| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Eind goed, - al goed.
Toen de ochtendzon boven de kim verrees, had Nanning zijn kalmte teruggekregen en vervulde zijn naderend einde hem niet meer met dezelfde vrees, als den vorigen dag. Wel was zijn gelaat doodsbleek, maar zijn bewegeningen waren vlug en veerkrachtig. Toch overviel hem weer een huivering, toen hij de grendels van de deur hoorde schuiven en deze langzaam zag opengaan.
Een priester trad binnen, om hem voor te bereiden voor het vreeselijke oogenblik, dat hem wachtte.
Nanning wierp zich eerbiedig voor hem op de knieën, en boog het hoofd ter aarde. De
| |
| |
priester, een eerbiedwaardige grijsaard, staarde hem eenige seconden met innige deernis aan. Toen hield hij hem de handen zegenend boven het hoofd, en sprak met ernstige, maar vriendelijke stem:
‘Ontvang mijn zegen, mijn zoon. God moge zich over u ontfermen en u vergeven, wat gij misdreven hebt.’
‘Dank, Vader!’ stamelde Nanning ontroerd.
‘Sta op, mijn zoon,’ hernam de geestelijke. ‘Laten wij ons op die bank nederzetten. Ik heb veel, zeer veel met u te spreken.’
Maar Nanning stond niet op. Zoodra de priester gezeten was, wendde Nanning zich tot hem, en verhaalde hem zijn levensgeschiedenis. Dat hij daarbij verzweeg de broeder van den Schout te zijn, spreekt van zelf. Maar diep ontroerd was de priester, toen hij vernam, dat hij met een onschuldige sprak, die zich opofferde voor een ouden vriend uit dankbaarheid en erkentelijkheid voor de weldaden, die deze hem bewezen had. Hij wendde al zijn welsprekendheid aan, om hem over te halen, den Schout de volle waarheid te zeggen. ‘Dat is de dankbaarheid te ver gedreven, mijn zoon!’ riep hij
| |
| |
uit. ‘Dat mag niet geschieden, en het is uw plicht, de volle waarheid te zeggen. Op deze wijze te sterven is misdadig!’
‘Zeg dat niet. Vader!’ riep Nanning smartelijk uit. ‘Laat mij door mijn dood goedmaken, wat ik in mijn leven misdreef. Laat mij toonen, dat ik niet slecht ben en dat ik de weldaden niet vergeet, die mij bewezen werden. Het leven is voor mij toch arm aan geluk, en de dood, hoe vreeselijk ook, maakt een einde aan mijn leed. O, 't is mij een heerlijke gedachte, dat mijn sterven de redding is van mijn weldoener.’
Tevergeefs poogde de priester hem van zijn plan terug te brengen. Nanning was vast besloten. En 't was met diepe smart, dat de grijsaard hem eindelijk verliet, met de belofte, dat hij hem zou vergezellen op zijn vreeselijken tocht naar het schavot.
Nu was Nanning weder alleen, maar slechts voor korten tijd. Want spoedig werd de deur weder geopend, en nu trad Geraert binnen. Aan zijn gelaat was duidelijk te zien, dat hij den nacht slapeloos had doorgebracht, en nauwelijks was hij met Nanning alleen, of zijn oogen vulden zich met tranen. Het was hem
| |
| |
onmogelijk zich langer te bedwingen, en hij barstte in hevig snikken los. Nanning wierp zich in zijn armen en legde zijn hoofd tegen Geraerts borst.
‘Wat zijt ge hier al vroeg,’ fluisterde Nanning zijn broeder toe, terwijl hij hem dankbaar aanzag. ‘Ik ben u zoo dankbaar, Geraert. Je tegenwoordigheid bemoedigt mij zoo, en maakt mij zoo onuitsprekelijk gelukkig.’
‘Als het mij mogelijk geweest ware, zou ik vroeger gekomen zijn, Nan,’ zeide hij snikkend. Maar toen bedwong hij zich met kracht en droogde zijn tranen. ‘Kom Nan, laten wij bij elkander gaan zitten; daar verlang ik naar. En wees overtuigd, dat wij niet zullen scheiden voordat wij - door de wet daartoe gedwongen worden. Ik blijf bij u, Nan, en zal u vergezellen, als gij het wilt.’
‘O neen, Geraert, dat niet, ik herhaal het. Wil je mij dat belooven, om mij voor het laatst een genoegen te doen?’
‘Zooals je wilt, Nan. Kom laten wij gaan zitten, hier, dicht bij elkander, zooals wij vroeger deden, toen we nog kinderen waren.’
Zij namen beiden op de bank plaats, en
| |
| |
zaten geruimen tijd naast elkander, zonder een enkel woord te spreken. Toch deed het hun goed aan het hart, zoo dicht bij elkander te zijn, en zij gevoelden zich, te midden van hun ongeluk, gelukkig.
Af en toe zeiden zij een enkel woord, maar op eens vroeg Geraert:
‘Nanning, hebt ge mij lief? Werkelijk lief?’
‘Ik heb u onuitsprekelijk lief, Geraert,’ antwoordde Nanning uit den grond van zijn hart. Ach, wat heb ik al uw liefde met ondank beloond, en hoeveel verdriet hebt ge moeten lijden om mijnentwil. Hoe heb ik uw liefde verbeurd.’
‘Neen, Nanning, nooit heb ik opgehouden je lief te hebben. Steeds heb ik gewacht en gehoopt op je terugkomst, en wel duizendmaal heb ik mijzelven verweten, dat alles mijn schuld en dat ik te streng geweest was. Maar Nan, laten wij nu over het verleden niet meer spreken. Dat alles is voorbij.’
‘Zooals ook Nanning Baerthoutsz. weldra niet meer zijn zal.’ Nog slechts een enkel uur scheidt mij van de eeuwigheid. Geraert, zult ge met liefde aan mij denken? Ik zou het zoo zielsgraag willen.’
| |
| |
‘Dat zal ik doen, Nan. Mijn leven zou ik willen geven voor het uwe.’
Hij greep Nannings hand en legde die tegen zijn eigen kloppend hart.
Plotseling voer Nanning een kille huivering door de leden, want een zwaar, somber klokgelui drong tot in zijn kerker door. 't Was de doodsklok, die reeds bij zijn leven geluid werd. Opnieuw rees het schrikbeeld voor hem op, dat hem den vorigen nacht zoozeer had doen huiveren, en hij verborg zijn gelaat ook nu weer in zijn handen.
Geraert stond op. Hij was tot in het diepst zijner ziel ontroerd, maar hij bedwong zich om zijns broeders wil.
‘Het oogenblik van scheiden komt, Nan,’ zeide hij zacht, terwijl hij zijn broeder omhelsde en hem zacht tot zich trok. Aan de deur deed zich weer gedruisch hooren. Er werd geklopt.
‘Vaarwel, voor eeuwig, Nan!’ zeide Geraert somber.
‘Voor eeuwig, - voor eeuwig!’ fluisterde Nan. ‘Goede, brave Geraert! Ik dank God, dat ik u terug mocht vinden. Denk
| |
| |
aan mij - met liefde. Vaarwel, Geraert!’
‘Dag Nan, God zij met u!’ snikte Geraert.
Toen opende hij de deur voor - den beul. Maar tegelijkertijd trad ook de eerwaardige geestelijke wederom binnen, die zich naast Nanning plaatste, wien de handen nu op den rug werden gebonden.
Op een enkel teeken van den Schout werd Nanning weggevoerd. De krijgsknechten wachtten hem aan de deur. Daar wendde Nanning het hoofd om en zag voor het laatst zijn broeder aan. Kalm stond deze in het midden van den kerker. In den blik, dien de broeders nu wisselden, lag al de liefde opgesloten, die zij voor elkander koesterden.
Maar nauwelijks was Geraert alleen of hij barstte in een jammerlijk snikken uit. En zijn hart kromp ineen bij eiken klokketoon, die in het vertrek doordrong, en hij huiverde bij het geluid van het tromgeroffel, dat zijn broeder vergezelde op zijn vreeselijken tocht.
Geraert knielde neder en bad God om kracht voor zijn armen broeder....
Zoo bleef hij geruimen tijd liggen. Voortdurend drong het somber klokgelui tot hem door,
| |
| |
en in gedachten volgde hij Nanning op diens tocht.
Maar plotseling hoorde hij een hevig gedruisch en vernam hij de kreten: ‘Waar is de Schout? Waar is de Schout? Spoedig, spoedig, of een onschuldige sterft!’
Ontsteld sprong hij overeind. Een verward gedruisch van voetstappen en mannenstemmen naderde de cel, waarin hij zich bevond. De deur werd opengeworpen en een gerechtsdienaar trad binnen. Doch op het zien van den Schout, die nu onverwachts voor hem stond, deinsde hij achteruit.
‘De Schout!’ zeide hij, en nauwelijks had hij die woorden geuit, of een oude man drong zich met spoed naar binnen, en wierp zich voor den Schout op de knieën.
‘Genade, Heer, voor een onschuldige! O, ik bid u, spaar zijn leven, spoedig, eer het te laat is! Ik ben de schuldige, Heer, ik alleen!’
‘Groote Hemel!’ riep Geraert doodelijk ontstelt uit, maar hij verloor geen oogenblik zijn bezinning.
‘De terechtstelling wordt geschorst!’ beval hij aan een zijner krijgsknechten. ‘Zorg, dat ge niet te laat komt!’
| |
| |
En ijlings verliet de dienaar zijn plaats, om zich naar het marktplein te begeven, waar de veroordeelde zeker haast aangekomen moest zijn.
‘Als hij maar niet te laat komt!’ mompelde Geraert met samengevouwen handen. En nu viel zijn blik wederom op den ouden man, die nog altoos geknield voor hem lag.
‘Spreek, oude, zeg mij de waarheid, want indien gij liegt, doet gij een vreeselijke misdaad. Dan zou hij immers tweemaal denzelfden doodsangst moeten uitstaan! En bovendien, hij heeft immers zelf bekend, de dader te zijn?’
‘Dat heeft hij gedaan, om mij te redden, Heer,’ antwoordde Hans de Vedelaar, want die was het, zooals de lezer zeker wel geraden zal hebben. ‘Hij is braaf en edelmoedig, Heer, en heeft zich willen opofferen voor mij. Maar dat kan, dat mag ik niet toestaan, Heer Schout. Hij is jong, en ik ben een oud man. Mijn hoofd buigt zich reeds naar het graf. Ik heb den Alkmaarschen poorter gedood, niet hij, Heer.’
‘Spreek de waarheid, oude. Wie zijt gij?’
‘Een zanger en vedelaar. Heer, anders niet. Eenmaal, al jaren geleden, heb ik hem,
| |
| |
Lieven, mijn trouwen makker en reisgezel, zwaar gewond op den weg gevonden, beroofd van alles, wat hij bezat. Toen heb ik hem verpleegd en van den dood gered. Uit dankbaarheid neemt hij nu de schuld van mij op zich. O, hij is goed en edelmoedig!’
De oude man was ontroerd. De tranen stonden hem in de oogen.
‘Dat is hij, als gij waarheid spreekt, zanger. Maar toch, hij is een speler en - -’
‘Niet waar, Heer. Hij speelde niet mede; dat deed hij al in jaren niet meer. Het spel was zijn ongeluk geworden, zeide hij mij, en daarom raakte hij dobbelsteenen noch wijnkroes meer aan. O, dat ik niet te laat kome!’
‘Dat geve God!’ stamelde Geraert ontroerd. Hij ging naar het venster en keek naar buiten. Ha, daar zag hij een drom volks naderen. Twee krijgsknechten liepen hard vooruit, en waren het stadhuis bijna genaderd. Geraert snelde hen tegemoet. Hij sprak geen woord, maar hield vol spanning den blik op hen gericht.
‘Wij waren nog juist bij tijds, Heer! Waren wij vijf minuten later gekomen, dan zou het vonnis voltrokken geweest zijn.’
| |
| |
Het was Geraert bij die woorden, of hem een last van wel duizenden ponden van de schouders was genomen, en met een verruimd hart keerde hij naar den ouden man terug. Nu ontstond er een verbazende drukte voor het gebouw. Het volk had den gevangene, die zoo onverwacht den dood was ontkomen, vergezeld op zijn tocht herwaarts, en wachtte met spanning af, wat er verder gebeuren zou. Van mond tot mond ging de tijding, dat een oude man zichzelven als de dader had bekend gemaakt, en dat deze vrijwillig naar Alkmaar teruggekeerd was, toen hij vernomen had, dat men een onschuldige ging dooden. Maar nu men vernam, dat de jonge man zichzelven uit dankbaarheid voor den waren schuldige had willen opofferen, keek ieder hem met eerbied en ontzag aan. Ook den ouden man kon men niet haten, na zijn vrijwilliger! terugkeer, om zijn jongen vriend te redden.
Nanning werd in de cel binnengeleid, niet weinig nieuwsgierig, wat er gebeurd mocht zijn. Maar nauwelijks viel zijn blik op den ouden Hans, zijn goeden makker en den redder van zijn leven, of hij slaakte een kreet van smart.
| |
| |
‘O Hans, waarom hebt ge dat gedaan!’ riep hij uit.
‘Omdat ik moest, Lieven. Mijn geweten dwong er mij toe. Mocht ik dan een onschuldige laten sterven?’
‘Arme, oude vriend, welk vreeselijk lot staat u te wachten!’ riep Nanning bedroefd uit.
Maar nu voelde hij twee armen om zijn hals slaan.
‘Nanning, mijn broeder!’ hoorde hij zacht uitroepen.
't Was Geraert, die zijn ontroering niet langer bedwingen kon en hem, voor de oogen van allen, die er omheen stonden, omhelsde.
‘Geraert!’ was alles, wat Nanning zeide.
Het is te begrijpen, hoe verwonderd de omstanders waren, en met welk een diep gevoel van eerbied en bewondering zij naar den Schout opzagen, die zelfs zijn eigen broeder ter dood verwezen had, toen hij dat zijn plicht achtte.
‘Uw broeder?’ vroeg Hans, met een tinteling van geluk in zijn oog. ‘O Lieven, dat verheugt mij! Nu zult ge weer gelukkig worden. Welk een schoon leven ligt nog vóór u!’
| |
| |
‘En voor u, mijn trouwe Hans?’ vroeg Nanning bedroefd.
Thans wenkte de Schout een paar krijgsknechten, die zich naast Hans plaatsten.
‘Ik moet u gevangen nemen, onde man. Dat is mijn plicht. Brengt hem naar de rechtszaal, en zegt den stadsbode, dat hij de Schepenen bijeenroepe. Gij behoeft den gevangene niet te boeien; dat is hier onnoodig!’
‘Ik volg u, Hans, en zal vóór u getuigen!’ riep Nanning hem toe.
Daarop werd Hans weggeleid.
Zoodra hij buiten de deur verscheen, ging er een gemompel van goedkeuring onder het volk op.
‘Dat is een brave kerel!’ riep er een. ‘Hij moest losgelaten worden.’
‘Dat moest hij!’ meende een tweede.
‘De andere is de broeder van den Schout!’ klonk het nu weer uit den mond van een ander, en allen volgden den ouden man op zijn weg naar het stadhuis.
Op dit oogenblik schoot ook Hans de voorspelling van de Zigeunerin te binnen. En zacht murmelde hij:
| |
| |
‘'k Zie niets, dan somber zwart.
Angst gaat gepaard met smart.
't Hoofd buigt zich onder druk,
Slechts 't kerkhof geeft geluk.’
‘Zij heeft het geraden, althans wat mij betreft. Want met Lieven heeft zij het misgehad,’ dacht hij. ‘De dood wacht mij, en niets is in staat mij te redden.’
Langzaam werd de tocht voortgezet. De beide krijgsknechten liepen naast hem, zonder eigenlijk veel op hem te letten. Zij spraken samen druk over hetgeen er gebeurd was.
Opeens kwam er een eigenaardige flikkering in de oogen van den ouden man. Hij mompelde zacht:
‘Ha, laat ik het beproeven. Wie weet, of ik de voorspelling van die heidin niet tot waarheid kan maken, al is het op een andere wijze, dan zij bedoelde. Ginds zie ik een kerkhof, en - een kerkhof is een vrijplaats. Opgepast, Hans, 't wordt een wedloop om je leven!’
Nu was hij een kleine dwarsstraat genaderd, die op het kerkhof uitliep. Het hek daarvan stond open. Met meer snelheid dan iemand van den ouden man had kunnen verwachten, sprong
| |
| |
hij vooruit, en liep in de richting van de eenige plaats, die hem redding kon aanbrengen.
Eer de krijgsknechten goed zijn bedoeling begrepen, was hij hun reeds een flink eind vooruit.
‘Grijpt hem! Grijpt hem! Het kerkhof!’ riepen zij, terwijl zij hem ijlings nazetten. ‘Het kerkhof! De vrijplaats!’
‘Het kerkhof! Het kerkhof!’ joelde de menigte. ‘Hij is ontsnapt! Hij vlucht naar de vrijplaats!
't Werd propvol in de nauwe straat. De vlugsten haalden de krijgsknechten spoedig voorbij en liepen hen in den weg. Nog een kort oogenblik, en Hans snelde het reddende hek binnen. Dáár was hij in veiligheid. Niemand dan de prior van het klooster, waaraan het behoorde, had het recht hem vandaar te verwijderen.
Een groot gedeelte van het volk juichte, toen hij daar aangekomen was. En ook Geraert en Nanning verheugden zich zeer, toen zij een oogenblik later daar aankwamen, en zagen wat er gebeurd was.
‘Bewaakt hem daar, mannen!’ gebood de Schout.
| |
| |
En nu begaf hij zich met Nanning naar de rechtzaal, waar de Schepenen reeds waren aangekomen.
Het vonnis, dat over Nanning was uitgesproken, werd nu vernietigd, en men besloot geen pogingen te doen, om den prior over te halen, den vluchteling uit te leveren.
Alleen werd de oude zanger voor goed uit de stad gebannen, dat was zijn vonnis. En dat vonnis was hem welkom. Nanning en Geraert geleidden hem zelven buiten de poort, en de laatste zorgde er wel voor, dat hij niet met ledige handen vertrok. Hij schonk hem zooveel, dat hij zonder zorg verder leven kon.
‘Vaarwel, Lieven! Ik keer naar mijn vaderland terug, en zal u nimmer vergeten. Leef gelukkig!’
‘God zij met u, Hans,’ zeide Nanning bedroefd. Ook de Schout drukte hem de hand, en beiden staarden hem zoolang na, tot hij uit het oog verdwenen was.
Met innige vreugde voerde Geraert zijn teruggevonden broeder naar zijn woning.
Reeds lang was hij van plan geweest, zich uit de zaken terug te trekken, en voortaan
| |
| |
alleen te leven om als Schout de belangen van de stad te behartigen. Nu had hij daarvoor een goede gelegenheid. Hij deed zijn brouwerij aan Nanning over, en vergenoegde zich alleen met zijn schoutsambt.
Hun verder leven hebben zij in de stad Alkmaar doorgebracht, waar Nanning spoedig een van de meestgeachte poorters werd. Tot aan hun dood hebben de beide broeders elkander innig liefgehad en nimmer was meer van scheiding sprake.
|
|