| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Hans de vedelaar.
't Was een vrij oud man. Zijn gelaat was reeds gerimpeld en zijn haren waren vergrijsd. Bij het flauwe licht van het walmende olielampje kon Nanning toch nog best opmerken, dat hij arm moest zijn, want zijn lange lijfrok, die eenmaal een kostbaar kleedingstuk moest geweest zijn, zooals bleek uit de versierselen, die er op waren aangebracht, had thans alle kleuren van den regenboog aangenomen, en was op verschillende plaatsen met onbedreven hand versteld. En daar dit niet geschied was met goed van dezelfde stof, maar met lapjes van allerlei kleur, had de geheele lijfrok wel iets weg van een lappendeken en zag er vrij bespottelijk uit. De eigenlijke kleur was niet meer te onder- | |
| |
scheiden, maar de verschillende tinten van de opgezette stukken kwamen nog helder uit, en lieten den eigenaar soms van den groenen, dan weer van den blauwen of grijzen kant zien, al naar mate hij zich wendde. Voeg daar nog bij, dat hij vuurroode hozen droeg, ook al met stoppen in verschillende kleuren, dat hij gescheurde, maar zeer puntige schoenen droeg, en een hoed op had, waarvan de halve rand verdwenen was, doch die daarentegen een bosje groote haneveeren tot sieraad had, dan is het niet te verwonderen, dat Nanning hem met verbazing opnam van het hoofd tot de voeten en een spotachtigen glimlach bijna niet kon bedwingen. Dat deze man iets kwaads met hem in den zin had, behoefde hij niet te vreezen, want hij zag er goedig en vriendelijk uit.
De oude hield het lampje bij Nannings gelaat en keek hem aan.
‘Ha,’ riep hij op verheugden toon uit, ‘ben je eindelijk ontwaakt? Dat doet mij pleizier, goede vriend. Je sliept zoo lang, dat ik begon te vreezen, of je wel ooit weer goed wakker zoudt worden! En hoe gaat het je nu?’
‘Dat kon beter, oude!’ antwoordde Nanning,
| |
| |
die, hoewel nog niet bekomen van zijne verbazing over 's mans vreemde uiterlijk, toch getroffen was door zijn vriendelijkheid. ‘Mijn hoofd en ledematen doen mij nog veel pijn en ik kan mij ternauwernood bewegen. Doch zeg mij, wie is u en hoe kom ik hier?’
Bij die laatste woorden keek Nanning onwillekeurig rondom zich, en zijn gelaat toonde ongetwijfeld weinig ingenomenheid met zijn tegenwoordig verblijf, want de oude man antwoordde:
‘Dat was je beter gewend, niet waar? Ja, Ja, dat behoef je me niet te vertellen, want dat begrijp ik wel. Mijn verstand is beter dan mijn kleeren, weet je. En hoe je hier gekomen bent, wel, dat is spoedig genoeg gezegd; ik heb je hierheen gedragen, en ik verzeker je, dat ik een mooi vrachtje aan je had. Maar dat doet er niet toe; ik verheug er mij in, dat je eindelijk ontwaakt bent, want je bent nu reeds drie dagen hier, en ik begon mij waarlijk ongerust te maken.’
‘Was ik maar nooit weer wakker geworden,’ mompelde Nanning somber.
‘Wel, waarom niet?’ riep de oude man
| |
| |
op vroolijken toon uit. 't Zou jammer geweest zijn van zoo'n flinken, jongen man! Kom, kom, alle zorgen op zijde gezet en moed gehouden! De wereld is groot en er is plaats voor iedereen. Maar zeg mij nu eens, wie zijt gij? En waar kan ik uw familie vinden, om haar kennis te geven van uw tegenwoordig verblijf? Mij dunkt, uw bloedverwanten zullen wel ongerust over u zijn.’
‘Familie - heb ik niet,’ antwoordde Nanning somber, ‘en mijn naam is u onverschillig. Noem mij, zooals gij wilt, en -’
De oude man viel hem lachend in de rede.
‘Wel, dat is gemakkelijk! Dan zal ik u Lieven noemen, omdat ik dien naam mooi vind, en daar ik van geboorte uit Keynoot ben, zult ge Lieven van Keynoot heeten. Mij kunt ge Hans noemen, want ik heet Hans Jelissen, en onder dien naam ben ik heinde en ver bekend, alhoewel ik meer Hans de Vedelaar wordt genoemd, omdat ik met vedelen en zingen mijn kost verdien. Maar eerst moet ik wat eten, want ik heb meer trek dan jij.’
Bij die woorden wees hij op het brood, dat nog onaangeroerd bij Nanning op de tafel lag.
| |
| |
‘Hoe is het, Lieven, heb je geen honger, of smaakt het je niet? Is je tong misschien aan fijner gebak gewoon?’
‘Ik lust nog niets,’ gaf Nanning ten antwoord. ‘Alleen heb ik een onleschbaren dorst.’
‘Dat komt van de koorts, en drinken is er goed voor,’ antwoordde de oude zanger. ‘Drink zooveel je lust; het is het eenige, dat geen geld kost. Wil ik je de kruik eens aangeven?’
Nanning dronk met groote teugen. Toen viel hij, vermoeid van het spreken, in zijn kussen terug en sloot de oogen. Vol medelijden staarde de oude man hem eenige oogenblikken aan, en men kon het hem aanzien, dat hij meer dacht, dan uitsprak.
Toen zette hij het lampje op de tafel en haalde wat brood en kaas uit de kast, waarmede hij zijn avondmaal begon te doen. Af en toe wierp hij een blik op den zieken jongeling, die met gesloten oogleden onbeweeglijk bleef liggen. Hij sliep, wat kon blijken uit zijn diepe ademhaling. Zoodra de oude vedelaar zijn avondmaal genuttigd had, nam hij een kleinen kan uit de kast en verliet het huis. Weldra
| |
| |
kwam hij terug; nu was de kan met versche melk gevuld, en onder zijn arm had hij een zakje rijst. Hij maakte het vuur aan en zette de melk daar op. Toen zij kookte, wierp hij er de rijst in, en zag er langzamerhand een heerlijke pap van ontstaan. Hij scheen trotsch te zijn op den gunstigen uitslag van zijn kokerij, want een welbehaaglijke glimlach speelde hem om den mond. Maar plotseling fronste hij de wenkbrauwen. Haastig wierp hij een blik op den zieke, en toen hij zag, dat deze nog bleef doorslapen, haalde hij gedruischloos het geld te voorschijn, dat hij dien dag had verdiend. Hij liet het op de vlakke hand liggen, en fluisterde met een zucht:
‘Ziedaar het loon van een ganschen, langen dag. Ja, ja, de goede dagen zijn voorbij en Hans wordt oud. Zij luisteren liever naar de jonge minstreels en zangers met hun mooie sproken, en laten mij met mijn eenvoudige liedekens alleen. Weldra zal de tijd komen, dat er niet één meer naar mij luistert, en dan - dan kan ik bedelen op mijn ouden dag. - Maar nog is het zoover niet!’ vervolgde hij eenigszins opgewekter, ‘en morgen moeten zij
| |
| |
mij geven, want - ik heb er nu voor twee te zorgen! En hij - neen, hij mag geen gebrek hebben, de arme. Ach ja, mijn Lieven kon nu ongeveer even oud zijn, als hij niet gestorven was. Maar allen hebben mij alleen gelaten, allen, die ik lief had. Eerst zij, mijn Geerte, en toen Lieven, mijn sterke, vroolijke jongen. Nu ben ik oud en heb niemand meer op de wereld. Neen, hij zal geen gebrek hebben, al - zou ik voor hem bedelen.’
De oude verzonk bij het vlammend vuurtje in diep gepeins. Hij verdiepte er zich in, wie toch die jongeling wel mocht zijn, en wat er toch gebeurd was, dat hem verdreven kon hebben van zijn verwanten, misschien wel van zijn ouders.
‘Maar slecht is hij niet; dat kan hij niet zijn!’ mompelde Hans voor zich heen. ‘In die oogen, in dat gelaat kan ik mij niet bedriegen! Slecht is hij niet!’
Op dit oogenblik ontwaakte Nanning weder. De oude man deed de rijstepap, die nu gaar was, in een houten nap en bracht haar bij hem.
‘Hier, eet eens wat,’ zeide hij vriendelijk.
| |
| |
‘'t Zal je waarlijk goed doen en je wat kracht geven. Ziet ze er niet heerlijk uit?’
En de oude man keek hem met zooveel kinderlijke blijdschap aan, dat Nanning er door getroffen werd. Hij richtte zich wat op en antwoordde:
‘Ge zijt wel vriendelijk, goede Hans! Helaas, hoe moet ik het u ooit vergelden, want weet het, dat ik arm ben, doodarm, dat ik zelfs geen enkelen penning bezit, dien ik mijn eigendom kan noemen. Alles is mij ontstolen! Zonder geld, zonder familie, zelfs zonder vaderland lig ik hier, van iedereen verlaten, en zonder uw menschlievendheid zou ik zeker gestorven zijn.
‘Dat is voorwaar het beste bewijs, dat ge niet van iedereen verlaten zijt, al moet ik toegeven, dat het niet veel is, wat u overschoot. Maar eet nu eerst wat; dat zal je verkwikken.’
Nanning had volstrekt geen trek, maar hij durfde den goeden oude niet langer te weigeren. En het smaakte hem, ondanks den houten nap en den lepel met gebroken steel, beter dan hij zich voorgesteld had. Hij gevoelde er zich werkelijk door verkwikt en kreeg lust, den zanger
| |
| |
tot spreken uit te lokken. Toen hij verzadigd was, vroeg hij vriendelijk:
‘Toe Hans, kom een poosje hier bij mijn bed zitten en vertel mij eens, hoe je mij gevonden hebt.’
‘Dat wil ik gaarne doen,’ was het antwoord. En plaats genomen hebbende, vertelde hij:
‘Zooals ik gezegd heb, ben ik zanger en vedelaar, en moet ik mijn kost verdienen op de jaarmarkten en door bij de huizen te spelen en te zingen. Nu drie dagen geleden was ik naar een dorp geweest, waar op de papegaai geschoten werd, hier een uur of drie vandaan, en het was al avond, bijna nacht, eer ik de terugreis aanvaardde. Zoo kwam het, dat het bijna middernacht was, toen ik binnen de poort kwam. Ik was tamelijk vermoeid, zooals je begrijpen kunt, en haastte mij, thuis te komen. 't Was stil op de straten en erg donker. Op eens scheen het mij toe, of ik een kreet hoorde, een angstkreet of een hulpkreet. Ik luisterde, of ik opnieuw wat zou hooren, doch het bleef stil, en ik dacht niet anders, dan dat ik het mij verbeeld had. Ik vervolgde mijn weg, maar
| |
| |
bleef natuurlijk nauwlettend achtgeven, of ik ook iets bespeurde. Plotseling hoorde ik iemand aan de overzijde van de straat zich ijlings uit de voeten maken. 't Was te donker, om iets te onderscheiden, althans op eenigen afstand, maar ik kon duidelijk hooren, dat het slechts één persoon was, die daar wegvluchtte. Ik begaf mij nu naar de overzijde van de straat, want ik was nieuwsgierig om te weten, wat er aan de hand was, en - toen vond ik een menschelijke gestalte op den grond liggen. Eerst dacht ik, dat je dood waart, en ik was reeds van plan, om verder te gaan. Maar toen bemerkte ik, dat de moordenaar zijn afschuwelijk doel niet bereikt had, en dat je nog leefdet. Zeker was hij door mijn nadering in zijn opzet gestoord en had hij de vlucht genomen uit vrees voor ontdekking. Intusschen wist ik eigenlijk niet, wat ik moest beginnen. Eerst wilde ik de wacht waarschuwen, maar toen bedacht ik, dat die heeren mij wel eens voor den dader konden aanzien en onder den toren sluiten. Bovendien had ik een innig medelijden met u, en zoo besloot ik, u op te nemen en naar mijn huis te dragen. Gelukkig was dat niet ver van de
| |
| |
noodlottige plaats verwijderd, en al kostte het mij veel moeite, ik ben er toch in geslaagd, zooals je ziet. Meer kan ik je niet vertellen, want meer weet ik zelf niet. Wie de dader was en met welk doel de misdaad geschiedde, weet je misschien zelf het beste.’
‘Dat is zoo, Hans!’ zeide Nanning, terwijl hij den oude zijn hand toestak. ‘Dus aan u heb ik het te danken, dat ik nog in leven ben. Ik zal het nooit vergeten en hoop vurig, nog eens in staat gesteld te worden, u die dankbaarheid te bewijzen. Ja, den laffen moordenaar ken ik, en de beweegreden van zijn snoode daad ken ik ook. Doch laat ik daarover niet spreken. Zelf ben ik de oorzaak van het lot, dat mij getroffen heeft, en ik heb niet meer ontvangen dan mijn gerechte straf, want - ik beken het met schaamte, dat ik slecht gehandeld heb.’
De oude man keek hem ernstig peinzend aan. Toen zeide hij:
‘Laten wij het verleden rusten, Lieven, want zoo zal ik je maar blijven noemen. Wij hebben nu met het heden te doen, en totdat je hersteld bent, neem ik alle zorg op mij. Wel ben ik arm en valt het mij niet gemakkelijk, genoeg
| |
| |
voor ons beiden te verdienen, maar zoolang ik nog een enkelen penning ontvang, zullen wij dien eerlijk deelen. En over de toekomst behoeven wij ons niet te bekommeren. Komt tijd, komt raad, zegt het spreekwoord. Maar 't is nu al laat, en morgen is het voor mij weer vroeg dag. Laten wij dus nu gaan slapen. Wel te rusten!’
‘Slaap wel, Hans, en weet, dat ge een dankbaren gast onder uw dak hebt. Maar zeg mij eens, waar is uw bed?’
‘Laat mij daar maar voor zorgen,’ klonk het antwoord, en nu zag hij, hoe de brave oude een stuk zeildoek op den grond legde en daarop de vermoeide, stramme leden uitstrekte.
Een gevoel van innige dankbaarheid doortintelde den jongeling, en al was het dan ook onder het dak van een ouden, armen liedjeszanger, toch gevoelde hij, dat hij nog niet van iedereen verlaten was. Weldra viel hij in een verkwikkenden slaap, die aan zijn verzwakt lichaam nieuwe kracht bijzette.
Hij gevoelde zich den volgenden morgen dan ook veel frisscher en helderder, maar er kon toch nog geen sprake van zijn op te staan. Er zouden nog vrij wat dagen moeten
| |
| |
verloopen eer hij het bed verlaten kon, en - eer hij naar buiten kon gaan, daarmede zouden zelfs weken verstrijken.
Elken morgen ging Hans er op uit, om het noodige te verdienen voor hun beider onderhoud, en dan lag Nanning den geheelen dag alleen. Duizenden gedachten doorkruisten in die dagen van volslagen eenzaamheid zijn brein, en die gedachten waren niet van opwekkenden aard. Maar het besluit om zijn leven te beteren vatte hoe langer hoe zekerder bij hem post. Hij zou nooit weder spelen, - nooit!
En wat duurden die dagen hem lang! Hij hunkerde dikwijls naar het oogenblik, waarop de deur geopend en het altijd vroolijke gelaat van den ouden Hans zichtbaar zou worden. Steeds had hij een kleine versnapering voor den zieke bij zich, altijd hier of daar van een goede ziel gekregen, zooals hij zeide. Doch als Nanning geweten had, dat de oude man een snede brood minder at, om hem die kleine verkwikking te bezorgen, dan zou Nanning er niet zoo smakelijk in gebeten hebben.
Toch voelde hij zich dikwijls verlegen tegenover den braven zanger, die, hoe lang
| |
| |
zijn ziekte ook duurde, niet ophield hem trouw te verzorgen. Ook kon het hem op den duur niet verborgen blijven, in welke bekrompen omstandigheden zijn beschermer en redder verkeerde, en hoe hij zelf bijna honger leed om zijn zieken gast te kunnen geven, wat hij noodig had. Eindelijk kon Nanning het bed weer verlaten en toen namen zijn krachten bij den dag toe. Weldra hoopte hij sterk genoeg te zijn, om Hans zijn dankbaarheid te toonen. Ja, het was zijn stellig voornemen werk te zoeken en voor hun beiden het brood te verdienen. Maar het ongeluk vervolgde hem, want nog voordat hij geheel hersteld was, werd Hans ziek, zoodat hij dagen lang het bed moest houden. Nu hield natuurlijk ook alle verdienste op, en Nanning moest tot zijn ontzetting ontwaren, dat er geen penning in huis was. Wat moest hij nu beginnen?
Hij ging de straat op en trachtte werk te vinden, doch dat gelukte hem niet, hoeveel moeite hij ook deed. Moedeloos keerde hij naar de armzalige woning terug, waar weldra, dat kon hij zich niet ontveinzen, de grootste ellende zou heerschen.
| |
| |
‘Wat moeten wij toch beginnen, om niet van honger te sterven, Hans?’ vroeg hij ten einde raad.
‘Ik weet maar één middel, Lieven,’ was het antwoord, doch ik vrees, dat je niet zult willen.’
‘Spreek op, Hans, nood leert bidden, zegt het spreekwoord. Ik wil alles, want ik heb geen keus.’
‘Welnu, ga dan de poort uit en zing bij de huizen de liedjes, die je al dikwijls genoeg van mij gehoord hebt, om ze te kennen. Anders weet ik er niets op.’
Nanning antwoordde niets, maar een blos van schaamte bedekte zijn wangen, en hij sloeg de oogleden neer.
‘Zie je wel, dat ik goed geraden heb?’ zeide Hans. ‘Ik wist wel, dat je niet zoudt willen. Maar - ik kan het mij begrijpen, hoor. Ik zou het ook niet gezegd hebben als je mijn raad niet gevraagd hadt en - indien ik iets beters wist.’
Er heerschte een oogenblik stilte in het kleine vertrek. Toen stond Nanning op en zeide met doffe stem:
‘Ik zal gaan, Hans.’
| |
| |
En na alles voor den zieken grijsaard gereed gezet te hebben, verliet hij het huis.
't Was reeds laat in den avond toen hij terugkeerde. Hans vroeg hem niets, maar Nanning kwam regelrecht naar het tafeltje en legde er eenig geld op.
‘Wij zijn uit den nood, goede vriend,’ sprak hij. ‘Ziedaar, ik heb meer gekregen, dan ik verwacht had, en we hebben hier voor eenige dagen genoeg aan; denk ik.’
Hans keek hem vragend in de oogen.
‘Ja, Hans, ik heb gezongen, en je raad was goed, zooals je ziet. De menschen zeiden, dat ik goed zong en waren mild. Ben je over mij tevreden?’
‘Meer dan dat, Lieven, want ik weet, dat je het voor mij gedaan hebt. Voor je zelven zou je het niet doen.’
‘Dat is zoo,’ zeide Nanning. En terwijl hij den zanger de hand gaf, liet hij er op volgen: ‘Hadt je dan gedacht, dat ik je zou verlaten, nu je ziek bent en niemand hebt, om voor je te zorgen? Neen, Hans, ik ben je mijn leven lang dankbaar, en zal je dat ook toonen. Weet je wat? Word maar spoedig beter, dan trekken
| |
| |
wij samen de wereld in en zullen met zingen en sprookspreken den kost verdienen. Jij zingt en speelt en ik ken nog enkele sproken, die ik in mijn jeugd heb geleerd. Zoo zullen wij genoeg verdienen, om in het leven te blijven, en - meer verlang ik niet.’
Hans antwoordde niet. Gedurende een langen tijd lag hij stil te peinzen. Eindelijk, toen Nanning gegeten had en zich bij het bed van den ouden man plaatste, sprak deze:
‘Luister eens, Lieven. Ik heb nog eens over je plan nagedacht, en ik moet je dankbaar zijn voor je voorstel. Maar ik mag het niet aannemen, zonder je eerst een goeden raad gegeven te hebben. Nooit heb ik je gevraagd, vanwaar je komt en wie je bent. Want ik weet, dat je daar liever niet over spreekt. Ik weet ook niet, waarom je bent heengegaan van hen, die je liefhebben en wat je tot die daad bewogen heeft. Zeg het mij, Lieven, dat je geen misdaad gedaan hebt, want - dat kan niet zijn.’
‘'t Is zoo, Hans, een misdaad heb ik niet gepleegd en hoop ik ook nooit te plegen. De heiligen mogen er mij voor behoeden. Maar
| |
| |
toch heb ik slecht geleefd, Hans, want ik bracht halve nachten door bij het verkeerbord en den wijnkroes. En uit wrevel tegen mijn broeder, die mij lief had en mij waarschuwde voor den weg, dien ik was ingeslagen, ben ik hem en mijn vaderstad ontvlucht, heb hier en daar gezworven en zette eindelijk in deze stad mijn slecht leven voort. Op den avond, toen je mij meer dood dan levend gevonden hebt, had ik veel geld gewonnen, en heeft een van mijn medespelers mij er van beroofd en getracht, mij het leven te benemen. Ziedaar Hans, nu weet je alles, en nu weet je ook, hoe ik mijzelven mijn lot moet wijten en dat ik niets heb gekregen, dan mijn verdiende loon. Ik ben slecht geweest, en was met blindheid geslagen, toen ik de waarschuwingen van mijn broeder in den wind sloeg en hem, door weg te vluchten in den vreemde, het grievendste leed veroorzaakte, dat mogelijk was.’
‘Luister dan nu naar den raad van een oud man, Lieven; keer terug naar je broeder, die ongetwijfeld met smart naar je verlangt. Zet je valsche schaamte op zijde en spoed je terug naar de woning, die je in een overijld
| |
| |
oogenblik verlaten hebt. Want indien je bij mij blijft, zal armoede je deel zijn, levenslang en je zult een troostelooze grijsheid hebben. Spiegel je aan mijn lot, Lieven, of - lacht je dat toe?’
‘'t Is niet benijdenswaardig, dat moet ik zeggen, maar neen, Hans, - neen, terugkeeren kan ik niet. Ik wil mijn broeder die schande niet aandoen. Mijn besluit staat vast: ik blijf bij u en samen zullen wij de wereld ingaan. Jij hebt mij het leven gered, dat zal ik nooit vergeten.’
‘'t Is dwaas van je, Lieven,’ sprak de oude man, ‘en mijn raad is goed. Keer terug!’
‘Spreek er niet meer van’, riep Nanning op beslisten toon uit. ‘Of wil je graag van mij ontslagen worden? Zeg dat dan, en ik zal heengaan.’
‘Om naar je broeder terug te keeren?’
‘Neen, dat in geen geval.’
‘Daarvoor zou ik gaarne van je willen scheiden, maar daarvoor ook alleen. Want ik houd veel van je, Lieven, zooveel, of je mijn zoon waart. Indien je niet wilt terugkeeren naar het huis, dat je ter kwader ure ontvlucht bent, houd ik je het liefst bij mij. Dus neem ik je
| |
| |
voorstel aan en zullen wij samen verder door het leven trekken.’
Maar de oude man bleef nog geruimen tijd ziek, en Nanning moest nog menigmaal de stad verlaten, om bij de boeren met zingen wat te verdienen. Hij scheen een welkome gast te zijn, want telkens kwam hij met zooveel geld thuis, dat zij wel weer voor drie of vier dagen genoeg hadden.
Eindelijk was Hans sterk genoeg, om zijn woning te kunnen verlaten. Zij namen nu afscheid van de stad Gent en trokken de wereld in. Hans speelde en zong langs de huizen of op de jaarmarkten, en Lieven zong of vertelde sproken; vooral dat laatste deed hij graag en hij verdiende er veel geld mede, dat hij zorgvuldig opspaarde. Toen hij genoeg had, kocht hij voor zijn braven reismakker een nieuw pak kleeren, waardoor de oude man bijna onkenbaar werd, zoo veel waardiger werd hij er door. Zij zagen er nu uit als zeer fatsoenlijke lieden, zooals er velen in die dagen de wereld doorkruisten, en genoten, vooral onder de lagere volksklassen zelfs een zeker aanzien. Vooral Nanning trok door zijn beschaafd uiterlijk
| |
| |
en zijn goede voordracht zeer de aandacht van het publiek en hij oogstte veel lof in.
In zijn eensgenomen besluit bleef hij volharden. Geen droppel wijn kwam meer over zijn lippen en geen dobbelsteen nam hij meer in de hand. Toch kwam hij daartoe menigmaal in de verzoeking, want de nachten brachten zij geregeld in de taveernen door, waar zij steeds in gezelschap verkeerden van vroolijke lieden, die den wijn lieten vloeien en de steenen rammelen. Immers, zij reisden van de eene jaarmarkt naar de andere, en troffen steeds dezelfde kramers, kooplieden en zangers aan, die zij elders ontmoet hadden. En dezen plaagden Lieven niet weinig met zijn kinderachtigheid, maar het baatte hun niet. Nanning bleef bij zijn besluit.
Zoo gingen tien jaren voorbij.
|
|