durven verwachten. Neem plaats, en zeg mij, of ik Uwe Edelheid ergens mee van dienst kan zijn.’
‘Ik dank u voor uw vriendelijkheid, goede vrouw,’ antwoordde Jonker Willem. ‘Wij zijn er mee verlegen, u op den laten avond nog zooveel overlast te moeten aandoen. Maar ik wil graag gaan zitten, want mijn been doet veel pijn...’
‘Heeft Uwe Edelheid zich bezeerd?’
| |
| |
vroegen man en vrouw als uit één mond op deelnemenden toon.
‘Mijn paard schrikte van den bliksem en is op mij gevallen,’ zei de Jonker. ‘Gelukkig waren mijn trouwe dienaren dadelijk gereed om mij te helpen. Als dat niet het geval was geweest, lag ik thans hoogstwaarschijnlijk nog in het kreupelhout.’
‘Heeft Uwe Edelheid veel pijn?’ vroeg de vrouw.
‘Maak u niet ongerust. Mijn been is wat gekneusd, maar niet ernstig bezeerd. Een goede nachtrust zal alles wel weer in orde brengen. Maar ik zou wel graag dadelijk willen gaan liggen, want de pijn wordt erger dan zij geweest is.’
‘Zal Uwe Edelheid eerst niet wat gebruiken? Mijn brood is wel grof, althans grover dan UEd gewoon zal zijn, maar mijn boter zou zelfs 's Graven keuken geen oneer aandoen, en...’
‘Geen verontschuldigingen, vrouwtje. Ongenoode gasten moeten met alles tevreden zijn, en op onzen tocht naar het Heilige Land zijn wij niet verwend.’
Spoedig was het avondmaal, dat uit brood, kaas en melk bestond, opgediend en
| |
| |
deden de reizigers zich te goed.
Door het praten waren een paar kleine kinderen, van vier en zes jaar, wakker geworden, want hun bedstede was in hetzelfde vertrek, en zij keken nu met groote oogen om een hoek. Sjaerd en Ocke knikten ze vriendelijk toe en ook de jonker, hoeveel pijn hij ook mocht hebben, lachte tegen de kleine snaken.
‘Tot mijn spijt heb ik maar één bed over, Edele Heer,’ zei de vrouw verlegen, alsof zij er zich voor schaamde. ‘'t Is opgemaakt in de kamer hiernaast. Als de beide anderen heeren van ons bed gebruik willen maken, zullen wij...’
‘Volstrekt niet, in geen geval!’ zei Sjaerd. En Ocke voegde er aan toe:
‘Ge hebt immers hooi in de schuur en wel een laken om ons de muggen van het hoofd te houden? Dan is dat voor ons een heerlijk bed. Laten wij u toch niet meer moeite geven, dan noodig is.’
‘Wat ik heb, is tot uw dienst,’ hernam de huisman, die door zijn vrouw Japik werd genoemd, terwijl zij Geertje bleek te heeten.
De drie reizigers begaven zich enkele
| |
| |
minuten later naar hun slaapplaatsen, en spoedig gingen ook de huisman en zijn vrouw ter ruste, niet weinig vereerd met hun hoogen logeergast en diens beide krijgsmakkers.
‘Verbeeld je, Geerte,’ zei hij, ‘wat een eer: de broeder van onzen Heer Graaf!’
‘Ja,’ zei Geerte, ‘en hoe minzaam is hij, heel niet trotsch. En wat knikte hij de kinderen vriendelijk toe.’
‘Dat zag ik ook. En wat flinke dienaren vergezellen hem. Heb je wel gezien, hoe die grootste nog het litteeken op zijn voorhoofd heeft van een sabelhouw, dien zeker de Turken hem gegeven hebben?’
‘Ja, dat zag ik ook. Nu, welterusten, Japik.’
‘Slaap wel, Geerte.’
|
|