| |
| |
| |
IX. De geheimzinnige onbekende.
't Gerucht van Graaf Willems gevangenneming deed al spoedig ook bij de lagere dienaren de ronde, en er was nog geen half uur verloopen, sedert de kerkerdeur zich achter hem gesloten had, of Sjaerd en Ocke hadden het reeds gehoord.
Hoezeer trof hen deze noodlottige tijding en hoe deelden ze in hun meesters tegenspoed. In het bijzijn der andere dienaren hielden zij zich stil, en gaven zij door een luchtig schouderophalen te kennen, dat de zaak hun vrij koud liet, - maar nauwelijks waren zij in het hun toegewezen slaapvertrek gekomen, of zij lieten hun woede tegen Henric de Crane den vrijen loop, wien zij van dit alles de schuld gaven.
Aan slapen dachten zij vooreerst niet; zij hadden er dan ook in het minst geen behoefte aan. Sjaerd zat stil met de handen
| |
| |
onder het hoofd bij de tafel; maar Ocke liep, aan de grootste woede ten prooi, de kamer rusteloos op en neer.
Het heeft geen nut de bedreigingen te herhalen, welke hij aan het adres van Heer Henric richtte. Maar het staat vast, dat deze een allertreurigst lot zou gehad hebben, wanneer al de wenschen van Ocke vervuld waren geworden.
‘O,’ riep hij uit, ‘als ik dien schurk hier had, ik zou hem...’
‘Stil Ocke, bedaar, en houd op met die nuttelooze bedreigingen. Laten wij liever samen bespreken, wat wij doen moeten, om onzen dapperen Heer te verlossen. Weet jij geen raad?’
‘Ik? - Wat zou ik weten?’ riep Ocke uit. ‘Je begrijpt toch, àls ik een middel wist, dat onze Graaf dan nu al niet meer in dien smerigen kerker zat? En als ik daar óók raad op wist, zat Henric de Crane in zijn plaats! Dat zou pas goed wezen!’
‘Laat dien de Crane nu rusten, Ocke. Weet jij ook, wie de gevangenbewaarder is? Dat moeten we eerst weten, willen we iets kunnen doen.’
| |
| |
‘Wel ja, zeker weet ik dat. Heb je dien langen mageren man niet op het plein zien loopen, met dien buitengewoon grooten neus? 't Lijkt de snavel van een ooievaar wel.’
‘O, - dien? Ja, dien heb ik gezien en ik heb nog een oogenblik met hem gesproken. Ik weet best, wien je bedoelt; in dien neus kan niemand zich vergissen. De anderen noemen hem dan ook de Neus; dien naam schijnt hij hier bij iedereen te hebben. Waar zou hij slapen!’
‘'k Weet het niet; misschien wel hiernaast, want daar heb ik hem straks in zien gaan.’
Sjaerd verzonk in diepe gedachten, en 't werd stil in het vertrek. Zonder het zelf te weten, staarde hij voortdurend op eenzelfpunt van het tafelblad.
Eindelijk vroeg Ocke:
‘Waar denk je toch zoo over, Sjaerd? Je zit daar te suffen, of je geen tien kunt tellen!’
Maar zijn makker antwoordde niet. Hij scheen hem zelfs niet te hooren.
Eindelijk duurde deze stilte den driftigen Ocke al te lang. Hij legde Sjaerd de hand
| |
| |
op den schouder en herhaalde zijn vraag.
‘Heeft Heer Willem ons niet geboden alles te doen, wat wij kunnen, om hem te verlossen?’ vroeg Sjaerd.
‘Zeker? Maar je zult me toestemmen, dat dit gemakkelijker gezegd is dan gedaan.’
‘Weet je zeker, dat je dien Neus in de kamer naast deze hebt zien binnengaan?’
‘Ja, daar kan ik mij onmogelijk in vergist hebben. O ja, ik begrijp je al. Wij gaan straks, al hij slaapt, zonder leven te maken naar zijn bed en nemen den sleutel. Dan openen wij den kerker, en...’
‘Juist, Ocke, dat alles schijnt mij niet zoo erg moeilijk toe. Maar dan...? Dan komt het moeilijkste nog aan, want hoe moeten wij onzen Jonker buiten de muren van dit slot brengen? Hoe ik mijn hersens ook pijnig, ik zie hier geen goede oplossing!’
‘Ik wel!’ zei Ocke. ‘Zoodra wij den Jonker uit den kerker gehaald hebben, gaan we met het blanke zwaard in de hand naar de poort, maken den wachter onschadelijk, laten de brug neer, en zoeken een goed heenkomen.’
| |
| |
‘Daar zouden wij niet lang naar hoeven te zoeken, beste jongen,’ zei Sjaerd treurig glimlachend. ‘Als we jou je gang lieten gaan, zouden we zooveel lawaai maken, dat we spoedig gegrepen en achter slot en grendel gezet werden. Neen, jouw plan deugt heelemaal niet!’
‘Geef jij dan een beter,’ zei Ocke knorrig. ‘Ik vind het mijne nog zoo slecht niet. 't Is brutaal, ja, - maar een brutaal mensch heeft de helft van de wereld, zegt het spreekwoord. Jij keurt wel af, wat ik voorstel, maar zelf weet je niets beters te bedenken.’
‘Wees niet boos, Ocke. Je moet niet vergeten, dat de Graaf verloren is, en wij er bij, als wij niet slagen. Indien wij een poging wagen, moeten wij al het mogelijke doen, om onze onderneming geen schipbreuk te doen lijden, en alle kansen vooraf goed berekenen.’
Ocke zei niets meer. Hij liep door het vertrek rond en floot zachtjes tusschen de tanden. En 't werd weer geruimen tijd stil in de kamer.
Eindelijk opende Ocke, wien het weifelen van Sjaerd verdroot, de deur en ging
| |
| |
behoedzaam naar buiten.
Sjaerd was weer in diepe gedachten verzonken. Maar hoe hij zijn hoofd ook pijnigde, hij kon geen uitkomst vinden.
‘Wij zullen moeten doen, wat Ocke voorsteld heeft,’ mompelde hij eindelijk. ‘'t Is een gevaarlijke poging, maar beter een gevaarlijke, dan in het geheel geen.’
Opziende bemerkte hij, dat zijn makker uit de kamer verdwenen was. Verschrikt stond hij op.
‘Goede hemel, waar zou hij zijn? En welk dolzinnig plan bezielt hem weer?’
Hij luisterde, met den grooten kandelaar in de hand, aan de geopende deur, maar hij hoorde niet het minste geluid.
‘Hij zal toch niet naar den gevangenbewaarder geslopen zijn, om...’
Op dit oogenblik hoorde hij een geritsel, niet sterker dan dat van een muis.
‘Zou hij komen?’ dacht Sjaerd. ‘Als hij nu door zijn voortvarendheid alles maar niet verknoeit.’
Weer werd een licht gedruisch vernomen, nu dicht in zijn nabijheid.
De deur werd behoedzaam geopend, en Ocke kroop op handen en voeten naar
| |
| |
binnen. Een bos sleutels hield hij tusschen de tanden geklemd.
Met een zegevierenden blik zag hij Sjaerd aan, en nauwelijks was hij opgestaan, of hij fluisterde:
‘Alles is in orde, kameraad. De Neus lag heerlijk te slapen, en 't was heelemaal niet moeilijk, de sleutels te bemachtigen. Hier zijn ze, benevens 's mans lantaarn, die ons ook nog goede diensten kan bewijzen. Ik heb zijn kamer gesloten, dus voor hem hoeven wij niet bang te zijn. Kom, Sjaerd, laten wij gaan. Onze brave Jonker heeft daar al veel te lang opgesloten gezeten. Heb je al een plan bedacht, om buiten het slot te komen?’
‘Ocke! Je bent een beste kerel!’ riep Sjaerd in zijn blijdschap over het bemachtigen van de sleutels en de lantaren. ‘Neen, een plan heb ik niet kunnen vinden. Maar je hebt gelijk; laten wij eerst den Jonker verlossen. Mogelijk weet hij raad, om weg te komen. 't Is nu tijd; het is nacht, en alles in dit verwenschte slot ligt in diepe rust. Wij mogen niet langer aarzelen.’
‘Je spreekt naar mijn hart, Sjaerd!’ zei Ocke. ‘Laten wij eerst de lantaarn aan- | |
| |
steken. Jongen, wat zal die Neus morgen op zijn langen voorgevel kijken, als hij ziet, dat wij hem te vlug zijn geweest. Neem jij nu de lantaren in de linker- en je zwaard in de rechterhand. Ik zal de sleutels houden en je met getrokken zwaard volgen. Ha, kijk eens, wat een prachtig licht. Is alles klaar? Maar houd je lantaren weg, tot wij beneden gekomen zijn.’
‘Ja, - vooruit maar. Doch - het minste gedruisch kan ons verraden, bedenk dat wel.’
Onhoorbaar verlieten de beide trouwe dienaren het vertrek, om zich naar het gewelf te begeven, waar de kerkers lagen. De weg daarheen was voor hen niet moeilijk te vinden, daar de meeste kasteelen in denzelfden trant waren gebouwd.
Weldra hadden zij den toegang bereikt. Na eerst behoedzaam rond te hebben gezien, daalden zij de breede steenen trap af, en ongehinderd betraden zij het gewelf.
‘'t Gaat goed!’ fluisterde Ocke zijn makker toe. ‘Til je lantaren nu eens wat op, dan kunnen we zien, waar we heen moeten. - Zoo! Goed. Kijk, zie je die groote
| |
| |
deuren, aan het einde van deze gang? Daar zullen we moeten zijn.’
‘Ik denk het ook. Zachtjes voorwaarts!’ fluisterde Sjaerd. Doch opeens greep hij zijn makker bij den arm.
‘Stil!’ zei hij. ‘Hier in dezen hoek, dadelijk! Ik hoor wat!’
Vlug slopen zij in den donkersten hoek, achter de trap, en luisterden ingespannen of het geluid zich herhalen zou.
‘Blaas dat licht uit! Ik hoor voetstappen!’ zei Ocke.
‘Ik ook!’ zei Sjaerd. ‘Groote hemel, zou onze poging mislukken?’
Zij hielden zich enkele minuten doodstil. Het geluid herhaalde zich niet.
‘Dan hebben wij ons toch vergist,’ zei Ocke eindelijk. ‘Wij zijn bang, en zien evenals kleine kinderen allerlei gevaren, die niet bestaan. Laten we doorgaan!’
‘'t Is beter, nog een oogenblik te wachten. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn.’
Ze bleven nog enkele minuten staan, maar toen geen enkel verdacht geluid meer gehoord werd, kwamen zij behoedzaam uit hun schuilplaats te voorschijn, en slopen de lange gang in. Licht durfden zij echter
| |
| |
niet meer te maken, uit vrees, dat het hen verraden zou.
Wel hoorden zij nog het gefladder van enkele vleermuizen boven hun hoofd, maar daaraan stoorden zij zich niet. Dergelijke geluiden konden krijgslieden, als zij waren, niet doen schrikken.
Maar zij hadden nog geen tien passen gedaan, of zij hoorden het verdachte geluid opnieuw.
Tegelijkertijd stonden zij stil, den adem inhoudend om beter te kunnen luisteren.
‘Wij worden achtervolgd!’ zei Ocke.
‘Dat 's duidelijk!’ fluisterde Sjaerd. ‘Houd je zwaard gereed!’
‘Natuurlijk.’
Zij luisterden, maar 't bleef stil.
‘Wat duivel, wie of wat kan dat toch zijn?’ riep Ocke uit, veel luider dan de voorzichtigheid toestond.
Sjaerd legde hem de hand op den mond.
‘Stil toch!’ gebood hij. ‘Wil je ons en den Jonker in het verderf storten?’
Ocke zweeg beschaamd.
‘Waarom komt het dan ook niet nader!’ bromde hij zacht aan het oor van zijn krijgsmakker. ‘Als het een mensch is, die ons
| |
| |
achtervolgt, weet hij nu toch al lang, wat wij in ons schild voeren. Laat hij opkomen, als hij durft.’
‘Stil, - ik hoor niets meer. 't Is tenslotte altijd nog mogelijk, dat we ons vergissen. 't Kan wel verbeelding zijn.’
‘Vooruit dan maar weer,’ zei Ocke.
De tocht werd weer voortgezet. Het minste geluid, dat van stukjes afvallende kalk langs den wand van het gewelf, deed hen opschrikken en huiveren. Maar - onvervaard gingen zij voort.
‘Hier voel ik een deur!’ zei Sjaerd. ‘Kun je het sleutelgat vinden?’
‘Maak licht, Sjaerd! Als we achtervolgd worden, zijn we toch al verloren. Ik kan hier geen hand voor oogen zien.’
‘'t Is gevaarlijk, maar noodig!’ hernam Sjaerd. Hij haalde zijn vuurslag te voorschijn en stak de lantaren aan. Zorgvuldig hield hij haar echter onder zijn mantel verborgen.
Maar plotseling schrikte hij weer op, want opnieuw hoorde hij iets.
‘Daar was het weer!’ zei hij angstig, niet uit vrees voor zijn eigen leven, maar omdat hij vreesde, dat hun poging om Graaf
| |
| |
Willem te verlossen, mislukken zou.
Ocke stak den sleutel in het slot en draaide hem om.
‘Er moet dan maar van komen, wat wil!’ zei hij. ‘Wij zijn nu te dicht bij ons doel om terug te keeren.’
Sjaerd durfde zijn lantaren niet omhoog heffen, om een blik achterwaarts te werpen. Hij vreesde daardoor, alles te verraden.
De grendels werden nu afgeschoven, en de deur ging knarsend op haar hengels open.
Sjaerd en Ocke traden binnen.
En nauwelijks waren zij in den kelder verdwenen, of een donkere gedaante, die hen blijkbaar gevolgd was, trad haastig eenige schreden nader. Dicht bij de kerkerdeur verschool hij zich achter een van de pilaren, die het gewelf ondersteunden. 't Was een man, gehuld in een langen mantel, die tot op den grond neerhing. Zijn gelaat was in een groote, diep over zijn voorhoofd hangende kap verborgen.
‘'t Is, zooals ik dacht,’ mompelde hij zacht. ‘Zijn dienaren trachten hem te redden. 't Zijn toch trouwe kerels!’
Van uit den kerker drongen gedempte
| |
| |
stemmen tot hem door, waaronder ook de stem van Graaf Willem hoorbaar was.
Na enkele seconden traden drie mannen naar buiten: de graaf en zijn beide dienaren.
‘Dank! Dank jullie hartelijk!’ hoorde de gedaante den Graaf tot zijn makkers zeggen. ‘O, ik wist het wel, dat je komen zoudt om mij te bevrijden.’
‘Uit den kerker alleen, Genadige Heer!’ zei Sjaerd. ‘Want hoe moeten wij onopgemerkt uit dezen burcht komen?’
‘Ja, Heer, dat is de grootste moeilijkheid nog!’ zei Ocke. ‘Wij weten er geen enkel middel op te bedenken.’
Graaf Willem dacht een oogenblik na.
‘Je hebt gelijk!’ sprak hij eindelijk. ‘Dat is het moeilijkste nog. Eigenlijk is het een onmogelijkheid. Heb je geen lang touw!’
‘Neen, Heer.’
De drie mannen stonden zwijgend bij elkander.
Opeens vlogen zij verschrikt uiteen, en Sjaerd en Ocke hieven dreigend hun zwaard omhoog, want onverwachts trad de donkere gestalte van achter den pilaar te voorschijn.
‘Volg mij,’ klonk het, ‘ik zal u redden.’
| |
| |
‘Wie zijt gij?’ vroeg Graaf Willem, toen hij van de eerste verrassing bekomen was.
‘Iemand, die u redden wil,’ antwoordde de gedaante. ‘Volg mij, eer het te laat is.’
Hij ging het drietal voor door het lange gewelf, beklom de trap, en ontsloot op den beganen grond gekomen, een deur, die naar het groote plein voerde.
De Graaf en zijn dienaren volgden hem in de grootste verbazing. Hij ging hen voor naar de stallen.
‘Zadelt uw paarden,’ gebood hij kortaf; ‘doch doet het in de grootste stilte.’
‘Maar wie zijt gij dan toch?’ herhaalde Graaf Willem met aandrang.
De gestalte trok zich in een donkeren hoek terug en haalde de kap dieper over zijn hoofd.
‘Hier is uw wapen,’ sprak hij, den Graaf het hem ontnomen zwaard aanbiedend. ‘Gesp het om.’
De paarden waren in korten tijd gezadeld.
‘Volgt mij thans!’ gebood de geheimzinnige gedaante.
Hij bracht hen naar een deur, waarachter een nauwe gang lag. Daar draaide hij een slot om, en bracht een wiel in beweging, en
| |
| |
langzaam opende zich de muur en viel een kleine houten brug neer. De drie vluchtelingen waren bij een sluippoort gebracht, die in tijden van belegering gebruikt werd, om een uitval op den vijand te doen of zoo noodig te vluchten.
‘Alles is gereed!’ sprak de gestalte. ‘Vlucht thans!’
De onbekende greep het paard van Graaf Willem bij den teugel en voerde het over de smalle brug. Sjaerd en Ocke volgden hen.
Zij stegen te paard. Toen vroeg Graaf Willem nogmaals:
‘Maar spreek dan toch! Zeg dan toch, wien ik mag danken. Gij hebt mij een onschatbaren dienst bewezen.’
De gedaante keerde terug. Toen hij de brug over was en de sluippoort bereikt had, wendde hij zich nogmaals tot de drie ruiters.
‘Wat doet mijn naam er toe? Vaarwel! God behoede u!’
‘Dirk - mijn broeder!’ riep Graaf Willem ontroerd uit. ‘Gij zijt het, - Dirk! O, laat mij u de hand drukken...’
Maar de brug rees omhoog en de deur
| |
| |
sloot zich. De gestalte was verdwenen.
De drie ruiters kozen hun weg in de richting van Zutphen, de hoofdstad van het Hertogdom Gelre.
Willems hart klopte van vreugde. Neen, hij kon zich in die stem onmogelijk vergist hebben. 't Was Dirk zelf geweest, die hem uit het slot had verlost en hem de vrijheid had hergeven. De stem zijns harten had gezegevierd over de inblazingen van den listigen verrader, en het was Graaf Dirk onmogelijk geweest, op zijn zacht bed te slapen, terwijl zijn broeder in den vunzigen kerker zuchtte.
‘Maar dan moet hij ook geloofd hebben, dat ik onschuldig was aan hetgeen mij ten laste werd gelegd!’ dacht hij met groote blijdschap, ‘en een verzoening kan niet uitblijven. O, ik heb mij in mijn broeder niet bedrogen.’
Den volgenden dag bereikten onze reizigers Zutphen, waar zij aan het hof van Hertog Otto hartelijk werden ontvangen. En dadelijk begon Willem pogingen aan te wenden, om zijn gastheer met zijn broeder te verzoenen.
| |
| |
Ook herhaalde hij thans zijn aanzoek om de hand der schoone Adelheide, en tot zijn groote vreugde werd hem die geschonken. Op uitnoodiging van Hertog Otto bleef hij zoo lang aan het Geldersche hof, tot het huwelijk zou gesloten zijn.
Dadelijk werden er toebereidselen voor deze vorstelijke bruiloft gemaakt. 't Was de uitdrukkelijke wensch van den vorst, dat het een schitterend feest zou worden, waaraan geen kosten zouden worden gespaard.
De vrede tusschen Dirk en Otto werd kort daarna gesloten, en nimmermeer voerden zij oorlog tegen elkaar.
Graaf Dirk nam met graagte de uitnoodiging aan om het huwelijk van zijn broeder bij te wonen, en stak hem met oprechte hartelijkheid de hand toe.
‘Vergeef mij, Willem, dat ik een oogenblik aan Uw goede trouw getwijfeld heb,’ sprak hij ontroerd. ‘Ik heb u een groot onrecht aangedaan.’
‘Zwijg daarover, Dirk,’ was het antwoord. ‘'t Verleden zal vergeten en vergeven. zijn. Laten we daar nooit meer over spreken. En nu naar de feestzaal, waar mijn bruid ons reeds wacht!’
| |
| |
Het huwelijk werd met groote pracht en statie voltrokken, en schitterende feesten werden ter eere van het bruidspaar gevierd. Dat Sjaerd en Ocke daaraan dapper meededen, behoeft wel niet gezegd. Zij waren vol lof over de lieftalligheid en minzaamheid van de schoone Adelheide van Gelre en volgden na afloop van de huwelijksfeesten het jonge paar met vreugde naar Friesland.
‘En Henric de Crane?’ zal wellicht de lezer vragen. Na de ontvluchting van Willem uit den kerker was Graaf Dirk's vriendelijkheid jegens dien verraderlijken man geheel verdwenen. En niet onduidelijk werd hem te kennen gegeven, dat het den Graaf aangenaam zou zijn, indien hij het slot ter Horst de eer van zijn tegenwoorigheid niet langer aandeed.
Henric de Crane vertrok dientengevolge, welk vertrek door niemand werd betreurd. Hij zocht zijn fortuin in het buitenland. Wat er daar van hem geworden is, heeft niemand ooit gehoord. Zijn naam wordt in de geschiedenis niet meer vermeld.
|
|