| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Eindelijk hereenigd, om - voor goed weer te scheiden.
't Was eenige dagen later.
In het groote vertrek van het stadhuis, dat tot rechtszaal diende, bevond zich nog niemand dan de bode, die alles in gereedheid had gebracht voor de plechtigheid, welke straks een aanvang zou nemen. Nog eenmaal laat hij zijn blik onderzoekend ronddwalen of alles in orde is. Daar aan die lange tafel, geplaatst onder de groote schilderij, die Salomo's rechtspraak voorstelt, zullen Schout en Schepenen heden vergaderen om recht te spreken over den jongen vreemdeling, wien men manslag ten laste legt.
Met een tevreden knikje over zijn eigen
| |
| |
zorgvuldigheid neemt hij den versierden bodestok in de hand en begeeft zich naar den ingang om te zien, of nog niemand in aankomst is. Maar zoodra ziet hij niet, dat reeds twee Schepenen het rechtsgebouw naderen, of hij trekt zich ijlings terug en neemt de deftige houding aan, die bij zijn ambt behoort. Met groote plechtigheid opent hij de deuren, om hen binnen te laten. Nu volgen ook spoedig de andere Schepenen en allen, wier tegenwoordigheid hier heden vereischt wordt. Alleen de Schout is nog afwezig, en ook den beschuldigde heeft men nog niet herwaarts gevoerd. Deze zal echter niet lang meer uitblijven, want een luid getier aan het einde der straat verkondigt zijn nadering. Geboeid en weder met den strop om den hals wordt hij door de stad geleid, op welken tocht hij gevolgd wordt door een joelende menigte, die hem met spot en schimp overstelpt.
De Schepenen zijn in druk gesprek, wat geen wonder is. Het misdrijf toch heeft aller tong in de stad in beweging gebracht, en men is nieuwsgierig naar het vonnis, dat over hem zal worden uitgesproken. Vooral naar hel vonnis
| |
| |
van dezen Schout is men nieuwsgierig, want zoolang Geraert Baerthoutsz. dat ambt bekleedt, heeft hij nog nooit over een doodslager rechtgesproken. Wel is dat nog eenmaal in dien tijd voorgekomen, doch toen was hij niet in de stad.
‘'t Zal een gestreng vonnis zijn,’ zegt één der Schepenen. ‘Want onze Schout is een hard man.’
‘Zeg liever een gestreng en somber man,’ antwoordt een tweede, ‘want hardvochtig is hij niet. Integendeel, hij is goed voor de armen, en een steun voor weduwen en weezen. Maar hij is een rechtvaardig man, die onder geen enkele omstandigheid van de wet zal afwijken. Doch stil, daar nadert hij.’
Op dit oogenblik trad de Schout binnen, en met een buiging groet hij de aanwezigen. Hij begeeft zich regelrecht naar den voor hem bestemden zetel, welk voorbeeld door de Schepenen gevolgd wordt. Ook de klerk, die van alles, wat er gesproken zal worden, aanteekening moet houden, heeft zijn plaats ingenomen. Zoodra de stadsklok het uur van de opening der rechtspleging sloeg, stond de Schout op en nam den staf in de hand. Daarna spande
| |
| |
hij, volgens oud gebruik de vierschaar in naam van den Keizer, van den Graaf en van zich-zelven. Hij gaf ieder verlof, zijn klachten in te brengen en verbood het voeren van geslepen wapentuig. Daarna vroeg hij den Schepenen verlof, den rechterstoel te bezetten, hetgeen hem werd toegestaan. Nu beval hij den bode, klagers en aangeklaagden binnen te brengen.
De aanklager was Adam Geyensz., de broeder van Frederik. Zijn raadsman en woordvoerder, de taalman geheeten, ging aan zijn zijde. Op hen volgde Nanning, die thans ontboeid, door een gerechtsdienaar naar de bank der beschuldigden werd gevoerd. De Schepenen vestigden hun blik nieuwsgierig op hem, doch de Schout, met diep medelijden jegens den ongelukkige bewogen, deed alsof hij in eenige papieren bladerde, die voor hem lagen. Nanning keek zijn rechters met open blik aan, maar niet zoodra had hij den Schout in het oog gekregen, of een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat en hij had moeite, om zich staande te houden. Hij greep zich aan de leuning van de bank vast, om niet te vallen.
‘Geraert!’ fluisterde hij in de grootste
| |
| |
ontsteltenis. Maar opeens bedwong hij zich en hij deed moeite, om zijn kalm uiterlijk te herwinnen.
Op dit oogenblik trad de taalman een weinig naar voren en zeide:
‘Heer Rechter! Met uw toestemming en oorlof zal ik het woord voeren voor Adam Geyensz., die hier om recht verschijnt.’
‘Erkent gij zijn woorden voor de uwe, Adam Geyensz.?’ vroeg de Schout.
‘Ja, Heer!’
‘Doe dan uw aanklacht, taalman.’
‘Heer Rechter! In naam van Adam Geyensz. beschuldig ik den zanger en sprookspreker, genaamd Lieven van Keynoot, van doodslag op Frederik Geyensz., welke doodslag is geschied met dezen stok binnen de poorten van onze stad.’
Bij deze woorden legde hij den stok, waarmede de manslag was geschied, voor den Schout op de tafel, en vervolgde:
‘De Schepenen hebben den doode gezien, en de wond, die hem het leven kostte. Hij vraagt u recht, Heer Schout, en een rechtvaardig vonnis.’
| |
| |
De taalman zweeg, en de Schout vestigde zijn blik op den beschuldigde. Eerst slechts een oogenblik, doch terwijl hij sprak, hield hij zijn oogen steeds scherper op hem gericht. 't Was alsof hij hem door de ziel wilde heenkijken.
‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij zacht en afgebroken. 't Was, alsof de woorden hem niet uit de keel wilden. De Schepenen waren er verwonderd over en keken eerst den Schout, die daar doodsbleek op den rechterstoel zat, en daarna elkander aan. Op hun gelaat stond hun verwondering te lezen, en 't was, alsof zij elkander stilzwijgend vroegen, wat den Schout kon overkomen.
‘Ik heet Lieven van Keynoot, Heer Rechter!’ klonk het op eerbiedigen toon terug.
't Was den Schout bij het hooren van die hem zoo welbekende stem, of hij door den grond heenzonk; een siddering voer hem door de leden en er kwam een nevel voor zijn oogen. Hij voelde zich niet bij machte, een woord te spreken, ‘'t Is Nanning! 't Is Nanning! O God, mijn broeder een moordenaar, en ik - ik moet zijn rechter zijn!’ Die gedachte vloog hem met groote snelheid door
| |
| |
het hoofd, en hij voelde, dat hij bijna een bezwijming nabij was.
De Schepenen waren verrast over het stilzwijgen en het doodsbleeke gelaat van den anders zoo degelijken Schout, en staarden hem met de grootste verbazing aan. Sommigen staken de hoofden bij elkander en fluisterden: ‘Wat zou onze Schout toch schelen? Zou hij ziek zijn?’
Eindelijk herstelde Geraert zich een weinig, en met de grootste moeite vroeg hij:
‘Vanwaar komt ge, en wat voert u hierheen?’
‘Ik ben zanger van beroep, Heer, en verdien op jaarmarkten den kost. Ik ben uit het Brabantsche van geboorte.’
‘Man! 't Is onwaar! Je liegt!’ riep opeens de Schout hem heftig toe. ‘Zeg mij je naam, je eigen naam!’
‘Lieven van Keynoot, Heer!’ antwoordde Nanning zacht.
‘Dan, Lieven van Keynoot, zeg mij uw antwoord op de ingebrachte beschuldiging!’ sprak de Schout afgemeten, alsof hij moeite moest doen, de woorden over de lippen te brengen.
| |
| |
‘Hij heeft recht, Heer! Dáár voor u ligt de stok, waarmede ik de daad pleegde. Wij waren vroolijk bij elkander in de taveerne, toen hij binnentrad en verlof vroeg, om mede te mogen spelen op het verkeerbord. Er ontstond twist, en - door mijn hand doodelijk getroffen stortte hij ter aarde. Ik beken mijn misdaad volmondig en wacht uw vonnis af.’
De Schout bleef wederom eenige oogenblikken in gepeins verzonken voor zich staren. Toen vestigde hij zijn oogen met zulk een onbeschrijflijke droefheid op den beschuldigde, dat deze bijna de tranen in de oogen kreeg. En met een diepen zucht vroeg de Schout aan de Schepenen, of zij het noodig oordeelden, nog getuigen in verhoor te nemen. Doch de Schepenen vonden dit overbodige moeite. De gevangene, benevens zijn aanklager en diens taalman werden uit de zaal verwijderd, ten einde den Schepenen de gelegenheid te geven ongestoord over de zaak te spreken en het vonnis te vellen.
‘Heeren, ik vraag uw oordeel,’ zeide de Schout, zoodra zij alleen in de zaal waren.
‘Dat zal spoedig geveld zijn, Heer Schout.
| |
| |
Volgens mijn gevoelen is er maar één vonnis mogelijk, en dat is de dood.’
Opnieuw voer Geraert een huivering door de leden. Hij wist, dat dit vonnis komen zou, en toch vervulde de klank van dat vreeselijke woord hem met ontzetting.
Een tweede Schepen vroeg den klerk voor te lezen, wat de wet hieromtrent bepaalde, en deze las:
‘Elke vechter zal van zijn lichaam verliezen hoofd om hoofd oog om oog, lid om 't zelfde lid. Hij, die een ander het leven beneemt, zal met den dood worden getraft.’
‘Juist, dat is ook mijn meening,’ hervatte de Schepen, die het eerst gesproken had.
‘Maar deze misdaad is bedreven uit tegenweer, Heeren,’ sprak een der Schepenen zacht. ‘Frederik van Geyentz. was de aanvaller, en de beschuldigde heeft gehandeld uit nood, daar hij zelf anders wellicht gedood ware.’
‘Neen!’ sprak de Schout, en elk woord kwam hem met moeite over de lippen. ‘Hier is bloed gestort ten doode, en ik eisch van u, Heeren, het - vonnis - des - doods.’
Nu spreken de Schepenen een oogenblik
| |
| |
samen, maar zijn weldra met hun vonnis gereed. En hun antwoord tot den Schout, die met krampachtig samengewrongen handen door het vertrek loopt, luidt:
‘De schuldige zal worden gehangen. Dat is het recht van onze stad.’
‘Schrijf het op!’ beveelt Geraert aan den bode, waarop deze zich dadelijk aan den arbeid zet. En nauwelijks is hij er mede gereed, of Geraert herneemt zijn plaats, klopt driemaal met zijn staf op de tafel, en geeft den deurwaarder last, de partijen binnen te laten.
Nanning wordt binnengeleid. Ook de klager en de taalman koeren terug. Allen zien den Schout aan, wien het papier trilt in de sidderende hand. Het angstzweet parelt hem op het gelaat, en zijn stem hokt hem in de keel, als hij zegt:
‘In den naam des Keizers, des Graven, des Baljuws en in naam van mijzelven spreek ik hei vonnis. Lieven - Lieven van Keynoot! Volgens uw - eigen -’
Hier kon de Schout, niet verder. Hij wilde geluid uitbrengen, doch zijn lippen weigerden den dienst. Weer kwam hem een nevel voor de
| |
| |
oogen en hij voelde, dat hij bijna ter aarde stortte.
Allen staarden hem met angst aan, en een van de Schepenen fluisterde zijn buurman toe:
‘Zie den Schout eens? Wat kan er toch zijn?’
‘Hij heeft nog nooit een vonnis des doods geveld. Vandaar zijn ontroering, vermoed ik.’
Het duurde eenige seconden eer de Schout voldoende tot zichzelven kwam, om verder te kunnen spreken.
‘Lieven van Keynoot!’ zeide hij ontroerd. ‘Volgens uw eigen bekentenis zijt gij schuldig aan doodslag. Onze wet spreekt hieromtrent duidelijk. Uw vonnis is.... de - dood!.... Gij zult sterven - aan de galg.’
Hij nam een klein wit staafje van de tafel, brak het midden door en wierp het den beschuldigde voor de voeten, ten teeken dat het vonnis geveld was.
‘Hebt gij nog iets te zeggen?’ vroeg hij daarna.
‘Neen Heer, uw vonnis is rechtvaardig,’ zeide Nanning met neergeslagen oogen. ‘Alleen zou ik wenschen te vragen, wanneer het zal worden - voltrokken.’
| |
| |
‘Morgen. Heeft een van de Schepenen nog iets te behandelen of te zeggen?’
Allen bleven zwijgen.
‘Dan wensch ik met den veroordeelde eenige oogenblikken alleen te zijn.’
De Schepenen verlieten allen de rechtzaal. Alleen de bode bleef aan de deur staan. Maar de Schout zag hem gebiedend aan, en zeide:
‘Hebt gij mij niet verstaan? Ik wensch met deze man alleen te zijn.’
De deurwaarder verwijderde zich met spoed. Hij had den Schout nog nimmer op zulk een bevelenden toon hooren spreken. Toen waren de beide broeders alleen. Gedurende enkele oogenblikken bleven zij roerloos staan, Nanning met de oogen naar den grond geslagen, Geraert met den blik strak op zijn broeder gericht. Eindelijk verbrak de laatste de pijnlijke stilte, en op droevigen toon riep hij uit:
‘Nanning, - mijn broeder, - moeten wij elkander zóó terugzien?’
‘Vergeef mij, Geraert, - vergeef mij!’ stamelde Nanning, zonder zich te bewegen. Maar nauwelijks zag hij hoe Geraert vol liefde zijn armen uitbreidde, of hij ijlde hem tegemoet,
| |
| |
en omhelsde hem onder snikken en tranen.
‘O, nu gevoel ik mij gelukkig, zelfs met den dood in het gezicht!’ riep hij vol vreugde uit. ‘Ach, Geraert, wat zijt ge edelmoedig en groot, en hoeveel verdriet heb ik u berokkend. Wat heeft mijn slecht gedrag mij al de jaren, die ik van u gescheiden was, berouwd, en hoe heb ik er naar gehunkerd, u weer terug te zien. Mijn hart en mijn liefde waren bij u, Geraert, en ik hunkerde naar uwe vergiffenis. Ik dank God, dat ik u eindelijk teruggevonden heb.’
‘Maar hoe, Nanning, hoe!’ riep Geraert smartelijk uit, terwijl hij zijn beide armen om den hals van zijn broeder sloeg en hem vol onuitsprekelijke liefde aankeek. ‘Hebben wij dan elkander alleen terug mogen vinden, om dadelijk weer te moeten scheiden, - scheiden voor altoos? O, Nanning, dat ik nu juist uw rechter moest zijn, dat ik het schuldig over u moest uitspreken. Dat verscheurt mij het hart, Nanning, en ik weet, dat ik u niet lang overleven zal. Moest ik, - ik u ter dood veroordeelen? Ach, het was mij bijna onmogelijk te spreken! Telkens was het mij, alsof ik Vaders geest achter u zag oprijzen, die mij bestraffend
| |
| |
aankeek en mij toeriep: ‘Geraert, zult gij uw broeders goede engel zijn? Je weet het immers, Nanning, dat Vader mij dat opdroeg, toen wij aan zijn sterfbed stonden? Ik had beter op u moeten passen, Nan, ach het is alles mijn eigen schuld!’
Geraert wrong radeloos de handen en liep gejaagd het vertrek op en neer.
‘Neen, Geraert, neen, je hebt ten volle je plicht gedaan. Aan niemand dan aan mij ligt de schuld en ik moet de gevolgen zelf dragen.
‘Ik was slecht, Geraert.’
‘Maar kan dan niets je meer redden, arme Nan! O, je weet niet, hoe lief ik ie heb! Mijn leven zou ik gaarne willen geven om het uwe te redden.’
‘Onmogelijk! Ik ben verloren, maar toch sterf ik met vreugde, Geraert. Het leven had voor mij toch geen waarde meer. Als een arme zwerveling, als liedjeszanger, trok ik de wereld door en menigmaal heb ik naar den dood verlangd. Ik had slechts één wensen, die mij aan het leven hechtte, en die wensch was, dat ik u nog eenmaal zou mogen ontmoeten en uw vergiffenis verwerven. Nog eenmaal wilde ik
| |
| |
zoo gaarne u in de trouwe oogen zien en uw vriendelijke stem hooren. Ik ben dankbaar, dat die wensch vervuld is. Het leven brengt mij toch nimmer den vrede en het geluk terug, die ik moedwillig heb vertreden.’
‘O, dat ik uw vonnis moest uitspreken!’ riep Geraert in vertwijfeling uit.’ En dan, welk een vreeselijk vonnis!’
De broeders zwegen, maar blikten elkander vol liefde aan. Daarna zeide Geraert bedroefd:
‘Een vreeselijke tocht wacht je morgen, arme Nan! Vervult de gedachte daaraan je niet met ontzetting en angst?’
‘Ja, ik kan er niet aan denken, zonder te huiveren, Geraert, maar - het einde van dien vreeselijken tocht brengt mij de rust, waarnaar ik reeds zoo lang heb verlangd. Dat troost mij meer, dan ik zeggen kan.’
‘En ik zal u vergezellen, Nan. Mijne oogen zullen op u rusten en u sterken in den doodsstrijd.....’
‘O, neen, dat niet, dat niet, Geraert! Wat ik u bidden mag, vergezel mij niet. 't Is mijn laatste verzoek, en je zult mij dat niet weigeren.
Uw tegenwoordigheid zou het grootste leed
| |
| |
zijn dat mij aangedaan kon worden. Neen, Geraert, beloof mij, dat je het niet doen zult.’
‘Ik beloof het je, Nan, omdat je het wenscht. Maar toch zou het mijn plicht zijn.....’
‘Neen - Neen!’ riep Nanning smeekend uit. ‘Laat mij alleen gaan, en laat ook niemand weten wie ik ben.
Ik heb reeds schande genoeg over uw hoofd gebracht en wensch te sterven, zooals ik den laatsten tijd geleefd heb, als een vreemdeling, zonder vaderland, zonder vrienden, dan alleen den ouden Hans. Heb ie niets omtrent hem gehoord?’
‘Wien bedoel je?’ vroeg Geraert.
‘Hans den Zanger, of Hans den Vedelaar. Heb je hem niet gezien of niets omtrent hem gehoord?’
‘Niets, Nan, ik weet niet eens, wien je bedoelt.’
‘Goddank!’ prevelde Nanning. En luider vervolgde hij: ‘Zie ik u morgen nog, Geraert?’
‘Ik zal reeds vroeg bij je zijn, Nan, en zal zoolang bij je blijven, als mij mogelijk is. Nu moeten wij scheiden. De Schepenen zullen toch al niet begrijpen, wat er gaande is.’
| |
| |
En met tranen in de oogen wierp hij zich in de armen van zijn weergevonden broeder. Daarna opende hij de deur en gebood den stokbewaarder, den gevangene weg te voeren.
‘Hij behoeft niet in den stok gesloten te worden en gij kunt hem in den toren opsluiten!’ gebood hij. Hij wist, hoe somber en akelig het hok was, waarin Nanning tot nog toe bewaard geworden was en kon het niet van zich verkrijgen, hem daar langer te doen blijven. In den toren was een ander vertrek, waarin minder gevaarlijke gevangenen werden opgesloten. Geen wonder dus, dat de stokbewaarder vreemd opkeek bij het hooren van dit bevel, en maar niet begrijpen kon, waarmede deze gevangene dat voorrecht verdiend had. De Schout gaf hem evenwel geen rekenschap. Hij zag den gevangene na, zoover hij kon, en antwoordde niet eens op hetgeen de Schepenen tot hem zeiden. Hij hoorde hen zelfs niet. Zonder groeten verliet hij de rechtzaal om zich naar huis te begeven. Maar ook daar vond hij geen rust. Hij verliet daarom zijn woning weder en liep doelloos door de stad. Telkens drong zich de gedachte aan hem op, dat het hem zoo gemakkelijk zou
| |
| |
vallen, zijn broeder te doen ontvluchten. Als Schout had hij immers steeds toegang tot de gevangenen, en den stokbewaarder kon hij licht onder een of ander voorwendsel verwijderen? Hij behoefde dan slechts de deur open te laten om zijn broeder de gelegenheid te geven, zich in veiligheid te brengen! Wie zou hem ooit kunnen verdenken, dat met voorbedachten rade te hebben gedaan? Niemand bevroedde immers, dat de veroordeelde zijn jongere broeder was? Onophoudelijk vervolgde hem de gedachte, dat het zijn plicht was, Nanning te doen ontvluchten. En ach, hoe gaarne zou hij het hebben gedaan! Telkens richtte hij als door een onzichtbare macht gedreven, zijn schreden naar den toren, waarin Nanning opgesloten was. Maar even dikwijls klonk de waarschuwende stem van zijn geweten, die hem zeide, dat het als Schout zijn plicht was, den gevangene zijn gerechte straf te doen ondergaan. Wie kon voorspellen, hoevele misdaden deze veroordeelde in zijn later leven nog doen zou? Ja, Geraert voerde een hevigen strijd in zijn binnenste. Zijn broederliefde dreef hem aan, den pas hervonden broeder te red- | |
| |
den van een smadelijken en wreeden dood, maar zijn plicht als Schout schreef hem voor, recht te doen zonder aanzien des persoons.
En hij deed zijn plicht. Wel was hij doodsbleek en beefde hij over al zijn leden van spanning en gejaagdheid, toen hij in zijn woning terugkeerde, maar - hij was zijn plicht getrouw gebleven....
Nanning zuchtte nog in den kerker, en met een onbeschrijflijken angst zag hij het oogenblik tegemoet, dat de beul zijn kerker zou openen, om hem weg te voeren naar het schavot. Bij die gedachte bedekte hij onwillekeurig het gelaat met de handen, als wilde hij zijn geestesoog sluiten voor het schrikbeeld, dat voor hem oprees, en dan brak het klamme angstzweet hem uit. Maar toch gevoelde hij zich getroost en bemoedigd, nu hij Geraert weder had ontmoet en diens vergiffenis had mogen verwerven. Dat laatste vooral was hem een troost in het bitter lijden.
Toch plooide somtijds een glimlach zijn lippen, en meer dan eenmaal mompelde hij: ‘Neen, zij zullen het nooit weten, hoe een onschuldige stierf; niemand zal het zelfs ooit
| |
| |
vermoeden, dan Hans alleen, Hans, mijn trouwe makker, die mij opnam en verzorgde, toen ik ziek was en van allen verlaten. Hij althans zal mij niet van ondankbaarheid kunnen beschuldigen, en mijn dood zal veel goedmaken, wat ik in mijn leven misdreef. O, Geraert had het eens moeten weten, dat het niet mijn hand was, die den doodelijken slag toebracht, maar die van Hans, den goeden oude, die nimmer iemand leed deed en alleen door drift vervoerd, zijn stok harder liet neerkomen, dan hij zelf vermoedde. En bovendien, Frederik was de schuldige. Hij speelde valsch en tartte Hans! Arme Frederik, wat is er van ons gekomen? Gij gedood in de taveerne, bij vcrkeerbord en wijnkroes, en ik - sterven aan de galg! O, vreeselijk! Wat zijn wij dwaas en eigenzinnig geweest, - hoe hebben wij ons eigen geluk verwoest.
Ha, daar denk ik weer aan die Zigeunerin. Wat zeide ze ook weer?
‘De toekomst, die u wacht,
Is zwart, als donk're nacht.
Maar liefde geeft u kracht
En maakt het sterven zacht.’
Vreemd toch, hoe zoo'n schepsel vooruit
| |
| |
kan weten, wat er gebeuren zal. Want 't is waar: de toekomst is zoo duister voor mij als de nacht, en alleen de liefde van mijn broeder verzacht mij den harden dood. Vreemd toch. Maar neen, 't is enkel dwaasheid! Wie weet, tegen hoevele menschen zij hetzelfde rijmpje opzegt. Dwaas, die ik ben, om er nog aan te gelooven. 't Is bedrog, alleen bedrog, en 't is slechts toeval, dat zij het nu bij mij eens geraden heeft. En ook aan Hans voorspelde zij immers den dood? Bij hem heeft zij het althans reeds mis gehad, want hij is den dans ontsprongen en bevindt zich reeds ver van hier in veiligheid. Praatjes zijn het, en anders niet.’
Langzaam begon de nacht te vallen, en reeds vroeg werd het donker in het kleine vertrek. Huiverend van zenuwachtigheid legde Nanning zich op zijn strooleger, om te gaan slapen. Maar het was hem onmogelijk; de slaap ontvlood zijn leger. Eindelijk stond hij weder op. 't Werd nu wat lichter in zijn cel, want door het vierkante raam, dat boven in den muur was aangebracht, goot de maan haar vriendelijk schijnsel naar binnen. Ontroerd richtte Nanning
| |
| |
zijn blikken op het kleine gedeelte van den sterrenhemel, dat zichtbaar voor hem was, en met tranen in de oogen snikte hij:
‘Voor de laatste maal, o, voor de laatste maal.’
En hij vouwde de handen samen en hief ze biddend ten hemel
|
|