| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Gevankelijk weggevoerd.
Er heerschte een ongewone drukte in de stad Alkmaar, want de groote jaarmarkt was begonnen. Van heinde en verre waren de kramers en kooplieden opgekomen, om hun waren aan den man te brengen. En daarvoor ontzagen zij geen moeite. In lange rijen stonden hun kramen op de straten, in de nabijheid der kerkgebouwen geschaard, en de eene was nog schooner opgesierd dan de andere, om de aandacht te trekken van het publiek, dat nu weer voor geruimen tijd den noodigen voorraad moest inslaan. Want winkels waren er toen maar zeer weinig; die wat noodig had, moest dat bij gelegenheid van de jaarmarkten, die gewoonlijk
| |
| |
drie- of viermaal per jaar gehouden werden, aanschaffen. Daardoor kan het dan ook niet verwonderen, dat het aantal kramers en kooplieden zoo bizonder groot is en dat er zulk een buitengewone drukte op de straten heerscht. Er is letterlijk van alles te koop. Hier vindt ge een handelaar in lakens, daar een in allerlei nuttig huisraad, ginds biedt men u zelfs parelen en diamanten aan van de schoonste soort. Er zijn zoowel kramen met fijne, kostbare kleedingstukken, welke zelfs een edelman zich niet schamen zou te dragen en die door menige schoone edelvrouw met begeerige oogen worden aangezien, als kramen met worst, spek, hammen en gevulde pens; men vindt er zoowel uitstallingen van harnassen en vlijmscherpe wapens, als van heiligenbeeldjes en kleine sieraden. Met luide stem worden u verschillende levensmiddelen aangeprezen, en drommen van kinderen hebben zich om de speelgoedkraam geschaard, of doen zich te goed aan heerlijke oliebollen en wafels, die er toen, evenals thans, voor weinig geld te koop waren.
Hoor, hoe de kooplieden hun best doen, de tallooze wandelaars tot zich te lokken. Hoe
| |
| |
prijzen zij hun waren, die nergens zoo goed en toch zoo goedkoop worden verkocht! Hoe vroolijk beantwoorden zij de grappen van de boeren en boerinnen, die in lange reien zingend en schertsend voorbijtrekken, hoe beleefd groeten zij de edellieden en rijke poorters, die met vrouwen en dochters statig voortwandelen, waarbij velen een rinkelend geluid doen hooren, hetwelk voortgebracht wordt door de bellen, waarmede de hooggeplaatsten zich toen begonnen te tooien.
Tusschen de tallooze wandelaars merken wij ook onze beide kennissen Nanning en Hans op. Langzaam bewegen zij zich verder, nu eens stilstaande, om met een kramer van hun kennis een oogenblik te praten, dan weer luisterende naar een potsenmaker of kwakzalver, die zijn best doet het geld der toeschouwers in zijn beurs te doen overgaan. Zij zijn in de laatste tien jaren veel veranderd. Oude Hans is nog een krasse man, maar men kan het hem toch aanzien, dat de last des ouderdoms hem begint te drukken. Zijn haren zijn geheel wit geworden en zijn gestalte is gekromd. Maar armoede schijnt hij niet meer te kennen, want
| |
| |
hij is voor iemand van zijn jaren keurig gekleed. Hij schijnt een goede plaats te zoeken, om zijn liederen voor te dragen, want hij heeft zijn vedel onder den linkerarm. In de rechterhand houdt hij een stevigen wandelstok, die hem veel dienst begint te bewijzen, want hij loopt niet zoo vlug meer als vroeger. Ook Nanning is tien jaar ouder geworden. Hij is nu een krachtige, jonge man, met breede schouders en een gezond, sterk voorkomen. Hij draagt thans een knevel en een korten puntbaard, die hem voor zijn vroegere kennissen vrijwel onherkenbaar maken. Met onverschilligen blik ziet hij naar de wandelaars, die hem voorbijloopen, en over het geheel is zijn uiterlijk niet vroolijk of levenslustig. Eigenlijk schijnt niets hem te boeien of aan te trekken en soms is zijn voorhoofd gefronst, alsof onaangename gedachten hem kwellen.
Veel haast schijnen onze wandelaars niet te hebben, want telkens staan zij stil, om te luisteren en te kijken naar de drukte, die rondom hen heerscht. Nu komen zij op een plaats, waar een oud grijs man op een verhevenheid heeft plaats genomen, van welk verheven standpunt
| |
| |
hij met deftigen ernst het publiek aankijkt, terwijl zijn knecht, door op een grooten trom te slaan, alsof hij er spaanders van wilde maken, en soms zoo geweldig op een trompet te blazen, dat zijn aderen dreigen te springen, alle moeite doet, om publiek te lokken. Eindelijk schijnt hij tevreden over den uitslag van zijn wanhopige pogingen. Hij legt stok en trompet ter zijde, en begint te schreeuwen:
‘Luistert allen, die lijdende zijn in hoofd, romp of ledematen, die kiespijn hebben, of doof zijn, of blind, of kreupel, of lam, of door likdoorns gekweld worden, of oud worden en graag jong willen zijn, of jong zijn en graag oud willen worden! Luistert allen, boeren en poorters, edellieden en gezellen, mannen en vrouwen. Dáár - (en nu wijst hij op den zwijgenden man naast zich) - dáár staat de beroemdste wonderdokter van de geheele wereld! In China als in Japan, in Azië zoowel als in Europa, overal, overal is hij wereldberoemd, ja, nog veel beroemder dan dat! Hebt ge kiespijn? Zoo ja, komt dan tot hem, en zonder eenige smart of pijn trekt hij de kies er uit. En doet ge een klein beetje van deze zalf op
| |
| |
de wond, binnen drie maanden hebt ge de mooiste kies teruggekregen, die ge wenschen kunt! Overal, ja overal weet hij raad voor, en 't kost slechts een kleinigheid. Dezen beroemden dokter is het niet om het geld te doen, neen, brave menschen, geld heeft hij niet noodig, want hij is nog rijker dan schatrijk; hij komt hier alleen, omdat hij medelijden heeft met de lijdende menschheid en uw pijn verdrijven wil. Hier is het beroemde levenssap, dat de jeugd teruggeeft en den dood verjaagt; die het een jaar lang gebruikt, kan zoo lang leven als hij wil! Komt, komt, allen die pijn hebt of ziek zijt, hier wordt u redding en hulp gebracht!’
Lachend ziet Nanning het aan, hoe een boertje met een dik gezicht van de kiespijn de verhevenheid beklimt, en den wonderdokter eerbiedig nadert. En de dienaar grijpt haastig naar stok en trompet, en schettert en boemt zóó hard, dat zelfs de kreten van den boer voor het publiek onhoorbaar worden, nu de dokter hem van zijn zieke kies verlost. En weer komt een ander die de hulp van den beroemden man inroept....
Maar Nanning en Hans vervolgen hun tocht.
| |
| |
Zij glimlachen om de snorkerijen van den ooiijken dienaar, dien zij zeer goed kennen. Zij weten wel, hoe goed hij er den slag van heeft, de bekwaamheden van zijn meester te luchten en diens beurs te spekken.
Even verder zien zij weder een ander schouwspel. Daar doet een kunstenaar halsbrekende toeren op zijn paard, springt door een met papier beplakten hoepel, en rijdt eindelijk in gestrekten draf rond, staande op het ros, terwijl zijn achtjarig zoontje hem op de schouders staat. De menschen juichen vader en zoon uitbundig toe, al wordt ook menig teeder vrouwenoog afgewend, als het den kleine bij zijn gevaarlijke toeren aanschouwt.
Nu treedt hun een kleine, vuile vrouw tegemoet, met pikzwarte haren en een donkere gelaatskleur. Groote, witte kralen hangen haar om den hals, en opzichtelijke bellen moeten haar ooren tot versiersel dienen. 't Is een zigeunerin. Zij nadert Nanning en grijpt zijn hand.
‘De toekomst voorspellen, heer?’ vraagt zij met vreemd accent. Maar driftig rukt hij zijn hand uit de hare. Doch opeens bedenkt hij zich.
| |
| |
‘'t Is goed, vrouw, voorspel mij de toekomst eens!’
Hij houdt haar de handpalm voor, waarvan zij met groote aandacht de lijnen beschouwt. Dan zegt zij zacht:
‘Ik zie in uw jeugd gelukkige jaren,
Waaraan groote liefde en weelde zich paren....’
Hier hield de vrouw een oogenblik op en keek hem in het gelaat, wat Nanning deed uitroepen:
‘Welnu, vrouw, is je wijsheid nu reeds uitverkocht? Waarom ga je niet voort?’
‘Ik zal voortgaan,’ zei de Zigeunerin.... ‘Luister:
Maar weelde en liefde, - zij vloden heen!
Het vroolijk lachen werd - droef geween.’
Nanning trok zijn hand terug en zeide wrevelig:
‘Dat is oud nieuws, vrouw! Het verleden behoef je mij niet te zeggen, want dat weet ik zelf het best. Ik heb je gevraagd, mij de toekomst te voorspellen, maar die weet je misschien evenmin als ik!’
‘Geef mij uw hand, dan zal ik u ook de
| |
| |
toekomst opsluieren,’ sprak de vrouw, en nogmaals beschouwde zij de hand zorgvuldig. Na enkele seconden zeide ze op somberen toon:
‘Heer, wees met het verleden tevreden. De toekomst brengt geen geluk aan.’
‘Geluk of ongeluk, dat is mij om 't even!’ zeide Nanning luchthartig, hoewel de zwarte oogen van de vrouw en de somberheid toch eenigen indruk op hem maakten. ‘Ga voort, vrouw, en zeg mij, wat er gebeuren zal.’
‘Gij wilt het, Heer, ik heb u gewaarschuwd,’ antwoordde de Zigeunerin, die ongetwijfeld zelf geloofsloeg aan haar kunst. En zij vervolgde:
‘De toekomst, die u wacht
Is zwart, als donk're nacht.
Maar liefde geeft u kracht
En maakt het sterven zacht!’
‘Is 't anders niet, vrouwtje?’ riep Nanning uit, terwijl hij haar eenig kleingeld gaf. ‘Dus de toekomst zal mij den dood brengen? Wel, dat is oud nieuws. Dezelfde voorspelling kon ik u ook doen. Ha ha, wat weten die voorspellers er zich toch aardig uit te redden! Ik moet zeggen, dat gij uw vak verstaat, hoor!’
| |
| |
‘Voorspel mij nu de toekomst ook, vrouw,’ riep Hans haar toe. ‘Ik ben ook nieuwsgierig, of ik later sterven zal!’
Hij legde zijn oude, rimpelige hand in de hare, en wachtte lachend af, wat zij zeggen zou. Maar de vrouw keek ook hem met haar groote, donkere oogen angstig aan, en zeide:
‘Ook voor u is geen geluk, Heer.’
‘'t Doet er niet toe! Laat hooren, wat je in mijn hand leest.’
‘Wel, natuurlijk, dat je eenmaal sterven zult!’ riep Nanning hem toe.
‘Hoor dan,’ sprak de vrouw, zonder zich aan Nannings spot te storen. En zacht fluisterend vervolgde zij:
‘'k Zie niets, dan somber zwart.
Angst gaaf gepaard met smart.
't Hoofd buigt zich onder druk
Slechts 't kerkhof geeft geluk.’
Zie je nu wel, dat je ook eenmaal sterven moet?’ zeide Nanning lachend.
‘'t Is waar!’ antwoordde Hans. ‘Op die manier kan ik ook de toekomst voorspellen. Hier heb je een paar penningen, vrouw. Je verstaat de kunst uitstekend, en wij zijn even
| |
| |
dom als de boer, die straks dacht, dat de wonderdokter hem zonder pijn kiezen kon trekken. Kom, Lieven, laten wij zien, dat we onze weggegooide penningen terug verdienen. Ginds zie ik een goede plaats.’
De beide mannen gingen verder, tot zij op een pleintje kwamen, waar zij ruimte genoeg hadden, om flink wat menschen om zich heen te kunnen verzamelen. Hans nam op een kleine verhevenheid plaats en begon zijn viool te stemmen. Maar juist toen hij beginnen wilde met het zingen van zijn liederen ontstond er aan het einde van de straat een groote drukte, waarom hij besloot liever nog een oogenblik te wachten. Weldra zag hij ook, wat de reden van deze opschudding was. Er naderde een optocht van de gilden, die zich naar de Doelen begaven om op den papegaai te schieten. Voorop gingen de muzikanten, wier schetterend trompetgeschal al in de verte hoorbaar was. En daarop volgden de verschillende ambachten, welke in die dagen in gilden vereenigd waren, die alle hun eigen bestuur hadden. Elk gilde werd voorafgegaan door den deken of opperbestuurder, die gevolgd werd door den vaandel- | |
| |
drager en de overlieden. Daarop volgden de meesters, of zooals zij tegenwoordig genoemd worden de patroons of bazen, en na hen kwamen de gezellen en leerlingen. Om zich toen ergens als baas of meester te kunnen vestigen, moest men ten overstaan van den deken en de overlieden proeven van bekwaamheid afleggen, en alleen na een voldoend examen kon men den titel van meester verwerven. Zonder dien titel mocht niemand zich als zoodanig nederzetten. Het was een lange optocht, die een vroolijk gezicht opleverde. Alle deelnemers waren op 't keurigst gekleed en van een handboog voorzien. De pagegaai van hout of leder, die tot mikpunt moest dienen, werd ook in den stoet medegevoerd.
Nauwelijks was deze optocht voorbij, of een nieuwe verscheen aan het einde der straat. 't Waren de schutters, die een feestelijken omgang door de stad hielden. Vroolijk wapperden de vaandels in den wind, en hel blonken de speren en zwaarden in den zonneschijn. En de muziek liet haar opwekkende tonen hooren en bracht menigen jongensvoet in beweging. Toen eindelijk ook de schutters voorbijgetrokken
| |
| |
waren, kon Hans met zijn spel beginnen. Maar men verleende hem weinig aandacht, want het pas genoten schouwspel had de voorbijgangers verwend. De oude zanger kon hen niet boeien en de meesten spoedden zich naar het doelenplein om getuigen te zijn van het feest.
Hans en Nanning besloten daarom liever enkele uren te wachten, en wandelden nog eenigen tijd doelloos door de stad. Op eens bleef Nanning onder blijken van groote ontsteltenis op de plaats, waar hij zich bevond, stilstaan en hield onafgebroken zijn oogen gevestigd op een jongen man, die hem langzaam voorbijliep. Hij zag er vrij haveloos uit en zijn gelaat had een onedele uitdrukking. Zijn lijfrok was kaal en versleten, zijn hozen waren verkleurd, zijn schoenen oud en zijn hoed droeg de sporen van een langdurig gebruik. Toch kon men hem aanzien, dat hij het eenmaal beter in de wereld had gehad, want de snit van zijn kleederen was als die van de gegoede poorters, tot welke hij blijkbaar zich nog gaarne bleef rekenen. Maar hoe vervallen deze jonge man er ook mocht uitzien en hoe weinig er was overgeschoten van zijn vroeger zoo vroolijk
| |
| |
en welvarend uiterlijk, toch herkende Nanning zijn vroegeren vriend onmiddellijk, en met de teekenen van droeve verrassing mompelde hij zacht:
‘Frederik Geyensz.’
Zonder dat iemand het hem behoefde te zeggen, begreep hij wat er gebeurd was, en dat het spel en de wijnkroes van den vroegeren Frederik Geyensz. dat armzalig overschot hadden gelaten.
‘Arme Frederik,’ mompelde hij, zonder in het minst lust te gevoelen, de kennismaking met hem te hernieuwen. En met droefheid en knagend zelfverwijt volgde hij Hans, die nu opnieuw de snaren van zijn speeltuig spande, en begon te zingen. Want het feest op het doelenplein was afgeloopen en het werd weer drukker op de straten. Een groote menigte verzamelde zich om den ouden zanger en luisterde naar het eenvoudige lied, dat hij zong. 't Was een zeemansliedje en scheen zeer in den smaak van zijn hoorders te vallen. Het luidde:
Zeilreê ligt 't scheepje aan 't Hollandsche strand;
Juichend roept Janmaat in 't slingerend want
| |
| |
t Vaartuig danst blij op het woelige sop,
Wapprende kleuren versieren den top:
Janmaat kampt moedig met zeeën en wind,
Klimt in de masten en touwen gezwind,
Brengt naar het Noorden de waar van den Rijn,
Wollen van Vlaanderen, uit Spanje den wijn,
't Scheepje keert weder met schatten aan boord,
Haring of walvisch uit 't vischrijke Noord,
Janmaat verlang naar het heerlijke thuis;
Moeder ontvangt hem met vreugd in haar huis,
Men juigt den ouden zanger toe en dringt hem, om nog een lied te zingen, waaraan hij gaarne voldoet, maar dan is de beurt aan Nanning. Tot groote bevreemding echter van Hans is hij voor de eerste maal, zoolang hij hem kent, daartoe niet bereid.
‘Ik doe heden niets, Hans, zegt hij kortaf.
| |
| |
‘Ga jij maar voort. Het gaat heel goed.’
Hans kijkt hem met bevreemding aan, maar kan onmogelijk gissen, wat de beweegreden van Lievens onverklaarbaar gedrag is. Had hij echter geweten, dat onder de luisteraars zich ook Nannings vroegere vriend, Frederik Geyensz, bevond, dan zou het raadsel opgelost geweest zijn. 't Was Nanning heden bepaald onmogelijk, als zanger of sprookspreker op te treden. Hij voelde dat de woorden hem in de keel zouden blijven steken, en - in één woord, 't was hem heden onmogelijk. Opnieuw dacht hij aan alles wat er vroeger gebeurd was, aan zijn verleden en heden, en zijn hart was tot barstens toe vol.
Eindelijk gingen zij naar de taveerne terug, waar zij hun intrek genomen hadden, - zwijgend en slechts met halve verdienste. Want Nanning bracht gewoonlijk het grootste deel aan.
't Was vol in de taveerne, die, nu de avond gevallen was, door lampen verlicht werd. Nanning nam in een hoek van het vertrek plaats en verzonk daar in droef gepeins. Hij lette niet op de dansende paren, die zich op de maat der krassende vedels voortbewogen en gaf
| |
| |
Hans ternauwernood antwoord, toen deze zich bij hem voegde, om hem wat op te vroolijken. Want de oude man zag wel, dat Lieven in een sombere stemming verkeerde, zooals dat vroeger wel meer gebeurde. Doch in de laatste jaren waren die buiën minder geworden en scheen Lieven zich in het onvermijdelijke te schikken.
Maar hoe hij nu ook praatte, het hielp hem niets, en Lieven bleef even stil en teruggetrokken. Hij gaf zelfs niet onduidelijk te kennen, dat hij liever alleen wilde zijn.
Eindelijk begonnen de gasten langzamerhand te vertrekken en konden ook de vedelaars naar huis terugkeeren. Maar in de taveerne bleef het druk, want de kooplieden hadden nu hun kramen gesloten en kwamen binnen, om nog een poosje genoeglijk bij elkander te zijn, voor zij zich ter ruste begaven. Er kwam nu een vroolijk volkje bij elkander, dat het aan grappen niet liet ontbreken en weldra het verkeerbord en den wijnkroes lieten brengen. De dobbelsteenen rammelden over de tafel en de wijn liet zich goed smaken. Het was al laat in den avond, toen de deur nog eenmaal voor een bezoeker geopend werd en dezen binnenliet.
| |
| |
Eerst keek hij een oogenblik onderzoekend rond, bij welk tafeltje hij zich zou aansluiten, en trad toen op het gezelschap toe, waarvan ook Hans deel uitmaakte, 't Was Frederik Geyensz. Nanning herkende hem dadelijk. Hij zag, hoe de oogen van zijn vroegeren vriend fonkelden, toen hij de dobbelsteenen opraapte, om ook zijn geluk te beproeven. Neen, om de gezelligheid van het gezelschap was het hem blijkbaar niet te doen; alleen de kansen van het verkeerbord hadden hem hierheen gelokt. De ongelukkige! Nog altoos was hij de slaaf van zijn hartstocht, hoewel hij het wist, dat deze hem verarmd had en ongelukkig gemaakt. Toch kwam hij hier weder binnensluipen, om zijn schamele penningen te wagen. Wie weet, hoe het geluk hem dienen mocht!
Hij scheen gelukkig te zijn, want het stapeltje geld vóór hem op de tafel, werd langzamerhand grooter. En hoe meer hij won, hoe hartstochtelijker hij speelde. Op de anderen lette hij niet. Alleen keek hij Nanning een oogenblik aan, toen deze geroepen werd, om ook mede te spelen.
‘Kom Lieven, durf je weer geen enkele
| |
| |
penning te wagen?’ werd hem toegeroepen.
Maar Nanning weigerde, en Frederik had hem niet herkend. Het spel werd voortgezet, en hoe later het werd, hoe meer de wijnkroes werd aangesproken en de inzet verhoogd. Frederiks gelaat werd hoogrood van speelzucht en begeerigheid. Eindelijk scheen zijn geluk hem te verlaten en verloor hij keer op keer. Zijn geld begon te verminderen, en daarom verhoogde hij telkens zijn inzet. Maar hij bleef ongelukkig. Toen begon hij valsch te spelen. Er had zich een groep van toeschouwers om het tafeltje gevormd. Ook Nanning was eindelijk opgestaan en had zich bij hen gevoegd.
Frederik waagde een grooten inzet. Hij verloor, Hans won. Maar Frederik wilde zijn geld niet betalen. Hij sprong op en riep Hans toe, dat hij valsch gespeeld had. De ongelukkige! Wat was hij reeds diep gezonken! Toen ontstond er een geweldig tumult. Allen schreeuwden door elkander. Hans achtte zich door de beschuldiging van den Alkmaarschen poorter diep beleedigd en eischte het gewonnen geld. Frederik wilde niet betalen. Opeens werden zij handgemeen. Allerlei kreten hoorden zij door
| |
| |
elkander, en de waard deed vergeefsche pogingen, om hen te scheiden. In zijn drift hief Frederik een kruik omhoog en wilden dien op het hoofd van den ouden man doen nederkomen, doch Nanning zag dat, en sloeg hem de kruik uit de handen, zoodat zij aan scherven over den vloer vloog. Een lamp werd naar beneden geslagen, 't Was een vreeselijk tooneel. De waard snelde naar buiten, om de dienaren van den Schout te hulp te roepen. De vechtpartij werd algemeen. Toen flikkerde een mes in de hand van Frederik Geyensz, maar voordat hij er den ouden man mede kon treffen, snorde een stok door de lucht en - verbrijzelde hem den schedel. Ontzield zonk hij ter aarde.
‘Moord! Hulp! Moord!’ hoorde men roepen, en velen verlieten in de grootste haast het vertrek. Nanning boog zich over den verslagene heen, maar - helaas, het leven was gevloden.
‘Arme Frederik!’ mompelde hij. Doch opeens bedacht hij zich, dat zijn veiligheid gevaar liep. Hij stond op en zocht naar Hans, doch hij zag hem niet. Allen waren verdwenen. Hij alleen was daar nog, met den doode. Voort! Eer het te laat is!
| |
| |
Hij ijlde naar de deur, maar daar klonken hem dreunende voetstappen in de ooren. De wacht naderde, dus was hem daar de uitgang versperd. Toen snelde hij naar de achterdeur, maar het was te laat. De dienaren traden het vertrek binnen, en met een enkelen oogopslag bemerkten zij wat er gebeurd was.
‘Grijpt dien kerel daar!’ klonk het uit den mond van den bevelhebber. Nanning rukte de deur open en vluchtte naar buiten, waar hij dadelijk achtervolgd werd. En nu kwam hij tot de vreeselijke ontdekking, dat hij verloren was, want de plaats, waar hij zich nu bevond, was door een hooge schutting omgeven, die een ontvluchting ten eenen male onmogelijk maakte.
Hij voelde zich met ruwe hand aangrijpen en naar binnen sleuren, waar hij voor den bevelhebber werd gebracht, die bij het lijk van den verslagene stond.
‘Hier is de doodslager!’ klonk het uit den mond van den krijgsman den bevelhebber toe.
Deze nam hem op van het hoofd tot de voeten.
‘Hoe is je naam?’ vroeg hij kortaf.
‘Mijn naam is Lieven van Keynoot!’ gaf Nanning ten antwoord.
| |
| |
‘Waar geboren?’
‘In het Brabantsche, heer!’
‘Wat doet ge hier?’
‘Ik ben zanger en sprookspreker, en tracht op de jaarmarkten aan den kost te komen.’
‘Ik hoor het al!’ sprak de bevelhebber ruw. ‘Mannen, bindt dien kerel de handen op den rug en doet hem een strop om den hals, opdat hij niet ontsnappe. Brengt hem naar de gevangenis en zeg den bewaarder, dat hij hem in den stok sluite!’
Het bevel werd dadelijk uitgevoerd.
Met ruwe hand werden hem de armen op den rug samengesnoerd, en met een strop om den hals voerde men hem naar de poort, waarvan de deur weldra ontsloten werd. De stokbewaarder, een onooglijk man met een wreed uiterlijk, ging hem voor en leidde hem naar een kerker onder de poort. Daar moest Nanning in een zittende houding plaats nemen, met de beide beenen over een smal blok, en toen legde de bewaarder een ander blok daar overheen en timmerde de beide einden stevig aan elkander.
‘Zoo zal hij niet wegloopen, dat durf ik
| |
| |
te verzekeren,’ zeide hij met zelfvoldoening over zijn arbeid tot de dienaren.
‘Al moest hij ook tien jaren hier blijven, het zou hem niet gelukken te ontsnappen!’
‘Zoolang blijft hij niet,’ antwoordde de bevelhebber met een wreed gebaar. ‘Hij zal het niet lang meer maken.’
‘Ha, zoo!’ lachte de stokbewaarder. ‘Nu, kort of lang, dat is mij onverschillig: hij zal het goed bij mij hebben!’
Luid lachende over deze aardigheid verliet hij den kerker, de dienaren volgden hem en Nanning bleef in de diepste duisternis alleen ...
|
|